ECLI:NL:GHAMS:2022:1985

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
5 juli 2022
Zaaknummer
200.304.713/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake alimentatie en verdeling van huwelijksgoederengemeenschap na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De man, appellant, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam, waarin onder andere beslissingen zijn genomen over alimentatie en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De vrouw, geïntimeerde, heeft incidenteel appel ingesteld. De zaak betreft onder meer de betaling van kinderbijslag en kindgebonden budget, alsook de verdeling van aandelen en de verkoop van de gezamenlijke woning. Het hof heeft geoordeeld dat de man niet-ontvankelijk is in zijn grieven die betrekking hebben op de beslissingen over de verkoop van de woning, omdat hij niet tijdig heeft ingeschreven in het rechtsmiddelenregister. Het hof heeft de vrouw veroordeeld tot betaling van een dwangsom voor het niet voldoen aan de veroordeling om aandelen aan de man te leveren. De vrouw is niet-ontvankelijk verklaard in haar incidenteel appel voor zover het betreft de vordering om de man te veroordelen tot betaling van hypotheektermijnen. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.304.713/01 KG
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/708603 / KG ZA 21-852 EAM/EB
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 5 juli 2022
inzake
[de man],
wonende te [plaats A] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. J. Schouten te Amsterdam,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats A] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. N.D. ‘t Zand te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.
De man is bij dagvaarding van 21 december 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 23 november 2021, in kort geding gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en de man als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie.
In de dagvaarding staan de grieven en de dagvaarding is voorzien van producties.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- akte uitlating over ontvankelijkheid appellant met productie;
- antwoordakte uitlating over ontvankelijkheid appellant;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met productie.
De man heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, alsnog de in eerste aanleg toegewezen vorderingen van de vrouw in conventie zal afwijzen en, uitvoerbaar bij voorraad, zijn vorderingen in reconventie, voor zover nog niet toegewezen, zal toewijzen in die zin (samengevat):
- dat de vrouw wordt veroordeeld om binnen zeven dagen na betekening van het (naar het hof begrijpt) arrest € 18.282,01 aan de man te voldoen in verband met door haar ontvangen kinderbijslag en kindgebonden budget, althans, als de vrouw de hoogte van de door haar ontvangen kinderbijslag en het kindgebonden budget betwist, haar op straffe van dwangsommen te veroordelen binnen zeven dagen na betekening van het (naar het hof begrijpt) arrest bankafschriften over te leggen waaruit blijkt hoeveel kinderbijslag en kindgebonden budget zij heeft ontvangen;
- dat wordt bepaald dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en de Belastingdienst vanaf januari 2022 de helft van de kinderbijslag en het kindgebonden budget aan de man dienen te voldoen, subsidiair dat de vrouw wordt veroordeeld op straffe van dwangsommen met ingang van dat tijdstip de helft van de te ontvangen kinderbijslag en het kind gebonden budget aan de man over te maken;
- dat de vrouw wordt veroordeeld om binnen een maand na betekening van het (naar het hof begrijpt) arrest 20.000 aandelen in [onderneming ] (juridisch) te leveren aan de man op straffe van een dwangsom van € 15.000,- per dag(deel) dat de vrouw in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen met een maximum van € 300.000,-;
- dat de vrouw wordt veroordeeld om binnen zeven dagen na betekening van (naar het hof begrijpt) dit arrest € 6.117,50 aan de man te voldoen in verband met door hem afgeloste schulden;
- dat de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 24 maart 2021 wordt geschorst voor wat betreft de verdeling van de onroerende zaak gelegen aan de [A-straat] te [plaats A] ,
kosten rechtens.
De vrouw heeft in de memorie van antwoord geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van de man.
In incidenteel appel heeft de vrouw, na vermindering van haar vorderingen tijdens de hierna te noemen mondelinge behandeling, gevorderd haar vorderingen die door de voorzieningenrechter in eerste aanleg zijn afgewezen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad alsnog toe te wijzen en wel als volgt:
- te bepalen dat de man, totdat de woning aan de [A-straat] te [plaats A] wordt verkocht, de maandelijkse hypotheektermijnen volledig en op tijd voldoet, op straffe van dwangsommen;
- te bepalen dat de man de woning dient te verlaten binnen een week na dit arrest en dat als de man de woning niet vrijwillig verlaat hij door de sterke arm uit de woning wordt gezet;
- te bepalen dat er een nieuw slot op de voordeur van de woning mag worden gezet en dat de sleutels in beheer zullen zijn bij makelaar [makelaar] en de vrouw,
met veroordeling van de man in de kosten van het geding.
