ECLI:NL:GHAMS:2022:208

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
31 januari 2022
Zaaknummer
200.287.656/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning van de beslissing van de rechtbank Newcastle upon Tyne inzake wijziging van kinderalimentatie en andere verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de erkenning van een beslissing van de rechtbank Newcastle upon Tyne, Engeland, betreffende de alimentatieverplichtingen van de man ten aanzien van zijn minderjarige dochter. De man had in hoger beroep verzocht om wijziging van de eerdere beschikking van de rechtbank, waarin onder andere was bepaald dat hij een huisvestingstoelage en diverse alimentatiebedragen diende te betalen. Het hof oordeelde dat het verzoek van de man tot wijziging van de beslissing op grond van artikel 1:401 lid 1 BW niet toewijsbaar was. Het hof overwoog dat de man onvoldoende had aangetoond dat er sprake was van een wijziging van omstandigheden die een herziening van de alimentatieverplichtingen rechtvaardigde. De vrouw had in haar verweerschrift tevens een voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld, maar het hof oordeelde dat de voorwaarde waaronder dit was ingesteld niet in vervulling ging. De beslissing van de rechtbank Newcastle upon Tyne werd erkend, en de man werd verplicht om de volledige schoolkosten en bijkomende kosten voor de British School van zijn dochter te blijven betalen. De vrouw zag af van haar aanspraak op een bedrag van GBP 421.000 voor de aanschaf van een woning ten behoeve van de minderjarige. Het hof bekrachtigde de beschikking voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en wees het in hoger beroep meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.287.656/01
zaaknummer rechtbank: C/13/675852 / FA RK 19-7359
beschikking van de meervoudige kamer van 25 januari 2022 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S.N. Ziekman-Meijerink te Utrecht,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Kemmers te Hoorn.
Als belanghebbende is voorts aangemerkt:
- de minderjarige [dochter] (hierna: [de minderjarige] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 30 september 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 28 december 2020 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 30 september 2020.
2.2
De vrouw heeft op 8 februari 2021 een verweerschrift tevens houdende (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 25 maart 2021 een verweerschrift op het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 16 februari 2021 met bijlage, ingekomen op 17 februari 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 29 juni 2021 met bijlage, ingekomen op 30 juni 2021;
- een brief van de zijde van de man van 2 juli 2021, ingekomen op 5 juli 2021.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 8 juli 2021 plaatsgevonden
.Verschenen zijn:
- de advocaat van de man;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De man is niet ter zitting verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de in 2015 verbroken affectieve relatie van partijen is [de minderjarige] geboren, [in] 2012. [de minderjarige] heeft haar hoofdverblijf bij de vrouw. Partijen hebben het gezamenlijk gezag over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 10 juni 2016 heeft de rechtbank te Newcastle upon Tyne, Engeland, nadat dit onderling door partijen was overeengekomen, bepaald dat de man:
1. uiterlijk op 16 februari 2017 een huisvestingstoelage van GBP 421.200 ter beschikking dient te stellen aan de vrouw voor de aankoop van een woning ten behoeve van [de minderjarige] ;
2. en de vrouw hun volledige juridische eigendom en economische belang in deze woning overdragen aan [de minderjarige] wanneer zij de leeftijd van 18 jaar bereikt dan wel wanneer zij haar onbetaalde opleiding voor een erkend diploma of een tertiaire opleiding tot de eerste graad heeft afgerond;
3. een bedrag aan de vrouw dient te voldoen van GBP 2.358 ter dekking van twee leasetermijnen van de auto van de vrouw en een maand crèchekosten;
