ECLI:NL:GHAMS:2022:2010

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 juli 2022
Publicatiedatum
8 juli 2022
Zaaknummer
23-002745-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis politierechter inzake vervalste identiteitskaart

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland, dat op 4 juli 2019 was gewezen. De verdachte, geboren in 1996, werd beschuldigd van het voorhanden hebben van een vervalste Italiaanse identiteitskaart op 26 juni 2019 te Schiphol. Het hof oordeelde dat de identiteitskaart als een reisdocument moet worden aangemerkt volgens artikel 231 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging stelde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege overschrijding van de redelijke termijn, maar het hof verwierp dit verweer en compenseerde de overschrijding met strafvermindering.

Het hof oordeelde dat de verdachte wist dat de identiteitskaart vervalst was, aangezien hij deze had gekocht. De verdachte had de identiteitskaart getoond aan personeel van de luchthaven, wat niet afdoet aan het feit dat hij deze voorhanden had. Het hof achtte de tenlastelegging bewezen en sprak de verdachte vrij van andere tenlastegelegde feiten. De straf werd vastgesteld op 54 dagen gevangenisstraf, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. Het hof baseerde de straf op de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was begaan, en volgde de richtlijnen van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS).

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002745-19
datum uitspraak: 7 juli 2022
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlemmermeer) van 4 juli 2019 in de strafzaak onder parketnummer 15-153323-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1996,
adres: [adres 1]
voor deze zaak domicilie kiezend aan het kantoor van zijn raadsman: [adres 2].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 23 juni 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 26 juni 2019 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer een reisdocument en/of identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, te weten een Italiaanse identiteitskaart met documentnummer [nummer] op naam van [naam], waarvan hij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze vals of vervalst was, heeft afgeleverd en/of voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof op onderdelen tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter en gelet op de in hoger beroep gevoerde verweren.

Ontvankelijkheid openbaar ministerie

De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in aanzienlijke mate is overschreden.
Het hof overweegt het volgende met betrekking tot het procesverloop in deze zaak.
De verdachte is op 27 juni 2019 in verzekering gesteld. De politierechter heeft op 4 juli 2019 vonnis gewezen. Op 16 juli 2019 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld. Het hof doet bij arrest van 7 juli 2022 einduitspraak. De voorlopige hechtenis is opgeheven met ingang van het moment waarop deze gelijk werd aan de duur van de opgelegde vrijheidsstraf, zodat het hof ervan uitgaat dat deze op 25 augustus 2019 is geëindigd.
Het hof stelt voorop dat in art. 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. In dit geval merkt het hof de inverzekeringstelling aan als een zodanige handeling.
Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de zitting dient te zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. In de fase van het hoger beroep dient een einduitspraak te worden gedaan binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld. In gevallen waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, moet de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep telkens binnen 16 maanden worden afgedaan, dit steeds tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Nu de verdachte het overgrote deel van de tijd gelegen tussen het instellen van het hoger beroep en de uitspraak van het hof in vrijheid heeft doorgebracht, neemt het hof als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak in hoger beroep moest zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel was ingesteld.
Het hof stelt vast dat de behandeling in eerste aanleg voortvarend heeft plaatsgevonden, maar dat in hoger beroep sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met ongeveer één jaar. Het hof stelt voorop dat overschrijding van de redelijke termijn volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie leidt, ook niet in uitzonderlijke gevallen. [1] Regel is dat die overschrijding, zo daar sprake van is, wordt gecompenseerd door strafvermindering. Het hof ziet in deze zaak geen enkele aanleiding van het voorgaande af te wijken en zal bij de strafoplegging inderdaad de overschrijding van de redelijke termijn compenseren. Het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wordt verworpen.