De man heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar incidenteel hoger beroep, dan wel het incidenteel hoger beroep ongegrond te verklaren, althans af te wijzen, kosten rechtens.
Op 4 januari 2022 heeft het hof een rolbeslissing gegeven. Het hof heeft geconstateerd dat uit de stukken die bij het aanbrengen van de zaak zijn overgelegd niet blijkt dat het hoger beroep conform de eis van artikel 3:301 lid 2 BW binnen acht dagen is ingeschreven in de registers en beslist dat partijen zich hierover bij akte mogen uitlaten.
Beide partijen hebben vervolgens een akte genomen. De man heeft geconcludeerd tot ontvankelijkheid van zijn hoger beroep, de vrouw tot niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep van de man en ontvankelijkheid van haar incidenteel hoger beroep.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 14 april 2022 doen bepleiten door hun advocaten, de advocaat van de man aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
De man heeft voor de mondelinge behandeling nog een productie in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1. tot en met 2.12. de feiten opgesomd die bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt zijn genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die volgen uit niet weersproken stellingen van partijen dan wel de niet (voldoende ) bestreden inhoud van producties waarnaar zij ter staving van hun stellingen verwijzen, komen de feiten, voor zover voor het hoger beroep van belang, neer op het volgende.
2.1
Partijen zijn met elkaar gehuwd in [plaats] [in] 2008. Uit het huwelijk zijn vier nog minderjarige kinderen geboren die hun hoofdverblijf bij de vrouw hebben.
2.2
Partijen hebben de samengewoond in de koopwoning aan de [A-straat] te [plaats A] (hierna ook: de woning). Toen partijen uit elkaar gingen is de man in de woning blijven wonen. Vervolgens hebben partijen in mei 2018 een ouderschapsplan opgesteld. In artikel 2 van het ouderschapsplan staat:

De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vader, zij staan bij de vader ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie op zijn adres. De ouders zullen, zo nodig, de registratie aanpassen, zodat beide recht hebben om de tegemoetkomingen van de kinderen te ontvangen –indien registratie op hun adres vereist is.
2.3
In mei en juni 2018 heeft de vrouw de kinderen op haar adres ingeschreven in de Gemeentelijke basisadministratie.
2.4
Bij beschikking van 8 oktober 2018, hersteld bij beschikking van 1 november 2018, heeft de rechtbank Amsterdam voorlopige voorzieningen getroffen in verband met de echtscheiding van partijen. In de beschikking zijn de kinderen toevertrouwd aan de vrouw en is een zorgregeling met de man vastgesteld waarbij de kinderen in het weekend, met uitzondering van het laatste weekend van de maand, van vrijdag uit school tot maandag naar school bij de man verblijven.
In de beschikking staat voorts onder meer:

Ter zitting (…) zijn partijen overeengekomen dat de vrouw de kinderopvangkosten zal betalen en aangegeven het kindgebonden budget gelijkelijk met de man te verdelen.”
2.5
Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 9 januari 2019 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 29 april 2019.
In deze beschikking is bepaald dat de kinderen van partijen hun hoofdverblijfplaats hebben bij de vrouw en is een zorgregeling met de man vastgesteld die overeenkomt met de in de beschikking van 8 oktober 2018 vastgestelde zorgregeling.
De beslissing over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is aangehouden.
2.6
Op 15 juni 2020 heeft de man bericht van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) ontvangen dat hij vanaf het derde kwartaal van 2018 geen recht meer heeft op kinderbijslag omdat de kinderen niet meer bij hem wonen, maar bij de vrouw.
2.7
Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 24 maart 2021 is, uitvoerbaar bij voorraad, over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap beslist.
Daarbij is onder meer de wijze van verdeling van de woning gelast door middel van verkoop van de woning aan een derde, waarvoor een stappenplan is vastgesteld.
