ECLI:NL:GHAMS:2022:209

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
31 januari 2022
Zaaknummer
200.289.267/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van vakanties en kinderalimentatie in een echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 januari 2022 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de verdeling van vakanties en de kinderalimentatie tussen de ouders van een minderjarige. De man en de vrouw, die in 2018 uit elkaar zijn gegaan, hebben gezamenlijk het gezag over hun kind, [de minderjarige], die in 2011 is geboren. De man heeft in hoger beroep verzocht om een wijziging van de eerder door de rechtbank vastgestelde zorgregeling en de hoogte van de kinderalimentatie. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep haar verzoeken tot wijziging van de zorgregeling en de kinderalimentatie ingediend. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld, en heeft de ouders gehoord tijdens de mondelinge behandeling op 20 september 2021. Het hof heeft geoordeeld dat de huidige zorgregeling, waarbij de man [de minderjarige] om de veertien dagen een weekend bij zich heeft, in het belang van het kind is. De verdeling van de vakanties is aangepast, zodat [de minderjarige] in de zomervakantie twee weken bij de man en vier weken bij de vrouw verblijft. De kinderalimentatie is vastgesteld op € 724,- per maand, met ingang van 28 oktober 2020. Het hof heeft de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd en de nieuwe regeling vastgesteld, waarbij de belangen van [de minderjarige] voorop staan.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.289.267/01
zaak- / rekestnummer rechtbank: C13/681051 / FA RK 20-1324 (CvDvI/MH)
beschikking van de meervoudige kamer van 25 januari 2022 inzake
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. W.N. Sardjoe te Den Haag,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H. Shawky te Amsterdam.
Als belanghebbende is verder aangemerkt: [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 28 oktober 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 28 januari 2021 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van bovengenoemde beschikking van de rechtbank van 28 oktober 2020.
2.2
De vrouw heeft op 13 april 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 25 mei 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn daarna de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht 7 september 2021 van de zijde van de vrouw, ingekomen op 8 september 2021;
- een brief van de zijde van de man van 9 september 2021 met bijlagen, ingekomen op 13 september 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 10 september 2021 met bijlagen, ingekomen op 17 september 2021.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 20 september 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de raad is (voor wat betreft het eerste gedeelte van de mondelinge behandeling waarbij de zorgregeling aan de orde is gekomen) verschenen [de zittingsvertegenwoordiger] . De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitaantekeningen overgelegd.
2.6
Ter zitting heeft het hof laten weten de bij brief van 10 september 2021 van de advocaat van de vrouw overgelegde ‘aantekeningen’ vanwege strijdigheid met de twee-conclusieleer, buiten beschouwing te laten.
Voorts is ter zitting met partijen en hun advocaten afgesproken dat zij het hof binnen twee weken na de mondelinge behandeling zouden laten weten of partijen overeenstemming hebben kunnen bereiken over de zorgregeling. Uit de journaalberichten van 5 oktober 2021 van de zijde van de vrouw en van 6 oktober 2021 van de zijde van de man volgt dat dit niet is gelukt. Het hof zal dan ook hierna op deze punten een beslissing nemen. Het hof ziet daarbij aanleiding om het bericht van 5 oktober 2021 van de zijde van de vrouw voor het overige buiten beschouwing te laten, zoals door de advocaat van de man in zijn bericht van 6 oktober 2021 is verzocht.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
De man en de vrouw (hierna gezamenlijk ook te noemen: de ouders) hebben tot 2018 een relatie met elkaar gehad. Uit deze relatie is [de minderjarige] geboren, [in] 2011.
De man heeft [de minderjarige] erkend en de ouders oefenen sinds augustus 2018 gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] . [de minderjarige] verblijft sinds het uiteengaan van de ouders bij de vrouw.
3.3
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, bepaald dat:
- de man [de minderjarige] met ingang van 28 oktober 2020 een weekend per veertien dagen van vrijdagmiddag 16.30 uur tot zondag 16.00 uur bij zich heeft;
- de verdeling van de vakanties en bijzondere dagen tussen de ouders aldus zal zijn:
- [de minderjarige] verblijft in de zomervakantie twee weken bij de man en vier weken bij de vrouw;
- de vakanties van twee weken worden bij helfte verdeeld, met een jaarlijkse wisseling van de eerste en de tweede week;
- de vakanties van een week (voorjaars- en herfstvakantie) wisselen jaarlijks;
- [de minderjarige] verblijft op de feestdagen die vallen in een vakantieweek bij de ouder bij wie zij op dat moment verblijft;
- andere eventuele feestdagen worden gesplitst en jaarlijks gewisseld;
- de verjaardag van [de minderjarige] wordt jaarlijks afwisselend bij de man en de vrouw gevierd;
- de man € 628,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , met ingang van 28 oktober 2020.