4. een bedrag aan de vrouw dient te voldoen van GBP 5.800 voor 30 juni 2016, voor het volgen van een cursus om aan werk te komen;
5. een bedrag van GBP 15.143 dient te voldoen zulks niet dan 14 dagen, voor de afronding van de aankoop van de woning;
6. een zodanig nader bedrag als noodzakelijk is om de aan Silk Family Law openstaande vergoeding te voldoen na de formele vaststelling van die kosten;
7. met ingang van 1 juli 2016 ten behoeve van [de minderjarige] maandelijks een bedrag aan de vrouw dient te voldoen van GBP 4.750, totdat [de minderjarige] de 18-jargie leeftijd bereikt. Dit bedrag wordt jaarlijks geïndexeerd;
8. tot het moment waarop de aankoop van de woning is afgerond een bedrag van € 2.503 per maand dient te voldoen aan de vrouw voor haar huidige huurwoning;
9. de crèchekosten ten behoeve van [de minderjarige] aan de vrouw dient te voldoen en zodra [de minderjarige] naar de British School of andere internationale school zal gaan, dient de man het schoolgeld, de bijkomende kosten en de kosten voor verplicht schooluniform te voldoen;
10. de kosten voor de advocaat van de vrouw dient te voldoen. Zolang deze kosten niet zijn vastgesteld dient de man maandelijks een bedrag van GBP 3.000 aan [persoon] te voldoen en uiterlijk op 30 juni 2016 dient de man de kosten van de advocaat van de vrouw te voldoen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang en met wijziging van de beschikking van de rechtbank Newcastle upon Tyne van 10 juni 2016 en de daarbij als herhaald en ingelast beschouwde overeenkomst van 10 juni 2016 in zoverre, bepaald dat de man € 5.551,- per maand dient te betalen als kinderbijdrage voor [de minderjarige] met ingang van datum van de beschikking, tekens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen.
Daarnaast is verstaan dat partijen overeenstemming hebben bereikt over het volgende:
De man zal de volledige schoolkosten, bijkomende kosten en schooluniform voor de British School van [de minderjarige] betalen, alsmede de huur van de huidige woning van de vrouw, thans € 2.628,- per maand, tot aan de 18-jarige leeftijd van [de minderjarige] , jaarlijks te vermeerderen met de huurverhoging. De vrouw ziet af van haar aanspraak op een bedrag van GBP 421.000 voor de aanschaf van een woning ten behoeve van [de minderjarige] .
Afgewezen zijn de verzoeken van de man om, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 10 juni 2016 van de rechtbank Newcastle upon Tyne te bepalen – kort gezegd - dat de kinderalimentatie wordt vastgesteld op € 820,- per maand met ingang van 15 november 2019 en dat - naar het hof begrijpt - het bedrag van € 2.503,- dat de man maandelijks dient te voldoen aan de vrouw voor haar huidige huurwoning, op nihil wordt gesteld.
Principaal hoger beroep
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, zijn inleidende verzoeken alsnog toe te wijzen.
4.3
De vrouw verzoekt de verzoeken van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
4.4
De vrouw verzoekt, in het geval van vernietiging van de bestreden beschikking, het bedrag aan kinderalimentatie zodanig vast te stellen en met ingang van een zodanige datum als het hof juist zal achten.
4.5
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar voorwaardelijk ingesteld incidenteel appel, althans haar voorwaardelijke grieven te verwerpen en de door de vrouw gedane voorwaardelijke verzoeken af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

In principaal hoger beroep
Voorafgaande vragen
5.1
Nu partijen en [de minderjarige] in Nederland wonen, komt het hof op grond van artikel 3, sub a, van de Verordening (EG) van de Raad van de Europese Unie van 18 december 2008, nr. 4/2009 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (hierna: de Alimentatieverordening) rechtsmacht toe ten aanzien van het verzoek tot wijziging van de kinderbijdrage voor [de minderjarige] .
5.2
Ingevolge artikel 3 van het Haags Protocol betreffende het toepasselijk recht op onderhoudsverplichtingen van 23 november 2007 (hierna: het Haags Protocol) is toepasselijk het recht van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde (i.c. het kind).