Bewijsoverweging

De raadsman heeft, voor het geval het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou worden verworpen, bepleit dat vrijspraak dient te volgen omdat de bewezenverklaring uit het vonnis onjuist is. De identiteitskaart is niet aan te merken als een reisdocument. Bovendien is het document slechts getoond aan personeel van de luchthaven, niet aan de autoriteiten op Schiphol. Daarom kan niet gesproken worden over het voorhanden hebben van dit document. Het document was opgeborgen in de bagage van de verdachte.
Het hof overweegt als volgt.
Op 26 juni 2019 heeft de verdachte op Schiphol, samen met zijn broer, aan de bevoegde autoriteiten een instapkaart voor de bestemming Belgrado getoond en heeft hij zijn (geldige) Albanese paspoort laten zien. Vervolgens zijn zij niet naar de gate voor de vlucht naar Belgrado gegaan, maar naar de gate voor een vlucht met de bestemming Dublin. Bij de gate naar Dublin heeft de verdachte een Italiaanse identiteitskaart laten zien, waarna hij (evenals zijn broer) staande is gehouden door de Koninklijke Marechaussee. Bij controle bleken de Italiaanse identiteitskaarten te zijn vervalst. Bij zijn verhoor heeft de verdachte toegegeven dat hij wist dat het een vervalste identiteitskaart betrof en dat hij deze heeft gekocht.
Het hof is van oordeel dat een identiteitskaart van een Europese lidstaat – in deze zaak Italië – is aan te merken als een reisdocument als bedoeld in artikel 231 lid 2 Sr. Het hof verwijst daarvoor naar hetgeen de Hoge Raad al eerder heeft beslist. [2] Uit de wetsgeschiedenis volgt dat het begrip ‘reisdocument’ uit artikel 231 Sr betrekking heeft op documenten die de functie hebben om de houder ervan het reizen van en naar het buitenland, alsmede zijn verblijf daar te vergemakkelijken. Daaronder kunnen ook buitenlandse identiteitsdocumenten vallen. Uit de artikelen 4.1 en 5.1 van de Richtlijn 2004/38/EG volgt dat lidstaten van de Europese Unie burgers van de EU die zijn voorzien van een geldige identiteitskaart hun grondgebied binnen kunnen laten komen, en dat deze burgers tevens het recht hebben het grondgebied van de lidstaat met deze geldige identiteitskaart te verlaten. De verdachte heeft de vervalste Italiaanse identiteitskaart voorhanden gehad door deze bij zich te dragen. Dat hij deze slechts heeft getoond aan personeel van de luchthaven en niet aan de (douane)autoriteiten op Schiphol doet daaraan niet af.
Het verweer wordt daarom in alle onderdelen verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 26 juni 2019 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer een reisdocument, te weten een Italiaanse identiteitskaart met documentnummer [nummer] op naam van [naam], waarvan hij, verdachte, wist dat deze vervalst was, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
een reisdocument voorhanden hebben, waarvan hij weet, dat het vervalst is.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 54 dagen met aftrek van voorarrest. De advocaat-generaal heeft hierbij rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
De raadsman heeft ten aanzien van de strafmaat geen opmerkingen gemaakt, nu de verdachte de opgelegde gevangenisstraf al geheel in voorlopige hechtenis heeft uitgezeten.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft een vervalste identiteitskaart voorhanden gehad. Hij heeft daarbij het vertrouwen, dat moet kunnen worden gesteld in dergelijke bescheiden geschonden.
Gelet op de ernst van het feit kan niet worden volstaan met een lagere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Daarmee wordt de ernst van het feit tot uitdrukking gebracht.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 9 juni 2022 is de verdachte niet eerder strafrechtelijk veroordeeld. Het hof heeft bij de straftoemeting aansluiting gezocht bij de straf die in soortgelijke gevallen pleegt te worden opgelegd en vermeld is in de Oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS), te weten een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden. Deze straf neemt het hof tot uitgangspunt.
Het hof heeft vastgesteld dat sprake is van een schending van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het hof zal deze overschrijding in het voordeel van de verdachte verdisconteren in de straftoemeting door de in beginsel passend geachte gevangenisstraf van twee maanden te verminderen met zes dagen.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
54 (vierenvijftig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.N. Dalebout, mr. P.C. Kortenhorst en mr. P.A.M. Mevis, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Damo, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 7 juli 2022.
Mr. P.C. Kortenhorst en mr. P.A.M. Mevis zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Hoge Raad 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578.
2.Hoge Raad 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:451.