In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland, dat op 4 juli 2019 was gewezen. De verdachte, geboren in 1996, werd beschuldigd van het voorhanden hebben van een vervalste Italiaanse identiteitskaart op 26 juni 2019 te Schiphol. Het hof oordeelde dat de identiteitskaart als een reisdocument moet worden aangemerkt volgens artikel 231 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging stelde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege overschrijding van de redelijke termijn, maar het hof verwierp dit verweer en compenseerde de overschrijding met strafvermindering.
Het hof oordeelde dat de verdachte wist dat de identiteitskaart vervalst was, aangezien hij deze had gekocht. De verdachte had de identiteitskaart getoond aan personeel van de luchthaven, wat niet afdoet aan het feit dat hij deze voorhanden had. Het hof achtte de tenlastelegging bewezen en sprak de verdachte vrij van andere tenlastegelegde feiten. De straf werd vastgesteld op 54 dagen gevangenisstraf, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. Het hof baseerde de straf op de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was begaan, en volgde de richtlijnen van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS).