ECLI:NL:GHAMS:2022:1996

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 juli 2022
Publicatiedatum
6 juli 2022
Zaaknummer
23-002650-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling met glas in een café, beroep op noodweerexces verworpen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte is beschuldigd van poging tot zware mishandeling, omdat hij op 10 september 2017 in Purmerend een ander met een glas tegen het oor heeft geslagen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan een poging tot zware mishandeling, maar het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld. De verdachte voerde aan dat hij handelde uit noodweerexces, omdat hij dacht dat hij zichzelf moest verdedigen tegen een aanval. Het hof verwierp dit verweer, omdat er geen sprake was van een onmiddellijke, wederrechtelijke aanranding. Het hof oordeelde dat de verdachte weliswaar met een glas heeft geslagen, maar dat het letsel niet als zwaar lichamelijk letsel kon worden gekwalificeerd. De verdachte werd vrijgesproken van de primair tenlastegelegde zware mishandeling, maar het hof achtte de subsidiair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling wel bewezen. De verdachte kreeg een taakstraf van 155 uren opgelegd, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. Daarnaast werd een schadevergoeding aan de benadeelde partij toegewezen, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002650-20
datum uitspraak: 6 juli 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 13 november 2020 in de strafzaak onder parketnummer
15-086557-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1970,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
13 oktober 2021, 16 december 2021 en 22 juni 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 10 september 2017 te Purmerend, in elk geval in Nederland, aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten (een) blijvend(e) litteken(s) bij/op het oor en/of de zijkant van het gezicht, heeft toegebracht door deze [benadeelde] opzettelijk met kracht (met een zwaaiende beweging) met een glas op/tegen het (linker)oor en/of de (linker)zijkant van het gezicht te slaan;
subsidiairhij op of omstreeks 10 september 2017 te Purmerend, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met kracht (met een zwaaiende beweging) met een glas op/tegen het (linker)oor en/of de (linker)zijkant van het gezicht van die [benadeelde] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd om proceseconomische redenen, nu het hof weliswaar tot dezelfde bewezenverklaring komt als de rechter in eerste aanleg, maar tot andere overwegingen en een andere strafoplegging, zodat het partieel bevestigen van het vonnis een te weinig overzichtelijk samenstel aan beslissingen en motiveringen zou opleveren.