De rechtbank heeft aan zowel de man als vrouw toegedeeld de helft van de 40.000 op naam van de vrouw staande aandelen in [onderneming ] .
Verder heeft de rechtbank onder meer vastgesteld wat de gemeenschapsschulden zijn waarvoor ieder van partijen voor de helft draagplichtig is, waaronder:
- Florius: hypotheekachterstand tot 30 mei 2018;
- Gemeente [plaats A] , aanslagen 2016, 2017, 2018: € 1.854,72;
- Belastingdienst aanslagen 2016, 2017, 2018: € 11.497,-;
- Waternet waterschapsbelasting 2017, 2018: € 674,19;
-Waternet drinkwater: € 614,76;
- [X] : € 1.387,-.
2.8
Tegen de beschikking van 24 maart 2021 heeft de man appel en de vrouw incidenteel appel ingesteld. Op dit appel is nog niet beslist.

3.Beoordeling

3.1
De voorzieningenrechter heeft in conventie op de daartoe strekkende vordering van de vrouw, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover voor het hoger beroep van belang, onder meer als volgt beslist:

7.1. verleent de vrouw vervangende toestemming om de woning aan de [A-straat] te [plaats A] te koop te zetten tegen een door makelaar [makelaar] te bepalen vraagprijs,
7.2.
bepaalt dat (…) makelaar [makelaar] de woning mag verkopen tegen de door hem getaxeerde waarde,
7.3.
bepaalt dat de vrouw notaris [notaris] opdracht mag geven tot het opstellen van de akten van verkoop en levering van de woning,
7.4.
veroordeelt de man de koop- en leveringsakten te ondertekenen op eerste verzoek van de notaris,
7.5.
bepaalt dat dit vonnis in de plaats treedt van de rechtshandelingen van de man die vereist zijn om te komen tot verkoop en levering van de woning,
7.6.
bepaalt dat de netto verkoopopbrengst van de woning bij de notaris in depot zal blijven totdat partijen overeenstemming hebben bereikt over de verdeling daarvan of totdat daarover door een rechter is beslist.
Onder 7.9. is afgewezen het in conventie door de vrouw meer of anders gevorderde, namelijk de man te veroordelen de woning te ontruimen, haar te machtigen de ontruiming met behulp van de sterke arm te bewerkstelligen, haar verlof te verlenen een nieuw slot op de deur van de woning te plaatsen, waarvan de sleutels door makelaar [makelaar] en/of haarzelf worden zullen worden beheerd en de man op straffe van dwangsommen te veroordelen de hypotheektermijnen betreffende de woning op tijd te betalen zo lang de woning nog niet is verkocht.
In reconventie heeft de voorzieningenrechter op daartoe strekkende vorderingen van de man, voor zover voor het hoger beroep van belang:
onder 7.10 de vrouw veroordeeld om binnen een maand na betekening van het vonnis 20.000 aandelen in [onderneming ] aan de man te leveren, en
onder 7.11 aan die veroordeling een dwangsom verbonden van € 100,- voor iedere dag dat zij aan de veroordeling niet voldoet;
onder 7.16 afgewezen de vorderingen van de man:
- de vrouw te veroordelen aan de man te betalen € 18.282,01 -de helft van de volgens de man door de vrouw ontvangen kinderbijslag en kindgebonden budget vanaf het derde kwartaal van 2018-, dan wel op straffe van dwangsommen bankafschriften over te leggen waaruit blijkt hoeveel kinderbijslag en kind gebonden budget zij heeft ontvangen,
- te bepalen dat vanaf januari 2022 de SVB en de Belastingdienst de helft van respectievelijk de kinderbijslag en het kindgebonden budget aan de man moeten voldoen, dan wel de vrouw op straffe van dwangsommen te veroordelen de helft van de door haar vanaf januari 2022 (te) ontvangen kinderbijslag en kindgebonden budget aan de man over te maken,
- de vrouw te veroordelen € 6.117,50 aan de man te voldoen in verband met volgens de man door hem afgeloste gemeenschapsschulden,
- de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beslissing over de verdeling van de woning in de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 24 maart 2021 te schorsen.