Nu [de minderjarige] in Nederland woont is Nederlands recht van toepassing.
5.3
Het hof ziet zich voorts gesteld voor de ambtshalve te beantwoorden vraag of de beslissing van de rechtbank in Newcastle upon Tyne van 10 juni 2016 voor erkenning in Nederland in aanmerking komt. Per 8 juni 2009 is de Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (hierna: de Alimentatieverordening) van toepassing geworden in zowel Nederland als het Verenigd Koninkrijk. Per 1 februari 2020 is het Verenigd Koninkrijk als gevolg van de Brexit geen lid meer van de EU, maar op grond van artikel 67 lid 2, aanhef en onder c, van het Terugtrekkingsakkoord blijven de bepalingen van deze verordening van toepassing op en in het Verenigd Koninkrijk, nu het hier gaat om erkenning van een aldaar tot stand gekomen rechterlijke uitspraak, waarbij het verzoek was ingeleid vóór het einde van de overgangsperiode die eindigde op 1 januari 2021.
De beschikking van de rechtbank Newcastle upon Tyne is naar het oordeel van het hof voor erkenning vatbaar op grond van artikel 23 lid 1 van de Alimentatieverordening, nu geen van beide partijen die erkenning betwist en zich geen van de in artikel 24 van die verordening genoemde weigeringsgronden voordoet.
Wijziging van omstandigheden
5.4
Zoals de man ter zitting in hoger beroep desgevraagd heeft beaamd, vormt de grondslag van zijn verzoek zijn stelling dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW).
5.5
Ingevolge voornoemde bepaling kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Beoordeeld moet worden of sprake is van een wijziging van de omstandigheden zoals die door de rechter ten tijde van diens eerdere beslissing zijn vastgesteld respectievelijk van de omstandigheden waarvan partijen bij het sluiten van de overeenkomst zijn uitgegaan.
Behoefte van [de minderjarige]
5.6
De eerste en tweede grief van de man hebben betrekking op de behoefte van [de minderjarige] . Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is geweest van dwang of dwaling met betrekking tot de door partijen in 2016 in Engeland gesloten overeenkomst. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de behoefte van [de minderjarige] in 2016 in ieder geval op € 6.068,- dient te worden vastgesteld. Volgens de man is er nooit overeenstemming geweest tussen hem en de vrouw over de behoefte van [de minderjarige] . De vrouw heeft zelf verklaard dat de behoefte van [de minderjarige] in 2016 GBP 1.975 bedroeg. Dit bedrag is inclusief GBP 520 kinderopvang, terwijl [de minderjarige] thans naar de British School gaat en de man het schoolgeld voldoet. Tevens behelst dit bedrag GBP 800 per maand aan reiskosten om de familie van de vrouw in Nederland te zien, terwijl [de minderjarige] in Nederland woont en daar ook altijd heeft gewoond sinds het uiteengaan van partijen in 2015. De man is uiteindelijk akkoord gegaan met de in 2016 in Engeland gesloten overeenkomst, gezien de druk die vanuit het Engelse recht op hem rustte. De behoefte van [de minderjarige] dient thans te worden vastgesteld conform de wettelijke maatstaven in Nederland en haar (geïndexeerde) behoefte bedraagt dan nimmer € 6.068,- exclusief de volledige schoolkosten, bijkomende kosten en schooluniform voor de British School en exclusief de huur van de huidige woning van de vrouw van € 2.628,- per maand.
5.7
De vrouw heeft aangevoerd dat de behoefte van [de minderjarige] niet opnieuw dient te worden vastgesteld. De stellingen van de man komen erop neer dat de Engelse uitspraak van meet af aan niet heeft voldaan aan de wettelijke maatstaven volgens Nederlands recht. Op de kwestie was destijds echter Engels recht van toepassing. Onderhoudsbijdragen ten behoeve van de kinderen worden naar Engels recht anders vastgesteld dan naar Nederlands recht. Hiervan was de man op de hoogte en hij is desondanks akkoord gegaan met een (geïndexeerd) bedrag van € 6.068,- naast de overige te betalen lasten. In het geval de man zich niet had kunnen verenigen met dat vastgestelde bedrag, had hij in Engeland in hoger beroep kunnen komen. Dit heeft hij echter nagelaten. Hij heeft jarenlang in de uitspraak berust.
