ECLI:NL:GHAMS:2022:1975

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
5 juli 2022
Zaaknummer
200.291.313/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verdeling van de gemeenschap van goederen met betrekking tot goud en geld

In deze zaak gaat het om een echtscheiding tussen partijen, die in 2019 zijn gehuwd in een wettelijke beperkte gemeenschap van goederen. De vrouw heeft op 8 maart 2021 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin de wijze van verdeling van de gemeenschap van goederen werd bepaald. De rechtbank had geoordeeld dat de vrouw de helft van het goud en het geld aan de man moest overdragen. De vrouw verzoekt in hoger beroep om vernietiging van deze beschikking en stelt dat de man ook gehouden is om haar een bedrag van € 5.660,- en een bruidsgave van € 5.000,- te betalen. De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep en de beschikking te bevestigen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 13 januari 2022 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft de feiten en de procedure in hoger beroep besproken, waarbij het hof heeft vastgesteld dat het goud en het geld na het huwelijk in de kluis van de moeder van de vrouw zijn gelegd. De vrouw betwist dat het goud en geld in de kluis zijn gebleven en stelt dat zij deze altijd thuis heeft bewaard. Het hof heeft de verklaringen van beide partijen en de overgelegde stukken beoordeeld, waaronder een geluidsopname van een gesprek tussen de vrouw en de man.

Het hof concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat het goud en geld nog in de kluis van de moeder van de vrouw zijn. Het hof gelast de wijze van verdeling van het goud en het geld, waarbij ieder van partijen recht heeft op de helft. Wat betreft de bruidsgave van € 5.000,- oordeelt het hof dat de vrouw haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd en wijst het verzoek af. De beschikking van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd en voor het overige bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.291.313/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/15/296371/FA RK 19-6741 en
C/15/300989/FA RK 20-1513
Beschikking van de meervoudige familiekamer van 5 juli 2022 inzake
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.G. Ouwejan te Breukelen,
tegen
[de man] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Amrani te Amsterdam.

1.Het verloop van de procedure bij de rechtbank

Het hof verwijst voor het verloop van de procedure bij de rechtbank naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Holland, locatie: Haarlem (hierna: de rechtbank), van 20 mei 2020 en 9 december 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 8 maart 2021 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 9 december 2020.
2.2
De man heeft op 12 mei 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij brief van 11 januari 2022 heeft de vrouw een kopie van de echtscheidingsbeschikking overgelegd.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 13 januari 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
2.5
Na de mondelinge behandeling hebben partijen op verzoek van het hof nog stukken ingediend. De vrouw heeft op 15 februari 2022 een brief met bijlagen (producties 10 tot en met 16) aan het hof gezonden. De man heeft op 14 februari 2022 een brief met een USB-stick aan het hof gezonden. Op deze brief heeft de vrouw bij brief met bijlage (productie 17) van 1 maart 2022 gereageerd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn met elkaar gehuwd [in] 2019 te [plaats C] in de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank van 20 mei 2020 is de echtscheiding uitgesproken.
De echtscheiding is op 17 juni 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking van 9 december 2020 de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande beperkte huwelijksgoederengemeenschap gelast en wat betreft het goud en het geld ontvangen tijdens het huwelijksfeest bepaald dat de vrouw, overeenkomstig het verzoek van de man, de helft van het goud en het geld (waarvan de omvang en de waarde bij partijen genoegzaam bekend is) aan de man dient over te dragen.
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat:
- de man gehouden is om de helft van het goud, althans de waarde hiervan, aan de vrouw over te dragen c.q. te voldoen en gehouden is om een bedrag van € 5.660,- aan de vrouw te voldoen;
- de man gehouden is ten gevolge van de overeenkomst tot bruidsgave een bedrag van € 5.000,- aan de vrouw te voldoen;
- althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
4.3
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans haar verzoeken af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bevestigen.