Het verzoek van de vrouw om haar alleen te belasten met het gezag over [de minderjarige] is afgewezen.
4.2
De man verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat:
- hij met ingang van 28 oktober 2020 aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] een bedrag van € 149,- per maand, althans een door het hof te bepalen bedrag, dient te voldoen;
- de vakanties tussen partijen als volgt worden verdeeld:
- [de minderjarige] verblijft in vakanties van één week (voorjaars- en herfstvakantie) bij de vrouw;
- tijdens de feestdagen, alsmede de verjaardag van [de minderjarige] zal de reguliere zorgregeling doorlopen;
- ten aanzien van de zorgregeling zal gelden dat de man [de minderjarige] , naar het hof begrijpt, op vrijdagmiddag om 16.30 uur bij de vrouw zal ophalen in [plaats B] en de vrouw [de minderjarige] op zondag om 16.00 uur zal ophalen bij de man in [plaats A] ;
- althans, zo begrijpt het hof, een zorgregeling zal gelden die het hof juist acht.
4.3
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep, naar het hof begrijpt, de verzoeken van de man ten aanzien van de kinderalimentatie af te wijzen en zijn verzoek met betrekking tot de verdeling van de vakanties en feestdagen af te wijzen, indien de man de haal- en brengregeling zoals opgenomen in de bestreden beschikking in stand wenst te laten.
De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep, naar het hof begrijpt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat:
a. de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] een bedrag van € 730,- per maand dient te voldoen, althans een bedrag van € 669,- per maand, althans een door het hof te bepalen bedrag dient te voldoen;
b. het verzoek van de man ten aanzien van de vakantieregeling af te wijzen, indien de man wenst vast te houden aan hetgeen in de bestreden beschikking ten aanzien van het halen en brengen is bepaald;
c. het verzoek van de man ten aanzien van de vakantieregeling toe te wijzen, indien de man bereid is om [de minderjarige] bij elk contactmoment bij de vrouw op te halen en terug te brengen;
d. de zorgregeling vast te leggen conform het door de vrouw overgelegde schema, in de situatie onder b conform productie 16 van de zijde van de vrouw en in de situatie onder c. conform productie 17.
e. de vrouw alleen te belasten met het gezag over [de minderjarige] .
4.4
De man verzoekt in incidenteel hoger beroep de verzoeken van de vrouw af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De vrouw heeft haar verzoek in incidenteel hoger beroep (onder e) om haar alleen te belasten met het gezag over [de minderjarige] bij journaalbericht van 7 september 2021 ingetrokken, zodat dit verzoek geen verdere bespreking meer behoeft.
Het hof zal de grieven in principaal hoger beroep en in incidenteel hoger beroep, gelet op hun inhoud en onderlinge samenhang, hierna gezamenlijk bespreken. Daarbij zullen achtereenvolgens de zorgregeling en de kinderalimentatie aan de orde komen.
Zorgregeling
5.2
Ter zitting is gebleken dat de huidige zorgregeling, zoals partijen in eerste aanleg ter zitting zijn overeengekomen en zoals daarna is vastgelegd in de bestreden beschikking, op dit moment loopt en dat het de ouders in beginsel lukt om hieraan uitvoering te geven. De ouders hebben ter zitting desgevraagd ook laten weten dat zij het erover eens zijn dat de feestdagen en de verjaardag van [de minderjarige] binnen de reguliere zorgregeling zullen vallen. Zoals hiervoor onder 2.6 genoemd, is het de ouders ter zitting en ook daarna echter niet gelukt om op alle in geschil zijnde punten met betrekking tot de verdeling van de zorg voor [de minderjarige] overeenstemming te bereiken. De haal- en brengregeling op vrijdag en zondag en de verdeling van de vakanties van één week (voorjaars- en herfstvakantie) zijn daarbij tussen hen nog onderwerp van geschil.