3.2
De man is met 14 grieven tegen het bestreden vonnis opgekomen.
Grieven 1 tot en met 7 zijn gericht tegen de beslissingen in het dictum onder 7.1. tot en met 7.5. van het bestreden vonnis.
Grief 8 is gericht tegen de beslissing in het dictum onder 7.6.
Grieven 9 en 10 zijn gericht tegen het dictum onder 7.16. voor zover het betreft de afwijzing van de vorderingen met betrekking tot de kinderbijslag en het kind gebonden budget.
Grief 11 is gericht tegen de beslissing in het dictum onder 7.11. voor zover het betreft de hoogte van de dwangsom.
Grieven 12 en 13 zijn gericht tegen de beslissing in het dictum onder 7.16. voor zover het betreft de afwijzing van de vordering met betrekking tot gemeenschapsschulden.
Grief 14 richt zich tegen de beslissing in het dictum onder 7.16. van het bestreden vonnis voor zover het betreft de afwijzing van de vordering de uitvoerbaarheid van de beslissing over de verdeling van de woning in de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 24 maart 2021 te schorsen.
3.3
Het incidenteel appel richt zich -na intrekking tijdens de mondelinge behandeling van een deel van de vorderingen- tegen de beslissing in het dictum onder 7.9. van het bestreden vonnis.
grieven 1 tot en met 7 van de man
3.4
Het hof zal eerst beoordelen of de man in dit gedeelte van het hoger beroep ontvankelijk is.
Bij de akte van de man, genomen naar aanleiding van de rolbeslissing van het hof van 4 januari 2022, is een productie gevoegd waaruit blijkt dat de man het hoger beroep tegen het bestreden vonnis op 11 januari 2022 heeft laten inschrijven in het register als bedoeld in artikel 433 Rv.
3.5
Als een verweerder gehouden is tezamen met eiser een akte op te maken, dan kan de rechter op grond van artikel 3:300 lid 2 BW bepalen dat zijn uitspraak in de plaats van de akte of een deel daarvan zal treden.
3.6
Op grond van artikel 3:301 lid 2 BW moet hoger beroep tegen een uitspraak waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats zal treden van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen daarvan worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister als bedoeld in artikel 433 Rv. De sanctie van niet-ontvankelijkheid in geval van niet-tijdige inschrijving betreft ook andere onderdelen van het dictum die, blijkens het dictum, onlosmakelijk met het onderwerp van de inschrijvingseis zijn verbonden.
3.7
Om te kunnen vaststellen of sprake is van een uitspraak als bedoeld in artikel 3:301 lid 2 BW is uitleg nodig van de beslissing onder 7.5. van het dictum van het bestreden vonnis. Daarin staat dat het vonnis in de plaats treedt van de rechtshandelingen van de man die vereist zijn om te komen tot verkoop en levering van de woning.
3.8
Het hof is van oordeel dat de term “rechtshandelingen” onder 7.5. van het dictum ziet op het ondertekenen van de leveringsakte door de man waartoe de man onder 7.4. is veroordeeld. Onderdeel 7.5. van het dictum moet zo worden uitgelegd dat als de man weigert aan die veroordeling mee te werken, het bestreden vonnis in de plaats komt van (een deel van) de tot levering van de woning bestemde akte.
Om die reden had de man ingevolge artikel 3:301 lid 2 BW jo. artikel 433 Rv zijn hoger beroep binnen acht dagen na het instellen daarvan moeten inschrijven in het daartoe bestemde register van de rechtbank die het vonnis heeft gewezen, wat niet is gebeurd. Vanwege deze niet-tijdige inschrijving kan de man niet worden ontvangen in zijn hoger beroep voor zover dat zich richt tegen de beslissing onder 7.5. van het dictum van met bestreden vonnis. Dit geldt evenzeer voor de beslissingen onder 7.1 tot en met 7.4 van het dictum. Hierin heeft de voorzieningenrechter een stappenplan gegeven om uiteindelijk tot levering van de woning te komen. Deze onderdelen van de beslissing zijn onlosmakelijk verbonden met het oordeel dat – zo nodig – het dictum in de plaats treedt van (een deel van) de tot levering bestemde akte.
Het voorgaande brengt mee dat de man niet-ontvankelijk is in zijn grieven voor zover deze zich richten tegen de veroordelingen onder 7.1 tot en met 7.5 van het bestreden vonnis. Dat, volgens de man, de vrouw het bestreden vonnis niet aan de man heeft doen betekenen en het vonnis en de betekening niet heeft ingeschreven in de openbare registers, kan het oordeel niet anders maken. Dit voorschrift, opgenomen in artikel 3:301 lid 1 BW, ziet op de situatie dat gebruik wordt gemaakt van de vervangende toestemming in het bestreden vonnis en staat los van het voorschrift in het tweede lid van dit artikel.
Grief 8 van de man
3.9
Deze grief houdt in dat de man de woning kan en wil overnemen en dat daarbij niet past dat de opbrengst van de verkoop van de woning in depot moet worden gehouden.
Nu de man niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn hoger beroep tegen het gedeelte van het bestreden vonnis waarin (nader) wordt bepaald hoe de verkoop en levering van de woning aan een derde moet worden bewerkstelligd, moet er in deze procedure van worden uitgegaan dat de woning aan een derde zal worden verkocht en geleverd. Voor dat geval heeft hij niet gegriefd tegen de beslissing in het bestreden vonnis over het depot, zodat de grief geen verdere bespreking meer behoeft.
Grief 14 van de man
3.1
Ook deze grief heeft als uitgangspunt dat de man de woning kan en wil overnemen. De man stelt belang te hebben bij schorsing van de uitvoerbaarheid van de beslissing over de verdeling van de woning in de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 24 maart 2021. Zoals bij de behandeling van grief 8 van de man is overwogen, moet in deze procedure ervan worden uitgegaan dat de woning aan een derde zal worden verkocht en geleverd, zodat de man in deze procedure geen rechtens te respecteren belang heeft bij de door hem gevorderde schorsing. Daarom faalt deze grief.
Grieven 9 en 10 van de man
3.11
Volgens de man heeft hij op grond van de afspraken, gemaakt in het ouderschapsplan van mei 2018, recht op de helft van de uitgekeerde en uit te keren kinderbijslag voor de kinderen van partijen vanaf het derde kwartaal van 2018. In het ouderschapschapsplan is de hoofdverblijfplaats van de kinderen van partijen bij de man bepaald, maar heeft de vrouw vervolgens, achter zijn rug om, de kinderen bij haar ingeschreven. De man maakt op grond van door partijen gemaakte afspraken op de zitting die vooraf is gegaan aan de beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank Amsterdam van 8 oktober 2018 aanspraak op de helft van het uitgekeerde en uit te keren kindgebonden budget.
Volgens de man is de zorgregeling zoals bepaald door de rechtbank Amsterdam uitgevoerd tot 30 november 2020, toen hij een medische ingreep moest ondergaan. Hij heeft daarna de vrouw gevraagd of hij de kinderen weer kon zien, maar de vrouw heeft de kinderen niet meer naar hem toegebracht.
3.12
De vrouw betwist het spoedeisend belang van de man bij de vorderingen met betrekking tot de kinderbijslag en het kindgebonden budget. Zij wijst verder erop dat deze uitkeringen bestemd en nodig waren en zijn voor de verzorging en opvoeding van de kinderen, die hun hoofdverblijf hebben bij de vrouw. Volgens de vrouw zijn het ouderschapsplan en haar toezegging het kindgebonden budget met de man te delen komen te vervallen. De kinderen hebben vanaf 2018 niet langer dan telkens een paar uur bij de man verbleven, omdat de man vaak ziek was. Vanaf november 2020 heeft de man de kinderen helemaal niet meer gezien, omdat hij daarin niet geïnteresseerd is.
3.13
Voor de beoordeling van de grieven is voor het hof leidend dat de kinderbijslag en kindgebonden budget bestemd zijn voor en moeten worden besteed aan de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen.