5.De motivering van de beslissing

Goud en geld
5.1
De rechtbank heeft tussen partijen als vaststaand aangenomen dat het goud en het geld nog in de kluis van de moeder van de vrouw aanwezig is. De rechtbank was van oordeel dat de vrouw het betoog van de man onvoldoende gemotiveerd had bestreden. De man had betoogd dat het goud en het geld na het huwelijk en voorafgaand aan de huwelijksreis in de kluis van de moeder van de vrouw zijn gelegd en gewezen op een verklaring van de vrouw op 4 november 2019, gedaan in het bijzijn van de man en zijn oom en tante, dat zij niet van plan was om het goud en het geld uit de kluis te halen.
5.2
De vrouw erkent dat het goud en de sieraden na de bruiloft in de kluis van haar moeder zijn gelegd. Volgens haar zijn deze echter vervolgens uit de kluis gehaald en – behalve tijdens vakanties van partijen – altijd thuis bewaard. Zij betwist dat zij tijdens het gesprek op 4 november 2019 heeft gezegd dat zij niet van plan was om het goud en het geld uit de kluis te halen. Zij wijst op de verklaring van [X] dat er tijdens het gesprek geen uitsluitsel is gekomen over het te verdelen restant geld en er al helemaal niet is gesproken over een kluis waar alles in zou moeten zitten. Haar verklaring, dat zij eind oktober 2019 de woning heeft verlaten met achterlating van het goud en het geld, is volgens haar niet in strijd is met haar stelling dat zij het goud en de sieraden niet in huis wilde achterlaten als partijen niet thuis waren. Immers, toen zij de woning in oktober 2019 verliet, was de man nog woonachtig in de woning.
Tot slot stelt de vrouw aan de orde dat de verklaring van de man, dat hij de sieraden na de bruiloft nooit meer heeft gezien, onjuist is, aangezien uit foto’s blijkt dat de vrouw sieraden, in het bijzijn van de man, nog heeft gedragen tijdens bijzondere gelegenheden.
5.3
De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de vrouw het goud en geld in haar bezit heeft. In aanvulling op de gronden die de rechtbank hiervoor heeft benoemd, wijst hij erop dat de vrouw bij haar inleidend verzoek tot echtscheiding niet heeft gevraagd om de verdeling of de teruggave van het geld en het goud. Dat was ook niet nodig, omdat zij deze zaken al had.
5.4
Het hof stelt voorop dat de vrouw de ene keer spreekt over goud en sieraden en de andere keer over goud en geld. Het hof zal hierna dezelfde terminologie die de rechtbank heeft gehanteerd gebruiken, aangezien daartegen niet is gegriefd.
5.5
Het hof overweegt verder als volgt. Tussen partijen staat vast dat het goud en het geld na het huwelijk in de kluis van de moeder van de vrouw zijn gelegd. Volgens de man zijn het geld en het goud nooit uit de kluis gehaald. Hij heeft gewezen op de verklaring van de vrouw tijdens het gesprek op 4 november 2019, waarin zij, in aanwezigheid van zijn oom en tante, zou hebben verklaard dat zij het goud en het geld niet uit de kluis zal halen. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat van dit gesprek een geluidsopname is gemaakt, die de man vervolgens heeft overgelegd. Hij heeft daarbij een specificatie van de tijdstippen met relevante uitingen gevoegd. Het hof heeft de geluidsopname afgeluisterd. In tegenstelling tot hetgeen de man heeft aangevoerd, heeft het hof op deze geluidsopname niet gehoord dat de vrouw zegt dat zij het goud en geld niet uit de kluis wil halen. Slechts de tante van de man zegt “
alles is bij [de vrouw] ”(hof: de vrouw) en
“alles is op(sic)
haar. Zij heeft spaargeld, zij heeft geld”.Ook de door de man overgelegde specificatie met relevante uitingen ondersteunt zijn verklaring niet, omdat hieruit evenmin blijkt dat de vrouw heeft gezegd dat zij het goud en het geld niet uit de kluis wil halen. Daarnaast heeft de vrouw een verklaring van [X] , een kennis/vriend van beide families, overgelegd, die verklaart dat tijdens het gesprek op 4 november 2019 niet over een kluis is gesproken. De vrouw heeft voorts de verklaring van de man weerlegd door overlegging van foto’s waarop zij (een deel van) de sieraden draagt. Tussen partijen is niet in geschil dat deze foto’s zijn genomen op een bruiloft die plaatsvond na de huwelijksreis van partijen. Naar het oordeel van het hof heeft de man dan ook onvoldoende onderbouwd dat het goud en het geld op de peildatum nog in de kluis van de moeder lagen. Dat de vrouw in oktober 2019 de voormalige echtelijke woning heeft verlaten zonder het geld en het goud mee te nemen, maakt dit niet anders, gelet op de verklaring van de vrouw dat volgens haar de man nog in de woning woonde, omdat, als zij in de woning kwam, de woning er bewoond uitzag, de post op de trap lag en blikjes cola, die eerder nog in de woning lagen, weg waren.
