In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, dat op 28 februari 2022 was gewezen. De verdachte, een alleenstaande moeder, was veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar voor de invoer van ongeveer 20 kilogram cocaïne vanuit Ecuador naar Nederland. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, maar heeft het aangevuld met een strafmaatoverweging en de bewijsmiddelen vervangen. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarbij de advocaat-generaal de bevestiging van het vonnis had gevorderd.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 23 juni 2022 heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdachte en haar raadsvrouw. De raadsvrouw pleitte voor een deels voorwaardelijke straf, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder haar rol als alleenstaande moeder en het feit dat zij een goedlopend bedrijf heeft. Het hof heeft echter geoordeeld dat de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan, en de rol van de verdachte in de drugssmokkel zwaarder wegen dan haar persoonlijke omstandigheden.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij verdovende middelen vervoerde. Ondanks dat niet vaststond dat zij opzet had op de drugssmokkel, heeft zij een koffer op haar naam laten inchecken, waarvan zij wist dat deze onder verdachte omstandigheden naar Nederland werd vervoerd. Het hof heeft geconcludeerd dat de verdachte heeft bijgedragen aan de verspreiding en handel in cocaïne, wat een ernstige bedreiging vormt voor de volksgezondheid en de samenleving. Gezien de ernst van het feit heeft het hof besloten dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier jaar gerechtvaardigd is.