ECLI:NL:GHAMS:2022:2022

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
200.275.254/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vernietiging van besluit VvE inzake schadevergoeding na waterschade en vervanging vloeren

In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, waarin het verzoek tot vernietiging van een besluit van de Vereniging van Eigenaren (VvE) werd afgewezen. Het besluit hield in dat de VvE geen schadevergoeding zou betalen aan [appellante] voor de vervanging van vloeren na waterschade, die was ontstaan door lekkages waarvoor de VvE verantwoordelijk was. De kantonrechter oordeelde dat de VvE in redelijkheid tot dit besluit had kunnen komen, en [appellante] was het hier niet mee eens.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [appellante] is eigenaar van twee appartementen in een gebouw dat is gesplitst in appartementsrechten. Na lekkages in 2016 heeft zij schadevergoeding aangevraagd bij de opstalverzekeraar van de VvE, die een deel van de schade heeft vergoed. [appellante] heeft echter ook kosten gemaakt voor de vervanging van de vloeren, die volgens haar het gevolg zijn van gewijzigde eisen van de VvE met betrekking tot geluidsisolatie. De VvE heeft deze kosten afgewezen, wat leidde tot het verzoek van [appellante] om het besluit te vernietigen.

Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat [appellante] onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor haar stellingen. Het hof oordeelde dat de VvE in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om geen schadevergoeding te betalen, en bekrachtigde de beschikking van de kantonrechter. [appellante] werd veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.275.254/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 8153862 EA VERZ 19-810
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 12 juli 2022
inzake
[appellante]
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. K. Kroon te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.F.A. Havelaar te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en de [VvE] genoemd.
[appellante] is bij beroepschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 5 maart 2020, onder aanvoering van vijf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 7 februari 2020 (hierna: de bestreden beschikking), onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellante] als verzoekster en de [VvE] als verweerster. Het beroepschrift strekt ertoe, kort samengevat, dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het inleidend verzoek zoals gewijzigd in hoger beroep alsnog zal toewijzen, met veroordeling van de VvE in de kosten van de procedure in beide instanties.
Op 27 januari 2022 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep met producties van de [VvE] ingekomen. De [VvE] verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en [appellante] – uitvoerbaar bij voorraad – te veroordelen in de daadwerkelijke kosten van de procedure in beide instanties.
Op 6 en 9 mei 2022 zijn ter griffie van het hof in totaal 14 aanvullende producties van de zijde van [appellante] ingekomen. Van de zijde van de [VvE] zijn ter griffie van het hof op 11 en 12 mei 2022 nog negen aanvullende producties ingekomen.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 17 mei 2022. Bij die gelegenheid hebben de advocaten het woord gevoerd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Partijen, en belanghebbenden [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en haar partner, [naam 4] , hebben inlichtingen verschaft.
De [VvE] heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 1.1 tot en met 1.4 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. [appellante] komt met
grief 1op tegen de feiten zoals vastgesteld door de kantonrechter en stelt dat deze onvolledig zijn weergegeven. Welke specifieke feiten ontbreken en waarom de kantonrechter deze had moeten vermelden in de beschikking, heeft [appellante] evenwel niet toegelicht. De juistheid van de door de kantonrechter vastgestelde feiten is in hoger beroep niet in geschil, zodat het hof daar vanuit zal gaan. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
Bij akte van 28 augustus 1989 is het gebouw aan de [adres] (hierna: het gebouw) gesplitst in appartementsrechten en is de [VvE] opgericht. Verder is bij deze akte een reglement van splitsing vastgesteld.
2.2
Het gebouw bestaat thans uit de volgende zes appartementsrechten:
( i) rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de bedrijfsruimte, gelegen in het souterrain van het gebouw;
(ii) rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de woning, gelegen op de beletage van het gebouw;
(iii) rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de woning, gelegen op de eerste verdieping van het gebouw;
(iv) rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de woning, gelegen op de tweede verdieping van het gebouw;
( v) rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de woning, gelegen op de derde verdieping van het gebouw; en
(vi) rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de woning, gelegen op de vierde verdieping van het gebouw.
2.3
[appellante] is eigenaar van de appartementsrechten (iii) en (iv); dat wil zeggen de appartementen op de eerste en tweede verdieping van het gebouw.
2.4
In april en december 2016 zijn er lekkages geweest in de appartementen van [appellante] , waardoor schade is ontstaan aan de vloeren op de eerste en de tweede verdieping.