5.8
Naar het oordeel van het hof is een herbeoordeling van de behoefte van [de minderjarige] niet aan de orde, nu het enkele feit dat de vrouw thans in Nederland woont, geen verandering kan brengen in de initiële behoefte van [de minderjarige] en voorts de advocaat van de man desgevraagd ter zitting heeft beaamd dat de grondslag van het verzoek is gelegen in een wijziging van omstandigheden zoals bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW. Ten tijde van het sluiten van de overeenkomst in 2016 verbleef [de minderjarige] reeds in Nederland. Derhalve was de situatie destijds niet wezenlijk anders dan de huidige situatie. De man heeft desondanks ingestemd met de naar Engels recht vastgestelde behoefte van [de minderjarige] . De stelling van de man dat hij zich onder druk voelde staan door het Engelse recht zodat hij wel moest instemmen, omdat anders een nog hoger bedrag zou worden vastgesteld, doet hieraan niet af nu beide partijen in Engeland professionele rechtsbijstand hadden, zodat de man geacht kan worden voldoende te zijn voorgelicht over zijn rechten en plichten. Voorts blijkt duidelijk uit de Engelse uitspraak (‘judgment’) dat er onderwerpen waren waar partijen het wel en ook enige waar partijen het niet over eens waren geworden en waarover een beslissing van de Engelse rechtbank werd gevraagd. Er was dus ruimte voor de man om zijn akkoord te weigeren. Voor zover de man zich heeft willen beroepen op enig wilsgebrek stuit dat op het voorgaande af. De conclusie is dat partijen de behoefte van [de minderjarige] bewust hebben vastgesteld zoals zij dat hebben gedaan. Gelet daarop bestaat geen aanleiding om tot herbeoordeling van die behoefte over te gaan. De eerste en tweede grief van de man falen.
Draagkracht van de man
5.9
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking overwogen dat de man een fors hoger vermogen moet bezitten dan hij heeft aangegeven en dat hij niet heeft aangetoond over onvoldoende draagkracht te beschikken om de komende jaren een bedrag van € 6.068,- aan kinderalimentatie te voldoen. Daartegen richten zich de derde en de vierde grief van de man. De man stelt dat zijn inkomen fors is verminderd sinds begin 2017, toen zijn contract als profvoetballer bij de Engelse voetbalclub [voetbalclub 1] eindigde. Sindsdien heeft hij niet meer het salaris verdiend dat hij daar verdiende. Zijn laatste contract was bij [voetbalclub 3] , maar dat is inmiddels ook geëindigd. Daarnaast is hij in mei 2021 opnieuw vader geworden en gaat hij in september 2021 trouwen met zijn levenspartner. Hij krijgt dan ook een stiefdochter. De bij de bestreden beschikking vastgestelde kinderbijdrage voldoet daardoor niet langer aan de wettelijke maatstaven nu de man niet in staat is om het vastgestelde bedrag aan kinderalimentatie te voldoen. De financieel adviseur van de man heeft bevestigd dat het liquide vermogen van de man per 1 januari 2019 een bedrag van € 3.934.700,- bedroeg en per 31 december 2020 € 1.411.200,- Het interen op het vermogen van de man is onder andere veroorzaakt doordat de man in twee jaar tijd een bedrag ter zake van kinderalimentatie heeft voldaan van € 231.640,-, alsmede een bedrag van € 221.200,- ter zake van zijn eigen levensonderhoud en doordat de man in het voorjaar van 2020 in Nederland een huis heeft gekocht dat thans verbouwd wordt. Bij ongewijzigde uitgaven teert de man in tien jaar tijd volledig in op zijn vermogen.