In oktober 2018 zijn de kinderen bij wege van voorlopige voorziening aan de vrouw toevertrouwd en in januari 2019 heeft de rechtbank in verband met de echtscheiding de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw bepaald. Daarbij heeft de rechtbank, zowel in 2018 als in 2019, een ruime zorgregeling met de man vastgesteld. De afspraak van partijen over het kindgebonden budget had kennelijk de bedoeling ook de man in staat te stellen de kosten die met de vastgestelde zorgregeling gepaard gingen te kunnen betalen. Vast staat echter dat sinds eind november 2020 geen uitvoering meer wordt gegeven aan enige zorgregeling met de man. Wat daarvan ook de oorzaak is, ongewis is of op korte termijn uitvoering zal worden gegeven aan enige zorgregeling, laat staan aan de eerder vastgestelde ruime regeling. Stukken van de eerste aanleg (productie 11, 13, 14 van de vrouw) ondersteunen bovendien de stelling van de vrouw dat de kinderen al in 2018 niet langer dan telkens een paar uur bij de man waren.
Gelet op het voorgaande acht het hof voorshands niet aannemelijk dat de man aanspraak kan maken op de door hem gevorderde bedragen. Daarbij overweegt het hof dat het geen reden heeft om eraan te twijfelen dat de aan de vrouw uitgekeerde en uit te keren bedragen niet ten goede zijn gekomen aan de kinderen. Er is immers nooit een kinderbijdrage vastgesteld en aannemelijk is dat de vrouw voor de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vooral is aangewezen op de kinderbijslag en het kind gebonden budget. De grieven 9 en 10 van de man falen.
Grief 11 van de man
3.14
Deze grief richt zich tegen de hoogte van de dwangsom die de voorzieningenrechter heeft opgelegd voor het geval de vrouw niet voldoet aan de veroordeling om binnen een maand na betekening van het vonnis 20.000 aandelen in [onderneming ] aan de man te leveren. Volgens de man zijn de aandelen nog steeds niet aan hem overgedragen en is de opgelegde dwangsom zo laag dat de vrouw geen enkele financiële prikkel voelt om alsnog tot levering van de aandelen over te gaan. De vrouw heeft weliswaar een document, getiteld “Share Transfer Instrument” van 30 november 2021 van een notaris in Nigeria in het geding gebracht, maar anders dan de vrouw stelt, zijn daardoor niet de aandelen aan hem overgedragen. Hij is daarvoor ook nimmer benaderd en in het Corporate Affairs Commission in Nigeria staat de vrouw nog steeds genoteerd als aandeelhouder en niet de man, zoals blijkt uit een door hem overgelegde uitdraai van het Corporate Affairs Commission van 20 januari 2022.
3.15
Volgens de vrouw blijkt uit het “Share Transfer Instrument”, waarvoor de vrouw opdracht heeft gegeven, dat de man inmiddels eigenaar is geworden van 20.000 aandelen in [onderneming ] . Het is nu aan de man om naar Nigeria te gaan, contact op te nemen met de directie van [onderneming ] en ervoor te zorgen dat hij als aandeelhouder bij het Corporate Affairs Commission wordt geregistreerd, aldus de vrouw.
3.16
Het hof overweegt als volgt. In het bestreden vonnis is de vrouw, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld om op straffe van dwangsommen binnen een maand na betekening van het vonnis 20.000 aandelen in [onderneming ] aan de man te leveren. In geschil is of de vrouw de aandelen inmiddels aan de man heeft geleverd. Het hof is voorshands van oordeel dat dit onvoldoende is komen aannemelijk is geworden. Zo heeft de vrouw niet betwist dat de man nooit is benaderd voor de overdracht van de aandelen. Ook heeft de vrouw niet betwist dat zij nog steeds als aandeelhouder bij het Corporate Affairs Commission staat geregistreerd en niet de man. Dat de gestelde overdracht desondanks in overeenstemming is met de daarvoor geldende regels en statuten heeft de vrouw niet aannemelijk gemaakt.
Nu het hof voorshands van oordeel is dat de vrouw, hoewel zij daartoe op straffe van dwangsommen verplicht was, de aandelen in [onderneming ] nog niet aan de man heeft overgedragen, ziet het hof aanleiding de dwangsommen met ingang van heden te verhogen tot € 250,- per dag, met een maximum van € 30.000,-. In zoverre slaagt de grief, zal het bestreden vonnis worden vernietigd en opnieuw worden beslist. Voor het overige faalt de grief.