2.5
Omdat de lekkages onder meer waren te wijten aan een ondeugdelijke waterkering bij de aansluiting tussen de gevel en de erker, waarvoor de [VvE] verantwoordelijk is, is de schade aan de vloeren gemeld aan de opstalverzekeraar van de [VvE] .
2.6
Bij e-mail van 4 januari 2017 heeft [naam 5] (hierna: Spoor), namens de schadebehandelaar [X] , aan [naam 1] , als bestuurder van de [VvE] , (hierna: [naam 1] ) en [appellante] bericht dat de verzekeraar overgaat tot schadevergoeding. Voor zover relevant, luidt deze e-mail als volgt:
“De verzekeraar gaat over tot schadevergoeding. De totale schade is in de rapportage van de expert vastgesteld op EUR 23.176,66. Hieronder ligt ik een aantal verschillende posten toe.
Kosten schilderwerk en verhuizen inboedel
(…) De kosten zijn vastgesteld op EUR 2.441,03 aan schilderwerk en EUR 3.496,90 voor de verhuizing van de inboedel.
Kosten parketvloer
De kosten van de parketvloer zijn in eerste instantie vastgesteld op EUR 17.238,73. [appellante] maakt echter liever gebruik van een eigen vloerenbedrijf, dat in totaal EUR 17.034,10 rekent. De verzekeraar gaat hier mee akkoord, maar ontvangt wel graag de herstelnota. Nu wordt hiervan EUR 8.517,05 vergoed. Aanvulling tot maximaal de overige 50% volgt na ontvangst van de herstelnota(’s). Deze betaal ik conform de gewaarmerkte notulen rechtstreeks aan [appellante] door. Ik zal deze conform het telefoongesprek met [appellante] een aantal maanden afwachten.
Kosten Trition
Bovendien vergoedt de verzekeraar eenmalig coulancehalve óók de kosten van Trition ad EUR 1.452,00. (…) Ook deze zal ik conform de gewaarmerkte notulen aan [appellante] betalen.”
2.7
In het Modelreglement 1992 behorende bij de splitsingsakte van de VvE is in artikel 17 ten aanzien van vloeren het volgende opgenomen:
“5. De vloerbedekking van de privé gedeelten dient van een zodanige samenstelling te zijn dat contactgeluiden zo veel mogelijk worden tegengegaan. Met name is het niet toegestaan parket of stenen vloeren aan te brengen, tenzij dit geschiedt op zodanige wijze dat naar het oordeel van het bestuur geen onredelijke hinder kan ontstaan voor de overige eigenaars en/of gebruikers.”
2.8
In het Huishoudelijk Reglement [VvE] (hierna: het HHR), goedgekeurd op de vergadering van 19 februari 2017, is het volgende opgenomen:
Artikel 7. Vloeren
Lid 1. Het aanbrengen van harde vloerbedekking in de privé gedeelten, met uitzondering van de badkamer(s), de keuken(s), en de toiletruimte(n), is slechts toegestaan indien onder die vloerbedekking een isolerend materiaal wordt aangebracht. De vloerconstructie dient als ‘zwevende’ vloer dus geheel vrij van de bestaande ondervloer casu quo wandconstructie te worden uitgevoerd.”
2.9
[appellante] heeft in 2017 de gehele vloer op de tweede verdieping laten vervangen.
2.1
Bij e-mail van 10 mei 2017 heeft Spoor [appellante] en [naam 1] , voor zover relevant, als volgt bericht:
“U heeft bij ons een tweetal waterschades gemeld. Ik heb deze schade vastgelegd onder bovengenoemde schadenummers.
Naar aanleiding van de ontvangst van de nota heb ik een tweetal betalingen van de verzekeraar ontvangen.
Betaling [nummer 1] , waterschade 15-4-2016
In verband met deze schade betaalde ik EUR 8.517,05 aan [appellante] conform gewaarmerkte notulen van de VVE.
Dit betreft een aanvulling conform expertise naar aanleiding van ontvangst van de herstelnota.
Betaling [nummer 2] , waterschade 11-12-2016
In verband met deze schade betaalde ik EUR 2.833,01 aan de VVE op het IBAN vermeld op het schadeformulier.
Dit betreft een aanvulling conform offerte.