5.1
De vrouw heeft de stellingen van de man betwist. Volgens haar heeft de man in eerste aanleg geen stukken omtrent zijn vermogen in het geding gebracht en ook in hoger beroep heeft de man zijn inkomens- en vermogenspositie niet onderbouwd. De Engelse rechtbank heeft overwogen dat de man in de periode dat hij bij [voetbalclub 1] voetbalde € 115.875,- netto per maand ontving waarvan hij € 82.500,- spaarde. Naar eigen zeggen heeft de man na deze uitspraak in juni 2016 nog een jaar bij [voetbalclub 1] gevoetbald. Dientengevolge heeft hij nog bijna € 1.000.000,- kunnen sparen. Het eigen vermogen van de man bedroeg na zijn stop bij [voetbalclub 1] ruim € 4.500.000,- exclusief zijn vastgoed op Curaçao. Dus al zou de man nadien slechts een derde van zijn inkomen bij [voetbalclub 2] hebben verdiend, dan zou hij met eenzelfde uitgaven patroon nog steeds niet hoeven in te teren op zijn vermogen om het bedrag van € 6.068,- aan kinderalimentatie, de huur van de woning ter hoogte van € 2.628,- en de kosten van de British School te voldoen.
De man geeft daarnaast evenmin openheid over het aankoopbedrag van zijn woning in Nederland.
5.11
Het hof overweegt als volgt. Het ligt op de weg van de man om zijn inkomens- en vermogenspositie inzichtelijk te maken, temeer nu hij een wijziging van de kinderalimentatie wenst. Dit heeft hij onvoldoende gedaan; afgezien van het overzicht van zijn financieel adviseur (productie H5 van de man) zijn er geen financiële stukken overgelegd op basis waarvan kan worden vastgesteld welk inkomen de man uit zijn vermogen kan behalen dan wel in hoeverre van de man kan worden verlangd ten behoeve van [de minderjarige] op zijn vermogen in te teren. Daarmee heeft de man gehandeld in strijd met de krachtens artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op hem rustende verplichting de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Die verplichting rust ook op hem, voor zover het feiten betreft die tot een voor hem ongunstige uitkomst zouden kunnen leiden. Gelet op het inkomen van de man in 2016 en de jaren daarna - in ieder geval - tot september 2019 en gelet op hetgeen is overwogen in de Engelse uitspraak ten aanzien van het vermogen van de man en de wijze waarop hij daarmee omgaat, moet het ervoor worden gehouden, zoals de rechtbank heeft overwogen, dat de man over een fors hoger vermogen beschikt dan hij thans stelt. De man heeft gelet op het voorgaande dan ook niet aangetoond dat hij niet langer voldoende draagkracht heeft om de komende jaren een bedrag van € 6.086,- ten behoeve van de kosten van opvoeding en verzorging van [de minderjarige] aan de vrouw te voldoen. Indien de man geen nieuw contract krijgt aangeboden of op andere wijze voldoende inkomsten verwerft, mag van hem bij deze stand van zaken worden verwacht dat hij zo nodig inteert op zijn vermogen. De derde en de vierde grief slagen dus niet.
Draagkracht van de vrouw
5.12
Met zijn vijfde grief keert de man zich tegen de overweging van de rechtbank dat bij de vrouw van een verdiencapaciteit van € 1.008,- bruto per maand moet worden uitgegaan. De man stelt dat haar verdiencapaciteit hoger is.
5.13
Wat er zij van de stellingen van de man dienaangaande, doordat het hof, zoals hiervoor overwogen, zijn draagkracht niet kan vaststellen, kan niet worden toegekomen aan een draagkrachtvergelijking tussen partijen. De beoordeling van de draagkracht van de vrouw kan daarom achterwege blijven. Ook de vijfde grief faalt.