5.3
Ten aanzien van het halen en brengen op vrijdag en zondag overweegt het hof als volgt. De raad heeft ter zitting uiteengezet dat het belangrijk is voor [de minderjarige] dat zij voelt dat beide ouders haar toestemming geven om naar de andere ouder te gaan en het daar fijn te hebben. Daarbij past een ‘breng-breng’ regeling; de ene ouder brengt [de minderjarige] naar de andere ouder en laat haar daarbij zien dat [de minderjarige] het leuk mag hebben bij die andere ouder. De raad heeft in dit licht geadviseerd om een dergelijke regeling vast te leggen in de onderhavige beschikking. Het hof zal de raad volgen in dit advies. De vrouw heeft ter zitting gezegd dat het voor haar prettig is om [de minderjarige] op vrijdag, nadat zij haar uit school heeft gehaald, naar de man te brengen in plaats van [de minderjarige] op zondagmiddag bij de man op te halen. De man heeft in dit verband (slechts) aangevoerd de huidige situatie, waarin het halen en brengen net andersom is, in stand te willen laten. Het hof zal gelet hierop bepalen dat de vrouw [de minderjarige] op vrijdag om 16.30 uur bij de man brengt en de man [de minderjarige] op zondag om 17.00 uur bij de vrouw terugbrengt. Door [de minderjarige] op zondag om 17.00 uur bij de vrouw terug te brengen, heeft de man op zondag een iets langere dag met [de minderjarige] . Dit is ook in lijn is met het advies van de raad ter zitting om het eindtijdstip op zondag, gelet op de leeftijd van [de minderjarige] , iets uit te breiden. Het hof is van oordeel dat deze regeling het meest tegemoetkomt aan het belang van [de minderjarige] en de belangen van beide ouders, zodat aldus zal worden beslist.
5.4
Wat betreft de vakanties van één week (voorjaars- en herfstvakantie) zal het hof bepalen dat deze tussen de ouders worden verdeeld. [de minderjarige] heeft het naar haar zin bij beide ouders en het is daarom in haar belang dat ook de korte vakanties van één week om en om tussen de ouders worden verdeeld. Dat de reistijd een nadelige invloed zou hebben op [de minderjarige] en dat [de minderjarige] geen vriendinnetjes zou hebben in de omgeving van de man, zodat verdeling van deze vakanties niet in het belang zou zijn van [de minderjarige] , is onvoldoende gebleken. Het hof gaat er verder vanuit dat de man zijn werkzaamheden hierop kan en zal inrichten. De vrouw heeft ter zitting naar voren gebracht dat [de minderjarige] in de herfstvakantie van dit jaar bij haar heeft verbleven. Het hof zal gelet hierop bepalen dat [de minderjarige] in de voorjaarsvakantie van 2022 bij de man en in de herfstvakantie van 2022 bij de vrouw zal verblijven. Het jaar daarop zal [de minderjarige] de betreffende vakantie van één week bij de andere ouder doorbrengen.
5.5
Het hof acht de hiervoor uiteengezette regeling voldoende duidelijk, zodat de door de vrouw overgelegde roosters / schema’s, waarvan ter zitting bovendien is gebleken dat deze niet helemaal kloppend zijn, niet aan de onderhavige beschikking zullen worden gehecht. De bestreden beschikking zal worden vernietigd voor wat betreft de daarin vastgelegde verdeling van de zorg- en opvoedtaken. Voor de helderheid zal in het dictum van deze beschikking de gehele vanaf heden geldende zorgregeling tussen partijen worden opgenomen.
Kinderalimentatie
5.6
Ten aanzien van de kinderalimentatie zijn tussen de ouders de behoefte van [de minderjarige] , de draagkracht van de man en de draagkracht van de vrouw in geschil. Het hof zal deze punten hierna achtereenvolgens bespreken. De ouders twisten niet over de ingangsdatum, te weten
28 oktober 2020, zijnde de datum van de bestreden beschikking, zodat het hof daarvan zal uitgaan.
Behoefte van [de minderjarige]
5.7
Het hof gaat bij de bepaling van de behoefte van het kind uit van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving, inclusief het kindgebonden budget waarop ten tijde van de samenleving aanspraak werd gemaakt en stelt op basis daarvan de behoefte ingevolge de NIBUD-tabellen vast.
De man betoogt, kort gezegd, dat voor de bepaling van de behoefte van [de minderjarige] het netto besteedbaar gezinsinkomen moet worden berekend op basis van het inkomen van partijen in 2018, het jaar waarin zij uit elkaar zijn gegaan. Zijn belastingopgave uit dat jaar dient leidend te zijn voor zijn aandeel daarin. Daarbij dient het box III inkomen van beide partijen in dat jaar niet te worden meegenomen, vanwege (naar het hof begrijpt) onduidelijkheden met betrekking tot het rendement daarop, aldus de man.
De vrouw heeft dit weersproken en aangevoerd dat bij de bepaling van het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen in 2018 voor wat betreft het inkomen van de man moet worden uitgegaan van zijn inkomen over de jaren 2015, 2016 en 2017. Indien toch wordt gerekend met de inkomensgegevens van partijen uit 2018 dient, anders dan de man betoogt, het box III inkomen van de man wel te worden meegenomen. Aan de zijde van de vrouw was en is geen sprake van vermogen, omdat dit destijds is opgegaan aan onder andere zaken als haar opleiding en kosten voor kinderopvang, aldus de vrouw.