De overige meerkosten opgenomen in de factuur hebben volgens toelichting van [appellante] betrekking op het aanbrengen van de ondervloer. Deze heeft geen waterschade en valt niet onder de dekking van de verzekering.
Beide schades zijn hiermee afgewikkeld. (…)”
2.11
Vervolgens heeft de verzekeraar ter zake van de vloer in ieder geval nog een bedrag van € 456,00 uitgekeerd aan [appellante] .
2.12
Tijdens de algemene ledenvergadering van de VvE van 18 januari 2018 is een verzoek van [appellante] om toestemming voor het (laten) leggen van een gelijkwaardige vloer als de huidige, die door lekkage is getroffen en vervangen dient te worden, afgewezen. Uit de notulen van deze vergadering blijkt dat dit besluit is genomen “
omdat het niet duidelijk wordt om welke vloeren het gaat en of de vervanging zou voldoen aan de normen.
2.13
[appellante] heeft in een eerdere procedure verzocht om vernietiging van dit besluit en een vervangende machtiging om haar vloer te vervangen door een houten vloer gelijkwaardig aan de bestaande vloer. Bij beschikking van 2 mei 2018 heeft de kantonrechter dit verzoek afgewezen. In hoger beroep heeft dit hof, bij beschikking van 23 april 2019, de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd. Daartoe heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
“Het hof begrijpt de stellingen van [appellante] c.s. aldus dat zij kennelijk van mening zijn dat de VvE in dit geval een uitzondering dient te maken op artikel 7 lid 1 van het Huishoudelijk Reglement, welke bepaling eraan in de weg staat dat [appellante] c.s. zonder het aanleggen van een ondervloer hun houten vloer kunnen vervangen. Zij erkennen met hun betoog evenwel dat deze bepaling een uitwerking vormt van de uitzondering op het verbod een houten vloer aan te brengen, zoals opgenomen in artikel 17 lid 5 van het op de onderhavige splitsing toepasselijke Modelreglement 1992 (…). Dat die uitwerking onredelijk is, is gesteld noch gebleken. Dat de VvE niet aanstuurt op directe vervanging door alle appartementseigenaars van hun bestaande vloeren door geluidswerende vloeren, maar genoemde regel eerst handhaaft op het moment dat een nieuwe vloer wordt aangelegd - kennelijk ongeacht de reden van die aanleg - is niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel en is ook geen met de redelijkheid en billijkheid strijdige aanpak. Deze benadering geeft veeleer blijk van een zorgvuldige afweging van de belangen van alle leden van de VvE. Ook [appellante] c.s. werden pas aangesproken op het leggen van een ondervloer toen herstel en vervanging van hun vloer aan de orde kwam. Eerder was dit niet het geval. Dat de VvE kennelijk niet heeft gehandhaafd bij het appartement in het souterrain valt haar niet te verwijten, nu daar ook geen onderburen zijn: in dat licht valt niet in te zien welk belang met handhaving zou zijn gediend. Ook het hof oordeelt derhalve dat de VvE bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen geen uitzondering te maken op het Huishoudelijk Reglement en de verzochte toestemming te weigeren. Dat het in dit geval gaat om vervanging van een vloer als gevolg van een lekkagevoorval waarvoor de VvE verantwoordelijk was, maakt het voorgaande niet anders.”
2.14
Bij brief van 8 mei 2019 heeft [appellante] de [VvE] aansprakelijk gesteld voor “
gevolgschade en mogelijk bijkomende schade naar aanleiding van de waterschade op 17 april 2016”. Zij maakt in deze brief aanspraak op een schadevergoeding van € 12.467,18 ter zake van (i) de door haar gestelde kosten van een ondervloer, inclusief aanpassing van plinten en deuren in verband met die ondervloer, ad € 8.967,18, en (ii) de door haar geschatte kosten van verblijf elders gedurende minimaal 8 dagen ad € 3.500,00.
2.15
Het bestuur van de [VvE] heeft bij e-mail van 20 mei 2019 aansprakelijkheid van de hand gewezen. In de notulen van de extra (buitengewone) ledenvergadering, gehouden op 7 oktober 2019, is ter zake het volgende vermeld:
4. “Besluit inzake gevolgschade n.a.v. de waterschade [adres] 1 en
2 hoog d.d. april en december 2016”
De eis waterschade december 2016 eerder door bestuur afgewezen. (zie mail d.d. 20-05-2019)
[naam 6] begrijpt de inbreng van dit punt niet helemaal, omdat ze in de veronderstelling was dat de VvE hier al een besluit over genomen had. [appellante] stelt, dat je voor een schriftelijk akkoord, 100% van de stemmen nodig hebt. [naam 6] beaamt dit en vraagt aan de overige leden hierover een besluit te nemen. [naam 4] refereert naar de mail van het bestuur d.d. 20-05-2019 waarin uitgelegd wordt dat de VvE zich niet aansprakelijk voelt om een schadevergoeding te betalen voor de schade veroorzaakt door de lekkages van drie jaar geleden.