De man heeft tot slot erop gewezen dat de vrouw niet bij haar inleidend verzoek tot echtscheiding heeft gevraagd om de verdeling dan wel teruggave van het geld en het goud, wat volgens hem niet nodig was omdat zij deze zaken al had. Het hof overweegt dat de vrouw in eerste instantie alleen de echtscheiding heeft verzocht. Nadat de man, naast de echtscheiding, bij zelfstandig verzoek ook de verdeling/verrekening van de tussen hen bestaande gemeenschap heeft verzocht, heeft de vrouw eveneens een (aanvullend) verzoek tot verdeling van de gemeenschap gedaan. Om die reden kan aan de handelwijze van de vrouw niet de door de man gestelde betekenis worden toegekend. Zij heeft immers in eerste instantie van geen enkel bestanddeel van de gemeenschap een verdeling gevraagd.
Aan de andere kant heeft de vrouw onvoldoende haar stelling onderbouwd, dat het goud en het geld in de woning zijn achtergebleven op het moment dat zij de woning verliet en dat de man het in zijn bezit heeft. De man heeft deze stelling van de vrouw betwist en buiten haar eigen verklaring heeft zij alleen de verklaring van haar moeder overgelegd, inhoudende dat haar moeder slechts bereid was het geld en het goud in de kluis te bewaren wanneer dit na de huwelijksreis weer eruit zou worden gehaald. Daargelaten dat deze verklaring naar het oordeel van het hof met de nodige behoedzaamheid moet worden bezien omdat de relatie van de moeder tot de vrouw van invloed kan zijn geweest op de inhoud van de door haar afgelegde verklaring, kan deze verklaring de stelling van de vrouw niet ondersteunen omdat daaruit niet volgt dat het geld en het goud in de woning lagen en daar zijn achtergebleven toen de vrouw de woning verliet of dat de man deze zaken (destijds) in zijn bezit heeft (gehad). De vrouw heeft nog een bewijsaanbod gedaan, maar dat richt zich op haar stelling dat het goud en de sieraden zich niet in de kluis bevinden. Bewijslevering daarvan is niet nodig, gelet op het oordeel van het hof, zoals hiervoor weergegeven, dat dit inderdaad niet kan worden vastgesteld.
5.6
Het voorgaande brengt mee dat het hof niet kan vaststellen waar het goud en het geld zijn gebleven en wie dit nu in zijn of haar bezit heeft. Het hof zal daarom de wijze van verdeling van deze zaken gelasten in die zin dat ieder van partijen recht heeft op de helft ervan.
Bruidsgave
5.7
In aanvulling op haar verzoeken in eerste aanleg heeft de vrouw verzocht te bepalen dat de man haar de bruidsgave ad € 5.000,- moet betalen. Partijen hebben een islamitische overeenkomst gesloten in het bijzijn van meerdere getuigen, die inhoudt dat aan de bruid na de scheiding een bedrag van € 5.000,- toekomt. De imam heeft zijn handtekening geplaatst onder de overeenkomst.
De man voert allereerst aan dat de vrouw het verzoek tardief heeft ingediend en niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Ook betwist hij dat nakoming van de overeenkomst onder het bereik van artikel 827 Rv valt. Als de vrouw wel ontvankelijk is in haar verzoek, betwist de man dat hij een afspraak heeft gemaakt om de vrouw een bruidsgave te betalen of dat het papier (door hem genoemd “het onvertaalde en ongedateerde vodje”) tot bewijs daartoe kan dienen, terwijl ook geen huwelijkse voorwaarden zijn opgesteld. Omdat geen sprake is van een Turkse huwelijksakte kan ook niet op grond van het Turks recht worden gesteld dat de man een afdwingbare verplichting heeft tot betaling van een bruidsgave. Ter zitting heeft hij in aanvulling hierop verklaard dat wel sprake is geweest van een bedrag dat moet worden betaald als er een scheiding komt, maar dat het bedrag van € 5.000,- hem niets zegt. Verder is betaling op verschillende manieren mogelijk en heeft hij al tijdens het huwelijk betaald.
5.8
Het hof is van oordeel dat het door de vrouw gestelde vorderingsrecht voldoende samenhang heeft met het echtscheidingsverzoek. Beoordeling van dit verzoek leidt niet tot onnodige vertraging van dit geding en mag ook voor het eerst in hoger beroep worden gedaan. Omdat wordt voldaan aan het bepaalde als bedoeld in artikel 827 lid 1, aanhef en onder f Rv, kan de vrouw worden ontvangen in haar verzoek.
5.9