5.8
Het hof overweegt als volgt. De ouders zijn in april of mei 2018 uit elkaar gegaan. Het hof volgt de man daarom in zijn stelling dat bij de berekening van het netto besteedbaar gezinsinkomen moet worden uitgegaan van de inkomens van partijen in dat jaar, omdat die inkomensgegevens relevant zijn voor de bepaling van de behoefte van [de minderjarige] . Het hof ziet onvoldoende aanleiding om bij de bepaling van de behoefte uit te gaan van het inkomen van de man in de jaren voorafgaand aan 2018, mede omdat zijn onderneming in 2015/2016 failliet is gegaan. Blijkens de rapportage aangifte inkomstenbelasting 2018 had de man in dat jaar een belastbaar inkomen van (afgerond) € 30.000,- en een winst uit onderneming van (afgerond) € 11.800,-. Daarnaast ontving hij inkomsten uit verhuur van zijn woning aan [adres 1] in [plaats C] . Partijen zijn het oneens over de hoogte van deze inkomsten. Ter zitting heeft de man desgevraagd gezegd dat de huurinkomsten destijds bruto ongeveer € 2.000,- bedroegen en de vrouw dat het om ongeveer € 3.000,- ging. Nu de hoogte van de huurinkomsten zowel op basis van de stukken in het dossier als ter zitting onvoldoende inzichtelijk is geworden, zal het hof, ingevolge artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, een schatting maken van deze inkomsten en daarbij uitgaan van een bedrag van € 1.000,- netto per maand aan inkomsten uit verhuur.
Ten aanzien van het inkomen van de vrouw in 2018 volgt uit de rapportage aangifte inkomstenbelasting 2018 dat haar belastbaar inkomen in dat jaar € 6.224,- bedroeg. Partijen ontvingen daarnaast in 2018 een kindgebonden budget.
Het hof berekent het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen in 2018 gelet op het voorgaande op € 7.662,-. Het aantal punten van 2 in aanmerking genomen, berekent het hof de behoefte van [de minderjarige] op basis van de tabel 2018 op € 945,- per maand en geïndexeerd naar 2020 op € 988,-.
Draakgracht van de man
5.9
Het hof zal vervolgens de draagkracht van de man bepalen.
De man, geboren [in] 1967, is communicatieadviseur. Hij heeft sinds maart 2018 een eigen onderneming, genaamd [onderneming X] (een communicatie adviesbureau). Blijkens de jaaropgave 2020 ontving hij in dat jaar als DGA een bruto loon van € 37.029,-. Ter zitting in hoger beroep heeft de man verteld dat hij op dit moment geen inkomsten uit verhuur meer ontvangt. De woning aan [adres 1] in [plaats C] betreft de begane grond en een souterrain en er is al langere tijd sprake van vochtproblematiek. Om dit te verhelpen en de woning (opnieuw) verhuurbaar te maken zou de man een grote investering moeten doen, maar daarvoor heeft hij onvoldoende middelen. Op dit moment maakt een vriend van de man samen met een collega gedurende 2 à 3 dagen per week tegen kostprijs gebruik van de woning. De woning staat inmiddels te koop, zodat hij met de opbrengsten daarvan de hypotheekschuld die betrekking heeft op de woning aan [adres 2] in [plaats A] kan aflossen, aldus de man. Omdat de vrouw deze stellingen ter zitting niet, althans onvoldoende heeft weersproken, zal het hof bij de berekening van de draagkracht van de man geen rekening houden met inkomsten uit verhuur. Voor de stelling van de vrouw dat de man over vermogen zou beschikken dat hij zou hebben geïnvesteerd in Polen, zijn onvoldoende aanknopingspunten, zodat het hof ook daarmee geen rekening zal houden. Het hof zal wel rekening houden met een bedrag van € 5.470,- aan voordeel uit sparen en beleggen, zoals blijkt uit de rapportage inkomstenbelasting 2020. Voorts volgt uit de stukken dat de man vanwege de coronacrisis vanaf 1 januari 2021 in het kader van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) een uitkering voor kosten van levensonderhoud heeft ontvangen. De advocaat van de man heeft in dit verband ter zitting, kort samengevat, laten weten dat dit een tijdelijke situatie betreft zodat de draagkracht van de man daarop niet dient te worden gebaseerd. Het hof zal de Tozo-uitkering daarom buiten beschouwing laten en uitgaan van de situatie in 2020.
Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof verder rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man vanaf 28 oktober 2020 van
€ 4.304,- per maand.
5.1
De draagkracht wordt vervolgens vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 975] nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.660,- per maand. Deze benadering houdt in dat op het NBI 30% in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 975,- aan overige lasten en dat ervan wordt uitgegaan dat van de rest van het inkomen 70% beschikbaar is als draagkracht voor kinderalimentatie. Dit leidt tot een voor kinderalimentatie beschikbare draagkracht vanaf 28 oktober 2020 van € 1.427,- per maand.
Draagkracht van de vrouw
5.11
Vervolgens zal de draagkracht van de vrouw worden berekend. Zij is geboren [in] 1967 en vormt samen met [de minderjarige] een gezin. Zij is werkzaam als yogadocent en heeft een onderneming genaamd [onderneming Y] . Blijkens de rapportage aangiftes inkomstenbelasting 2020 bedroeg haar winst uit onderneming in dat jaar € 12.250,-. Het hof zal bij de berekening van haar draagkracht van dit bedrag uitgaan. Daarnaast blijkt uit genoemde rapportage een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van € 451,- in dat jaar. Ook met dit bedrag zal het hof rekening houden. De vrouw heeft verder net als de man een Tozo-uitkering aangevraagd en in het kader daarvan vanaf mei tot en met augustus 2020 een uitkering ontvangen. In genoemde rapportage aangiftes inkomstenbelasting is rekening gehouden met een bedrag van € 84,- aan uitkering van de gemeente Amsterdam in 2020. Het hof zal ook hiermee rekening houden bij de berekening van de draagkracht van de vrouw.
Verder ontvangt de vrouw zorgtoeslag en een kindgebonden budget.
Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw in 2020 van € 1.344,- per maand.
Nu het NBI van de vrouw lager is dan € 1.660,- per maand wordt haar draagkracht bepaald aan de hand van de gangbare draagkrachtabel voor 2020. Op grond daarvan bedraagt de draagkracht van de vrouw vanaf 28 oktober 2020 € 25,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.12
De behoefte van [de minderjarige] bedraagt, zoals in 5.8 overwogen, geïndexeerd naar 2020 € 988,- per maand. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bedraagt de gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw (€ 1.427,- + € 25,- =) € 1.452,- per maand. Deze is dus voldoende om te voorzien in de behoefte van [de minderjarige] . Het hof zal de beschikbare draagkracht van de man en de vrouw dan ook verdelen naar rato van deze behoefte. Dit leidt tot een aandeel van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] van € 971,- (€ 1.427,- / € 1.452,- x € 988,-) per maand.
Zorgkorting
5.13
Het percentage aan zorgkorting van 25% is tussen partijen niet in geschil, zodat het hof dit percentage in aanmerking zal nemen. Gelet op de behoefte van [de minderjarige] bedraagt de zorgkorting in 2020 € 247,-
5.14
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, omdat de ouders samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien. Dit leidt ertoe dat de door de man te betalen bijdrage met ingang van 28 oktober 2020 € 724,- per maand bedraagt

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking (gedeeltelijk) vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man en de vrouw gemaakt. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de onderdelen 5.2 tot en met 5.4 van het dictum van de beschikking waarvan beroep, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt met ingang van heden in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken:
  • dat [de minderjarige] bij de man verblijft een weekend in de veertien dagen van vrijdag tot en met zondag, waarbij de vrouw [de minderjarige] op vrijdag om 16.30 uur bij de man brengt en de man [de minderjarige] op zondag om 17.00 uur bij de vrouw terugbrengt;
  • dat [de minderjarige] tijdens de zomervakantie twee weken bij de man zal doorbrengen en vier weken bij de vrouw;
  • dat de vakanties van twee weken bij helfte worden verdeeld, met een jaarlijkse wisseling van de eerste en de tweede week;
  • dat de vakanties van één week (voorjaars- en herfstvakantie) tussen partijen worden verdeeld, waarbij [de minderjarige] in de voorjaarsvakantie van 2022 bij de man en in de herfstvakantie van 2022 bij de vrouw zal verblijven en dat dit de jaren daarop andersom zal zijn;
  • dat [de minderjarige] gedurende de feestdagen en haar verjaardag bij de ouder is bij wie zij op dat moment conform de hiervoor bepaalde zorgregeling verblijft;
bepaalt dat de man met ingang van 28 oktober 2020 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] € 724,- per maand aan de vrouw zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. A.V.T. de Bie en
mr. L.M. Coenraad, in tegenwoordigheid van mr. H. Sapir als griffier en is op 25 januari 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.