Citaat mail bestuur d.d. 20-05-2019
Bij deze kom ik na overleg met [naam 4] , [naam 1] en [naam 2] als bestuur terug op je bericht van 9 mei waarin je stelt van mening te zijn dat we je € 12.467,18 moeten betalen als extra schadevergoeding voor de lekkages drie jaar geleden. Het bestuur en mede eigenaars delen die mening niet.
De VVE valt niets te verwijten. Zoals je weet hadden we voorafgaand aan de lekkage voor een kapitaal het dak laten renoveren en van achterstallig onderhoud was en is geen sprake. Bovendien nemen we alle beslissingen gezamenlijk en is het gevoerde beleid dus ook jouw beleid. Sterker, alle leden werd altijd geregeld met nadruk gevraagd eventueel noodzakelijk onderhoud bijtijds te melden zodat het kon worden meegenomen in de MJOP. Het definitieve oordeel van CED was “Voor wat betreft 1 hoog ligt de oorzaak van de schade zuiver aan het doorslaan van vocht via de aansluiting gevel/erker van deze verdieping.” Daarmee waren jullie zelf de meest aangewezen partij om de VVE op eventueel achterstallig onderhoud te wijzen maar dat is voorafgaand aan de lekkage nooit gebeurd. Sterker, het zou heel goed kunnen dat de oorzaak van de lekkage op 1 hoog een gevolg is van achterstallig schilderswerk aan de binnen zijde, iets wat onder de onderhoudsplicht van de individuele eigenaars valt.
Bovendien, zoals uitgebreid onderbouwd in het verweer voor hoger beroep, stelt het bestuur grote vraagtekens bij de hoogte van de beweerde kostenpost van € 8.967,18 en dat deze zou voortvloeien uit de VVE regels. Het genoemde bedrag is bijvoorbeeld ruim drieduizend euro hoger dan de offerte die je zelf eerder door Knulst hebt laten opstellen. Belangrijker is echter dat je ook simpelweg voor reparatie had kunnen kiezen. Dan had de VVE geen eisen gesteld en had je alles tot de laatste cent vergoed gekregen. Bovendien was er oorspronkelijk best over een bijdrage te praten geweest als je gelijk de VVE had gevraagd om te gezamenlijk vervanging en goede isolatie mogelijk te maken. Nu is de goodwill en het geld echter opgegaan aan twee rechtszaken. Kortom, de meerkosten waarvan je wilt dat we die nu betalen zijn niet het gevolg van de lekkage maar van je eigen keuze om zonder overleg een complete nieuwe vloer te leggen. Zie ook de bijlage met mijn samenvatting aan Havelaar .
Ook bij de hoogte van de nieuwe claim van € 3.500,- voor acht dagen tijdelijk verblijf voor jezelf, familie en je huisdieren stelt het bestuur vraagtekens. Hoe zit het dan met de medewerker van het CED die mij vertelde not amused geweest te zijn toen hij er achter kwam dat er op zijn kosten al meer dan een jaar een inboedel in de opslag van zijn transporteur stond? En hoe zit het dan met de EUR 4.095,85 uitbetaling aan [bedrijf 1] ? Bottom line wat betreft die logies, is dat als het echt onmogelijk was met zijn allen acht dagen op twee hoog te verblijven en het een reële gevolgschade betreft, ook deze schade door onze uitstekende opstalverzekering vergoed is of had moeten worden.
De vergadering besluit geen schadevergoeding te betalen, omdat de meerderheid van de aanwezige leden van mening zijn dat de VvE niet aansprakelijk is voor de betreffende schade veroorzaakt door de lekkages van drie jaar geleden, zoals in de mail van d.d. 20-05-2019 beschreven.”
2.16
In december 2020 heeft [appellante] de volledige vloer op de eerste verdieping laten vervangen. Zij woont sindsdien elders en verhuurt haar beide appartementen aan de [adres] .