Bewijsoverwegingen

Vrijspraak primair tenlastegelegde
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte primair is tenlastegelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het letsel van de aangever gezien de aard, het geringe medische ingrijpen en de niet in het oog springende, kleine littekens op het oor, niet kan worden aangemerkt als ‘zwaar lichamelijk letsel’, als bedoeld in artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht (verder: Sr).
Ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde
Niet ter discussie staat dat de verdachte de aangever met kracht met een glas tegen het linkeroor van de aangever heeft geslagen. Door met een glas tegen de zijkant van het hoofd van de aangever te slaan, heeft de verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat daarbij zwaar lichamelijk letsel zou kunnen ontstaan omdat een slag met een glas tegen (de zijkant van) het gezicht ernstige snijwonden kan opleveren. De verdachte heeft zich daarom schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het
subsidiairtenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 10 september 2017 te Purmerend, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met kracht met een glas tegen het linkeroor van die [benadeelde] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen subsidiair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het subsidiair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het subsidiair bewezenverklaarde levert op:
poging tot zware mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdediging heeft aangevoerd dat sprake was van een onmiddellijke, wederrechtelijke aanranding door de aangever van de kennis van de verdachte ( [naam] ), aangezien [naam] eerst werd geduwd en daarna werd geslagen door de aangever. De verdachte mocht [naam] daartegen verdedigen. De manier waarop de verdachte [naam] heeft verdedigd was weliswaar buitenproportioneel, waardoor de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden, maar deze overschrijding was het onmiddellijk gevolg van een door de wederrechtelijke aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Primair is volgens de verdediging dus sprake van noodweerexces.
Subsidiair is de verdediging van mening dat sprake was van putatief noodweerexces, nu de verdachte in de veronderstelling verkeerde dat er sprake was van een geweldsuitbarsting jegens [naam] . Als hij dat verkeerd heeft gezien, is dat hem onder de gegeven omstandigheden niet te verwijten.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft ter terechtzitting op de camerabeelden het volgende waargenomen. [naam] staat tegenover de zus van de aangever. Zij zijn met elkaar aan het praten. De aangever is op enig moment, na zijn zus en [naam] een tijdje te hebben gadegeslagen, tussen zijn zus en [naam] gaan staan. [naam] duwt de aangever daarop zonder veel kracht weg. De aangever draait zich vervolgens om en duwt [naam] naar achteren. Direct daarop slaan [naam] en de aangever elkaar vrijwel gelijktijdig. Beiden maken slaande bewegingen naar elkaars gezicht. De verdachte, die aan de bar zit en een glas in zijn rechterhand houdt, staat hierna rustig op en slaat twee keer met het glas in de richting van of tegen het hoofd van de aangever.
Uit de aangifte blijkt dat de aangever door een van de klappen met het glas gewond is geraakt aan zijn linkeroor.
Het hof overweegt dat, in tegenstelling tot hetgeen de raadsman betoogt, de noodweersituatie niet reeds aanwezig was op het moment dat de aangever [naam] duwde, nu die duw niet gekwalificeerd kan worden als een onmiddellijke, wederrechtelijke aanranding van [naam] waartegen een verdediging geboden was. Evenmin acht het hof aannemelijk geworden dat door de slaande beweging van [naam] een noodweersituatie is ontstaan, nu die slaande beweging gezien de omstandigheden waaronder die plaatsvond (na een aanvankelijke duw van [naam] en gelijktijdig met een slaande beweging van [naam] jegens de aangever) niet beschouwd kan worden als een onmiddellijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf van [naam] . Het primaire verweer wordt daarom verworpen.
Ook het beroep op putatief noodweerexces wordt verworpen. Niet aannemelijk is geworden dat de verdachte in de gerechtvaardigde veronderstelling mocht verkeren dat [naam] werd aangevallen door de aangever, en dat hij [naam] tegen die aanval moest verdedigen, aangezien zij beiden op hetzelfde moment sloegen en de verdachte dit, blijkens de camerabeelden, heeft gezien. Het subsidiaire verweer wordt daarom eveneens verworpen.
De verdachte is strafbaar, omdat ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het subsidiair bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg subsidiair bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het subsidiair tenlastegelegde, mede vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, zal worden veroordeeld tot een taakstraf van
155 uren.
De raadsman heeft het hof verzocht om bij de bepaling van de op te leggen straf rekening te houden met de toepassing van artikel 63 Sr en de overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling, doordat hij het slachtoffer met een glas tegen zijn oor heeft geslagen. Hij heeft daarmee een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Hij heeft met zijn handelen niet alleen pijn veroorzaakt, maar ook letsel, waarvoor het slachtoffer behandeld moest worden. De verdachte mag van geluk spreken dat het letsel niet veel ernstiger is. Algemeen bekend is dat dergelijke feiten voor lange tijd gevoelens van angst en onveiligheid kunnen veroorzaken bij de slachtoffers. Bovendien vond de mishandeling plaats in een vol café, waardoor het feit ook bij de omstanders onrust en gevoelens van angst en onveiligheid heeft veroorzaakt.
Gezien de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan acht het hof een taakstraf van aanzienlijke duur, zoals door de rechtbank is opgelegd, in beginsel passend. Het hof zal die straf, zijnde een taakstraf van 180 uren, dan ook als uitgangspunt nemen.
Het hof houdt rekening met de omstandigheid dat de verdachte, zoals blijkt uit het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 9 juni 2022, na het begaan van dit feit (nog niet onherroepelijk) voor een andersoortig delict is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaren, waardoor artikel 63 Sr van toepassing is, maar ziet daarin geen aanleiding om de straf te matigen, zoals betoogd door de raadsman.
Het hof houdt rekening met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. De verdachte is namelijk in een brief van 3 mei 2018 medegedeeld dat hij vervolgd zou worden, waarna het vonnis van de rechtbank pas op 13 november 2020 is uitgesproken. De redelijke termijn is daardoor in eerste aanleg met ruim 6 maanden overschreden. Deze termijnoverschrijding is in hoger beroep onvoldoende gecompenseerd. Het hof ziet daarom aanleiding de straf te matigen en is van oordeel dat met de door de advocaat-generaal gevorderde straf voldoende strafkorting wordt toegepast om de overschrijding van de redelijke termijn te compenseren.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van 155 uren passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.260,00, bestaande uit € 260,00 aan materiële schade en € 1.000,00 aan immateriële schade. Daarnaast heeft de benadeelde partij nog € 363,73 aan eigen risico gevorderd, welk bedrag, naar het hof begrijpt, aan de materiële schade dient te worden toegevoegd. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 850,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Materiële schadevergoeding
De benadeelde partij heeft de volgende materiële schadeposten opgevoerd:
  • jeans van het merk Tommy Hilfiger ter waarde van € 184,00;
  • poloshirt van het merk Armani ter waarde van € 76,00;
  • eigen risico van de zorgverzekering ter waarde van € 363,73.
De benadeelde partij heeft gesteld dat de schade aan de kledingstukken is ontstaan door bloed, nadat hij het glas tegen zijn oor had gehad en stelt dat hij het eigen risico heeft moeten betalen voor behandelingen bij de eerste hulp en een vervolgafspraak en vanwege de ambulance.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof is namelijk van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat er schade aan de kleding van de benadeelde partij is opgetreden door bloed(vlekken). Onvoldoende is echter onderbouwd dat de schadeposten van de jeans en het poloshirt € 260,00 zouden bedragen. Het hof schat de schade aan de kleding op een bedrag van € 100,00.
De door de benadeelde partij vermelde kosten van het eigen risico zijn in het geheel niet onderbouwd. De benadeelde partij kan daarom voor het overige in de vordering tot vergoeding van de materiële schade niet worden ontvangen.
Immateriële schadevergoeding
De benadeelde partij heeft een bedrag van € 1.000,00 gevorderd aan immateriële schade.
Het hof overweegt dat een ernstige inbreuk is gepleegd op de persoonlijke levenssfeer en de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij, waardoor hij lichamelijk letsel heeft opgelopen. Op grond van artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade. Op grond van de feiten en omstandigheden waaronder de poging tot zware mishandeling is begaan en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot het hof de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op een bedrag van € 750,00.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f, 45, 63 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
155 (honderdvijfenvijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
77 (zevenenzeventig) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 850,00 (achthonderdvijftig euro) bestaande uit€ 100,00 (honderd euro) materiële schade en € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering ten aanzien van de meer gevorderde materiële schade.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde] , ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 850,00 (achthonderdvijftig euro) bestaande uit € 100,00 (honderd euro) materiële schade en € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 17 (zeventien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
10 september 2017.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S.M.M. Bordenga, mr. M.F.J.M. de Werd en mr. M.L.M. van der Voet, in tegenwoordigheid van mr. C.H. Sillen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
6 juli 2022.
=========================================================================
[…]