Grieven 12 en 13 van de man
3.17
Deze grieven richten tegen de afwijzing door de voorzieningenrechter van de vordering van de man de vrouw te veroordelen € 6.117,50 aan de man te voldoen in verband aflossing van gemeenschapsschulden waarvan door de rechtbank Amsterdam in de beschikking van 24 maart 2021 is vastgesteld dat beide partijen daarvoor voor de helft draagplichtig zijn. Volgens de man heeft hij de schulden aan of in verband met Florius, Waternet, [X] , Waterschapsbelasting, Gemeente [plaats A] en -over een volledig jaar – de Belastingdienst volledig voldaan en moet de vrouw de helft van het in totaal afgeloste bedrag, dat is € 6.117,50, aan hem betalen. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de man in eerste aanleg als productie 14 stukken overgelegd. Als de vrouw aan de man betaalt, dan heeft hij weer middelen om de gemeenschapsschulden verder af te lossen. Op naam van de vrouw staat alleen een schuld bij DUO, waarvan het volgens de man nog maar de vraag is of en in hoeverre de vrouw tot aflossing daarvan verplicht is.
3.18
De vrouw onderschrijft het oordeel van de voorzieningenrechter dat het niet zinvol is om af te rekenen voordat een compleet overzicht kan worden opgemaakt van de afgeloste schulden en wie daaraan in welke mate heeft bijgedragen. De vrouw wil van de man weten wat de schulden op de peildatum van 30 mei 2018 waren en heeft erop gewezen dat de stukken die de man heeft overgelegd dateren van 2017 en voorts dat zij pas in staat is de man te betalen als de woning is verkocht.
3.19
Door de vrouw aan te spreken op betaling van de helft van een deel van de volgens de man door hem afgeloste gemeenschapsschulden oefent hij het zogenaamde regresrecht uit. Om dat recht te kunnen uitoefenen moet komen vast te staan dat de man meer dan de helft van de betreffende schulden heeft betaald. Het lag dan ook op de weg van de man om per schuld te onderbouwen de hoogte op de peildatum het verloop daarvan na de peildatum en de betalingsbewijzen over te leggen waaruit de aflossing blijkt. Dit heeft de man nagelaten voor de schulden aan Waternet en het Waterschap en de Belastingdienst, waardoor voorshands onvoldoende aannemelijk is geworden dat de man meer dan de helft van die schulden heeft afgelost. Wat betreft de betalingsbewijzen van de schuld aan Florius, kan uit de stukken niet worden afgeleid in hoeverre die betalingen betrekking hebben op de hypotheekachterstand op 30 mei 2018, nog daargelaten dat de hoogte van de hypotheekachterstand op 30 mei 2018 onderdeel is van het appel van de man tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 24 maart 2021, op welk appel nog niet is beslist.
Ook zijn er stukken waaruit betalingen blijken van de man aan de gemeente [plaats A] in verband met gemeentelijke aanslagen 2016 tot en met 2018
(6 betalingen van € 20,00) maar uit de stukken hieruit valt niet op te maken of daarmee meer dan de helft van de gemeenschapsschuld is afgelost.
Uit de stukken die door de man zijn overgelegd blijkt verder dat de man met in totaal
€ 1.000,- en dus € 306,50 meer dan zijn draagplicht op de schuld aan [X] van € 1.387,- heeft afgelost. Het incidenteel appel van de vrouw tegen de beschikking van 24 maart 2021 richt zich echter mede tegen haar draagplicht voor deze schuld. Op dit appel is evenmin beslist. Het hof acht het niet zinvol om daarop in deze procedure vooruit te lopen door de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van
€ 306,50, mede omdat op korte termijn ook een beschikking in die hoger beroepsprocedure zal worden gewezen.
Gelet op het voorgaande falen de grieven.
Incidenteel appel van de vrouw
3.2
De man heeft primair geconcludeerd de vrouw in haar incidenteel appel niet-ontvankelijk te verklaren. De man heeft daarbij erop gewezen dat de vrouw geen grieven heeft geformuleerd en uit het incidenteel appel niet blijkt in hoeverre zij het met het bestreden vonnis niet eens is, omdat zij geen vernietiging van de beslissing van de voorzieningenrechter en een andere beslissing vordert. Daardoor is het voor de man niet duidelijk over welke onderdelen van het bestreden vonnis zij een oordeel van het hof wenst.