3.Beoordeling

3.1
[appellante] heeft in eerste aanleg verzocht het hiervoor onder 2.15 geciteerde besluit van de [VvE] van 7 oktober 2019 (hierna ook: het besluit) nietig te verklaren, dan wel te vernietigen, en haar een vervangende machtiging te verlenen voor de betaling aan haar van een bedrag van € 13.670,10. De kantonrechter heeft die verzoeken bij de bestreden beschikking afgewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met haar grieven op.
Grief 2
3.2
In aanvulling op haar verzoeken in eerste aanleg, verzoekt [appellante] onder grief 2 in hoger beroep subsidiair om een vervangende machtiging tot het vervangen van haar vloer op kosten van de [VvE] , overeenkomstig de overgelegde offertes van [bedrijf 2] Vloeren (hierna: [bedrijf 2] ). Deze aanvulling en het daartegen door de [VvE] gevoerde verweer zal het hof bij de verdere beoordeling betrekken. Dat geldt ook voor de wijziging, die [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft aangebracht in het bedrag tot betaling waarvan zij een vervangende machtiging verzoekt; zij heeft dit bedrag verlaagd met € 1.993,78 naar € 11.676,32.
Grief 3
3.3
Met haar derde grief richt [appellante] zich tegen overweging 7 van de bestreden beschikking, waarin de kantonrechter – kort samengevat – overweegt en oordeelt dat de [VvE] bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid en billijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen om geen schadevergoeding aan [appellante] te betalen. [appellante] is van mening dat dit oordeel onvoldoende gemotiveerd en onjuist is. Zij stelt dat het besluit om geen enkele schadevergoeding te betalen onredelijk is, omdat de oorzaak van de waterschade onder de verantwoordelijkheid van de VvE valt en omdat de extra kosten die zij heeft moeten maken het gevolg zijn van de door de [VvE] gewijzigde eisen ten aanzien van vloeren in het HHR.
3.4
De [VvE] heeft zich primair op het standpunt gesteld dat aan een inhoudelijke beoordeling van deze grief niet kan worden toegekomen, omdat [appellante] in de eerdere procedure bij dit hof al heeft erkend dat de kosten van de ondervloer voor haar eigen rekening komen en dat het hof dat ook reeds heeft geoordeeld. Subsidiair stelt de [VvE] dat zij de door [appellante] gevorderde schadevergoeding terecht van de hand heeft gewezen om drie redenen. Ten eerste, omdat [appellante] niet gedupeerd is, maar ruimschoots is gecompenseerd voor de gevolgen van de lekkages door de opstalverzekeraar. Ten tweede, omdat de gestelde meerkosten niet het gevolg zijn van regels van de VvE, maar van eigen keuzes van [appellante] . En ten derde, omdat de eigenaar van de derde etage van het gebouw aansprakelijk is voor de tweede lekkage in december 2016.
3.5
Het hof stelt voorop dat in deze procedure niet de vraag voorligt of [appellante] gehouden kon worden om te voldoen aan de eisen uit het HHR met betrekking tot geluidsisolatie. Ook de vraag of de VvE andere eigenaars daar in redelijkheid niet aan heeft gehouden, ligt in deze procedure niet voor. Daarover is geoordeeld in de beschikking van dit hof van 23 april 2019. De vraag die nu voorligt is of het besluit van de [VvE] om [appellante] geen schadevergoeding te betalen vernietigd moet worden, omdat dit in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Daarover heeft het hof zich niet uitgelaten in de beschikking van 23 april 2019, omdat het verzoek van [appellante] in die procedure geen betrekking had op de vraag voor wiens rekening deze kosten zouden moeten komen. [appellante] heeft in die procedure – kort gezegd – aangevoerd dat zij, als gevolg van het besluit om voor haar geen uitzondering te maken op de regels met betrekking tot geluidsisolatie in het HHR, extra kosten moet maken, dat deze extra kosten voor haar rekening komen en dat zij niet bij machte is de kosten van de ondervloeren te betalen. Het hof is van oordeel dat deze uitlatingen van [appellante] niet kunnen worden opgevat als een erkenning van het ontbreken van aansprakelijkheid van de [VvE] . Daarvoor zijn deze uitlatingen onvoldoende specifiek, gelet op het feit dat [appellante] deze heeft gedaan binnen de context van de procedure die betrekking had op de vraag of de [VvE] haar kon houden aan de eisen van het HHR, en niet op de aansprakelijkheid voor de kosten daarvan.