Tussen partijen is niet in geschil dat Nederlands recht van toepassing is op hun huwelijksvermogensregime en dat zij in een beperkte gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Voor zover de man heeft willen betogen dat, omdat geen huwelijkse voorwaarden zijn gesloten, van een afspraak tot betaling van een bruidsgave geen sprake kan zijn, gaat het hof hieraan voorbij. De afspraak waarbij een bruidsgave wordt overeengekomen, betreft een afspraak tussen partijen. Het Nederlands recht kent de rechtsfiguur van de bruidsgave niet. Deze rechtsfiguur is ook niet te vergelijken met een andere (Nederlandse) rechtsfiguur, maar kan als een rechtsfiguur ‘sui generis’ worden beschouwd. Een dergelijke afspraak kan ook voor het huwelijk bestaan zonder dat deze in naar Nederlands recht opgestelde huwelijkse voorwaarden is vastgelegd.
5.1
Het hof zal bij de beantwoording van de vraag of tussen partijen een afspraak tot stand is gekomen, Nederlands recht toepassen, omdat de beweerdelijke afspraak in Nederland is gemaakt en er onvoldoende aanknopingspunten zijn om buitenlandse rechtsregels toe te passen. De vrouw dient haar stelling dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen, waarbij de man na het einde van het huwelijk een bruidsgave van € 5.000,- moet betalen, voldoende te onderbouwen en zo nodig te bewijzen.
De vrouw heeft een vertaling van de tekst van het geschrift overgelegd. Het geschrift bevat de woorden “bruidegom” met daaronder de naam van de man, “bruid” met daaronder de naam van de vrouw, tweemaal het woord “vader” met daaronder de namen van de vader van de man en die van de vrouw en tweemaal het woord “getuige” met daaronder de namen “ [Y] ” en “ [Z] ”. Het geschrift eindigt met de woorden “bruidsschat = 5000 Euro” en een handtekening. Uit de bewoordingen van de tekst kan derhalve niet worden afgeleid dat partijen de door de vrouw gestelde afspraak – dat aan de vrouw ten laste van de man het genoemde bedrag toekomt na de echtscheiding – hebben gemaakt. Daarnaast valt op dat wordt gesproken over een “bruidsschat”, waaraan in de regel niet dezelfde betekenis wordt toegekend als aan het woord bruidsgave.
Partijen hebben het geschrift zelf niet ondertekend. Artikel 157 lid 2 Rv is, anders dan de vrouw betoogt, om die reden niet van toepassing. Het hof heeft partijen verzocht een verklaring over te leggen van de imam die het islamitisch huwelijk tussen partijen heeft gesloten waaruit blijkt wat het door de vrouw overgelegde geschrift inhoudt en wat de bedoeling is geweest van dit geschrift. Partijen hebben deze verklaring niet overgelegd. Wel heeft de vrouw een verklaring van haar zwager, [Z] , overgelegd. Hij verklaart dat op de dag van het islamitisch huwelijk een belofte is gemaakt en dat de belofte was “
dat [de man](hof: de man)
een bedrag van € 5.000,- heeft beloofd en deze tegemoet moet komen volgens de Islamitische huwelijks regels”. Wat betreft deze verklaring acht het hof van belang dat de zwager, gelet op de familierelatie, nauw aan de vrouw is gelieerd en dat daarom bij de waardering van deze verklaring de nodige behoedzaamheid moet worden betracht. Daarnaast volgt uit de verklaring niet wanneer de man het bedrag van € 5.000,- moet betalen.
Gelet op deze feiten en omstandigheden kan naar het oordeel van het hof niet worden geconcludeerd dat sprake is van een overeenkomst tussen partijen die inhoudt dat de man na beëindiging van het huwelijk € 5.000,- moet betalen aan de vrouw. De vrouw heeft haar stellingen voor zover deze zien op het bestaan van een overeenkomst met deze inhoud gelet op het debat tussen partijen onvoldoende gemotiveerd en derhalve niet aan haar stelplicht voldaan, reden waarom haar bewijsaanbod wordt gepasseerd.
Het verzoek van de vrouw tot betaling van € 5.000,- zal worden afgewezen.
5.11
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin onder 2.3.6 ad e. is bepaald dat de vrouw de helft van het goud en het geld aan de man dient over te dragen en in zoverre opnieuw rechtdoende:
gelast de wijze van verdeling van het goud en het geld (waarvan de omvang en de waarde bij partijen genoegzaam bekend is) als volgt:
bepaalt dat ieder van partijen recht heeft op de helft van het goud en het geld;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. H.A. van den Berg en mr. C.M.J. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 5 juli 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.