3.21
Het hof stelt voorop de vrouw haar grieven op zodanige wijze naar voren moet brengen dat voor de man en het hof duidelijk is met welke beslissing in het bestreden vonnis de vrouw het niet eens is, welke beslissing zij daarvoor in de plaats wenst en waarom. Juist is dat de vrouw in haar incidenteel appel niet met zoveel woorden vernietiging heeft gevorderd van beslissingen in het bestreden vonnis. Dit kan echter worden afgeleid uit de vordering van de vrouw in hoger beroep om haar vorderingen die door de voorzieningenrechter in eerste aanleg zijn afgewezen, alsnog toe te wijzen. Het gaat daarbij nog om de vorderingen te bepalen dat de man de hypotheektermijnen zal blijven voldoen, dat hij de woning moet verlaten en dat een ander slot op deur van de woning mag worden gezet waarvan de sleutels in beheer zullen zijn van de makelaar en de vrouw. In hetgeen de vrouw heeft aangevoerd zijn voldoende duidelijke grieven te lezen tegen de afwijzing van de twee laatst genoemde vorderingen. Anders ligt dat voor de afwijzing van de vordering te bepalen dat de man de hypotheektermijnen zal blijven betalen. Tegen die beslissing is in het incidenteel appelschrift geen grief te destilleren en in zoverre zal de vrouw in het incidenteel appel niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.22
De vrouw heeft aangevoerd dat de man blijft weigeren aan de verkoop van de woning mee te werken. De makelaar heeft verschillende keren geprobeerd contact te krijgen met zowel de man als zijn advocaat, maar geen van beiden reageert. De vrouw stelt dat de woning pas kan worden verkocht als de man niet meer in de woning woont. De makelaar kan dan foto’s van de woning maken en de woning te koop aanbieden op Funda en de man kan de verkoop dan niet meer belemmeren.
3.23
Volgens de man heeft hij de makelaar wel degelijk in de woning gelaten. Hij bestrijdt de stelling dat hij en zijn advocaat niet reageren op berichten van de makelaar. Bovendien had de vrouw kunnen volstaan met te vorderen dat de man op straffe van een dwangsom medewerking verleent aan het nemen van foto’s of bezichtigingen. De vorderingen van de vrouw zijn te verstrekkend en in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
3.24
Het hof onderschrijft het standpunt van de man dat de vorderingen op dit moment te verstrekkend zijn. Toewijzing van de vorderingen zou namelijk betekenen dat de man met onmiddellijke ingang zijn woonplek verliest, terwijl gesteld noch gebleken is dat -ervan uitgaande dat de man inderdaad niet meewerkt aan de verkoop van de woning- nu niet met (veel) minder verstrekkende vorderingen zou kunnen worden volstaan zoals de man heeft aangevoerd. Daarom falen deze grieven van de vrouw en zal het bestreden vonnis in zoverre worden bekrachtigd.
3.25
Gelet op de aard van de zaak zullen de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat zal worden bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

4.Beslissing

Het hof:
in principaal appel:
verklaart de man niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de beslissingen onder 7.1. tot en met 7.5. van het dictum van het bestreden vonnis;
vernietigt het bestreden vonnis voor het zover het betreft de beslissing over de dwangsom onder 7.11. van het dictum van het bestreden vonnis en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de vrouw met ingang van twee weken na betekening van dit arrest tot betaling van een dwangsom aan de man van € 250,- voor iedere dag dat zij niet voldoet aan de veroordeling die is uitgesproken onder 7.10. van het dictum van het bestreden vonnis, totdat een maximum van € 30.000,- is bereikt;
in incidenteel appel:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover het is gericht tegen de afwijzing van haar vordering de man op straffe van dwangsommen te veroordelen om de hypotheektermijnen tijdig te betalen zolang de woning niet is verkocht;
in principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt het bestreden vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
wijst af het meer of anders gevorderde;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M.J. Peters, M.C. Schenkeveld en J. Kloosterhuis en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2022.