3.6
Dat betekent dat het hof tot inhoudelijke beoordeling van deze grief – en daarmee van het besluit om [appellante] geen (aanvullende) schadevergoeding te betalen – overgaat. De toetsingsmaatstaf die het hof daarbij moet hanteren is of de [VvE] bij afweging van alle bij het besluit betrokken belangen van de appartementseigenaren in redelijkheid en billijkheid tot het besluit heeft kunnen komen (artikel 2:15 in samenhang met artikel 2:8 BW). Deze norm laat een zodanige marge dat het hof niet al te snel tot het oordeel kan komen dat sprake is van overschrijding daarvan. Binnen die kaders overweegt het hof als volgt.
3.7
De door [appellante] gevorderde schadevergoeding bestaat uit (i) kosten die volgens haar het gevolg zijn van de (gewijzigde) eisen van de VvE ten aanzien van geluidsisolatie en die door de verzekeraar niet zijn vergoed, (ii) extra kosten voor het vervangen van de vloer op de eerste verdieping als gevolg van prijsstijgingen en (iii) de kosten van tijdelijke huisvesting.
Ad (i) - geluidsisolatie
3.8
[appellante] stelt een schadevergoeding te hebben ontvangen van de opstalverzekeraar van € 20.323,11 ter zake de vervanging van de vloeren op de eerste en tweede verdieping. Zij heeft een factuur van [bedrijf 2] overgelegd, die sluit op een bedrag van € 26.997,28, voor het vervangen van de vloeren op beide verdiepingen. Het verschil van € 6.674,17 tussen de uitkering van de verzekeraar en de kosten van [bedrijf 2] , heeft volgens [appellante] betrekking op de extra isolatielagen / ondervloeren en het ‘zwevend leggen’ van de vloeren. Daarmee zijn deze kosten volgens [appellante] het gevolg van de (gewijzigde) VvE-regels. Het hof volgt [appellante] daarin niet. Daartoe is het volgende redengevend.
3.9
Nog los van de vraag of de bedragen die [appellante] stelt te hebben ontvangen en betaald juist zijn, wat de [VvE] betwist, blijkt uit de overgelegde stukken niet dat het verschil tussen die bedragen samenhangt met de eisen die het HHR stelt aan geluidsisolatie / ondervloeren. De [VvE] heeft dit gemotiveerd betwist en heeft onder andere gewezen op de offertes van een tweetal andere bedrijven ( [bedrijf 3] en [bedrijf 4] ), met een aanbod om de vloeren te vervangen – inclusief geluidswerende ondervloeren – voor € 16.220,20 respectievelijk € 17.238,73. Laatstgenoemde offerte is uitgangspunt geweest voor de schadebegroting van de verzekeraar, zoals vermeld in de e-mail van 4 januari 2017 (zie 2.6 hiervoor). Aangenomen moet dan ook worden dat er wel kosten voor ondervloeren in de uitkering van de verzekeraar waren begrepen. Dat die geoffreerde ondervloeren niet zouden voldoen aan de eisen uit het HHR is gesteld noch gebleken. Dit volgt ook niet uit het feit dat Spoor [appellante] na vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding heeft bericht dat haar “
aanvullende claim ad EUR 4.000,00 in verband met geluidsisolatie” niet wordt gehonoreerd. Op basis daarvan kan immers niet worden vastgesteld dat [appellante] daadwerkelijk aanvullende maatregelen heeft getroffen (en extra kosten heeft gemaakt) om te voldoen aan de eisen van de VvE met betrekking tot geluidsisolatie. Ditzelfde geldt voor het feit dat bij de schadevaststelling in januari 2017 (op grond van voornoemde offerte) geen rekening is gehouden met de volledige vervanging van zowel de vloer op de eerste als de tweede etage, nu dat pas noodzakelijk is geworden na de tweede lekkage in april 2017. Naar aanleiding van die tweede lekkage is immers een aanvullende uitkering gedaan door de verzekeraar. Nergens blijkt uit dat de extra schade van [appellante] als gevolg van die tweede lekkage hiermee niet is gedekt. [appellante] heeft daartoe geen overtuigende stukken overgelegd.