5.14
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek van de man met betrekking tot de bijdrage ten behoeve van [de minderjarige] , niet toewijsbaar is.
Overeenstemming ten aanzien van bepaalde kosten
5.15
De rechtbank heeft overwogen dat de vrouw ter mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft ingestemd met een aanbod van de man, inhoudende dat hij de volledige schoolkosten, bijkomende kosten en schooluniform voor de British School van [de minderjarige] zal blijven betalen alsmede de huur van de huidige woning van de vrouw met de jaarlijkse huurverhoging, tot de 18-jarige leeftijd van [de minderjarige] , op voorwaarde dat de vrouw afziet van haar aanspraak op een bedrag van GBP 421.000 voor de aanschaf van een woning ten behoeve van [de minderjarige] , die op haar naam zal worden gezet zodra zij de 18-jarige leeftijd bereikt of een erkend diploma heeft behaald. De rechtbank heeft vervolgens in het dictum van haar beschikking verstaan dat partijen die overeenstemming hebben bereikt.
5.16
Met zijn zesde en laatste grief betwist de man dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de huur van de woning van de vrouw en voorts stelt hij dat partijen uitsluitend overeenstemming hebben bereikt aangaande de kosten van de British School voor zover dit betrekking heeft op het basisonderwijs van [de minderjarige] . De vrouw heeft in haar verweerschrift in hoger beroep verklaard dat deze stellingen van de man juist zijn en dat zij voorts inderdaad afstand heeft gedaan van haar aanspraak op genoemd bedrag van GBP 421.000. Dat betekent dat de grief van de man in zoverre slaagt en de bestreden beschikking op dit punt niet in stand kan blijven. Voor zover de man er bezwaar tegen maakt dat de rechtbank de tussen partijen bereikte overeenstemming in het dictum van haar beschikking heeft opgenomen, faalt zijn grief bij gebrek aan belang. De rechtbank heeft de overeenstemming in het dictum van haar beschikking als een ‘verstaansbeslissing’ geformuleerd, zoals het hof hierna ook zal doen. Een dergelijke beslissing is niet veroordelend van aard en levert dus geen executoriale titel op.
5.17
Voor zover de man bedoelt te zeggen dat de door partijen bereikte overeenstemming ertoe behoort te leiden dat, met wijziging van de beslissing van de Engelse rechtbank van 10 juni 2016, het daarin onder 8 genoemde bedrag dat de man maandelijks dient te voldoen voor de huurwoning van de vrouw, op nihil moet worden gesteld, faalt dat standpunt. Zonder nadere toelichting die ontbreekt, en mede gezien hetgeen hiervoor over de draagkracht van de man is overwogen, ziet het hof geen aanleiding voor toewijzing van het verzoek van de man op dit punt.
In voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
5.18
In principaal beroep falen de grieven van de man, behalve de zesde grief, echter slechts voor het deel waarvan de vrouw de juistheid heeft erkend. Dit betekent dat de voorwaarde waaronder de vrouw haar incidenteel hoger beroep heeft ingesteld niet in vervulling gaat, zodat het hof aan een beoordeling daarvan niet toekomt.
5.19
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in principaal hoger beroep:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover de rechtbank daarin heeft verstaan dat partijen overeenstemming hebben bereikt, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verstaat dat partijen overeenstemming hebben bereikt over het volgende:
  • de man zal de volledige schoolkosten, bijkomende kosten en schooluniform voor de British School betalen zolang [de minderjarige] aan deze school basisonderwijs volgt;
  • de vrouw ziet af van haar aanspraak op een bedrag van GBP 421.000 voor de aanschaf van een woning ten behoeve van [de minderjarige] ;
bekrachtigt de beschikking voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. A.V.T. de Bie en mr. J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van mr. M.S. de Boer als griffier, en is op 25 januari 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.