3.1
Kortom, [appellante] heeft onvoldoende onderbouwd dat het gestelde verschil tussen de vergoeding van de verzekeraar en de daadwerkelijke kosten van vervanging van de vloeren, verband houdt met het voldoen aan de door de VvE gestelde voorwaarden met betrekking tot geluidisolatie en niet voortkomt uit haar eigen keuzes voor een andere (onder)vloer. Reeds om die reden heeft de [VvE] bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid en billijkheid tot het besluit kunnen komen om ter zake geen schadevergoeding aan [appellante] te betalen.
Ad (ii) – extra kosten bovenvloer
3.11
[appellante] stelt dat de kosten van vervanging van de bovenvloer op de eerste verdieping in 2019, als gevolg van prijsstijgingen, met € 1.368,63 waren toegenomen ten opzichte van de offerte van 2017 waarop de door de verzekeraar uitgekeerde vergoeding is gebaseerd. De [VvE] heeft besloten ter zake geen vergoeding aan [appellante] te betalen, omdat [appellante] er volgens haar zelf voor heeft gekozen te wachten met vervanging van de vloer op de eerste verdieping en/of omdat deze kosten het gevolg zijn van haar keuze voor een visgraatvloer in plaats van een plankenvloer, gelijkwaardig aan de beschadigde vloer.
3.12
Het hof is van oordeel dat [appellante] onvoldoende heeft onderbouwd dat de [VvE] , bij afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid en billijkheid niet heeft kunnen besluiten om ook met betrekking tot deze kostenpost geen schadevergoeding aan [appellante] te betalen. Terecht stelt de [VvE] in dit verband dat [appellante] (ook) voor deze vloer al in 2017 een vergoeding van de verzekeraar heeft ontvangen en dat niet is gebleken dat zij deze toen niet – gelijktijdig met de vloer op de tweede verdieping of kort daarna – kon laten vervangen. Bovendien heeft [appellante] geen stukken overgelegd, zoals facturen, waaruit blijkt dat zij daadwerkelijk als gevolg van prijsstijgingen de door haar gestelde extra kosten heeft betaald, terwijl zij ter zitting heeft verklaard dat zij voor het genoemde bedrag eventuele prijsstijgingen heeft afgekocht zonder deze stelling te onderbouwen.
Ad (iii) – kosten tijdelijke huisvesting
3.13
[appellante] heeft haar vordering ter zake van tijdelijke huisvesting van € 3.633,52 gebaseerd op de gemiddelde kostprijs van een verblijf van twee weken in een aantal door haar op Airbnb en Booking.com geselecteerde woningen. De [VvE] heeft besloten niet tot vergoeding van deze kosten over te gaan, omdat dit volgens de [VvE] niet noodzakelijk was, [appellante] niet heeft onderbouwd deze kosten daadwerkelijk te hebben gemaakt en zij ter zake een vergoeding bij de verzekeraar had kunnen claimen.
3.14
[appellante] heeft ter zitting verklaard dat zij uiteindelijk, in plaats van tijdelijk gedurende de vervanging van de vloer van de eerste verdieping, permanent – althans in elk geval voor twee jaar – elders is gaan wonen. Gelet hierop is het onaannemelijk dat [appellante] een prijs heeft betaald van € 3.633,52 per twee weken en is de onderbouwing van [appellante] van deze kosten onder verwijzing naar Airbnb en Booking.com onvoldoende. Nog los van de vraag of het, gezien het feit dat [appellante] eigenaar is van twee appartementen in het gebouw, noodzakelijk was om een andere woning te huren gedurende de werkzaamheden aan de vloer, kon de [VvE] daarom in redelijkheid besluiten om [appellante] ook hiervoor geen schadevergoeding te betalen.
3.15
Voor zover [appellante] zich op het standpunt stelt dat het aan de VvE te wijten valt dat de opstalverzekeraar ter zake geen vergoeding heeft uitgekeerd, omdat de VvE haar geen toestemming heeft gegeven een klacht in te dienen tegen de verzekeraar, leidt dat niet tot een andere conclusie. [appellante] heeft namelijk niet onderbouwd dat zo’n klacht had geleid tot toekenning van een (aanvullende) vergoeding voor tijdelijke huisvesting en/of huurderving.
Conclusie
3.16
[appellante] heeft, kortom, onvoldoende aangevoerd om te (kunnen) concluderen dat het besluit van de [VvE] tot afwijzing van de door [appellante] gevorderde schadevergoeding in strijd met de redelijkheid en billijkheid is genomen. Dit betekent dat het besluit niet nietig of vernietigbaar is en de derde grief van [appellante] faalt. Daaruit volgt dat het hof ook de door [appellante] verzochte vervangende machtigingen afwijst; [appellante] gaat ter onderbouwing daarvan immers uit van de onjuist gebleken aanname dat de [VvE] de door [appellante] gestelde kosten zou moeten dragen.
Grief 4
3.17
Met haar vierde grief komt [appellante] op tegen rechtsoverweging 9 van de bestreden beschikking waarin de kantonrechter – ten overvloede – overweegt dat [appellante] de onderhavige procedure nodeloos heeft gevoerd en dat het, kort samengevat, wenselijk zou zijn als zij zou meewerken aan een mediation traject.
3.18
Het gaat hier om een ten overvloede overweging, waaraan de kantonrechter in zijn beslissing geen consequenties heeft verbonden. Deze grief kan dan ook niet tot een andere conclusie leiden en faalt reeds daarom.
Grief 5
3.19
Grief 5 richt zich ten slotte tegen de beslissing van de kantonrechter tot afwijzing van de verzoeken en veroordeling van [appellante] in de proceskosten van de procedure in eerste aanleg. Uit de hiervoor gegeven beoordeling van de overige grieven van [appellante] volgt dat deze conclusie van de kantonrechter juist is, zodat ook deze grief faalt.
Conclusie en proceskosten
3.2
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.
3.21
De [VvE] heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellante] met het voeren van de onderhavige procedure misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid. Volgens de [VvE] heeft het hof in de beschikking van 23 april 2019 al besloten dat de kosten van de ondervloeren voor rekening van [appellante] komen en heeft [appellante] dit bovendien zelf erkend. [appellante] had daarom moeten inzien dat de onderhavige procedure geen kans van slagen had, aldus de [VvE] . De [VvE] heeft om die reden verzocht om [appellante] te veroordelen tot vergoeding van de daadwerkelijk door de VvE gemaakte proceskosten. Daarbij heeft de [VvE] er onder meer op gewezen dat het eigen vermogen, inclusief het reservefonds, van de VvE als gevolg van de vele door [appellante] aangespannen juridische procedures inmiddels volledig is verdampt, zodat er geen geld meer is voor onderhoud van de gemeenschappelijke delen en de servicekosten voor de eigenaren steeds verder oplopen.
3.22
Een verzoek tot vergoeding van volledige proceskosten is alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht en dus onrechtmatig handelen. Daarvan is onder meer pas sprake als het instellen van een vordering – of in dit geval een verzoek –, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Dit kan pas het geval zijn als [appellante] haar verzoek baseert op feiten en omstandigheden waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hebben. Daarbij geldt dat voor het aannemen van misbruik van procesrecht door het aanspannen van een procedure terughoudendheid past, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM.
3.23
Zoals al overwogen onder 3.5 van deze beschikking, is het hof van oordeel dat de beschikking van 23 april 2019 geen betrekking heeft op de vraag of de [VvE] in redelijkheid kon besluiten om [appellante] geen schadevergoeding te betalen. Dat [appellante] heeft erkend dat zij de [VvE] hiervoor niet kon aanspreken, volgt naar het oordeel van het hof niet uit de uitlatingen van [appellante] waarop de [VvE] heeft gewezen. Het door de [VvE] gestelde, is dan ook – met inachtneming van de door het hof te betrachten terughoudendheid – onvoldoende om te concluderen dat [appellante] op voorhand moest begrijpen dat haar verzoeken geen kans van slagen hadden. Van misbruik van procesrecht is dan ook geen sprake. Het feit dat [appellante] al vele procedures tegen de VvE heeft gevoerd is daarvoor – hoewel dit erg vervelende consequenties heeft voor (de financiële positie van) de [VvE] , de eigenaars van de appartementsrechten en daarmee (uiteindelijk) voor de staat van het gebouw – op zichzelf onvoldoende.
3.24
Dit betekent dat er onvoldoende grond bestaat om [appellante] te veroordelen in de daadwerkelijk gemaakte proceskosten. Zij zal worden veroordeeld in de proceskosten berekend aan de hand van het gebruikelijke liquidatietarief.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de [VvE] begroot op € 783,00 aan verschotten en € 2.228,00 voor salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. D. Kingma, mr. E.M. Polak en mr. M.W. Speksnijder en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2022.