ECLI:NL:GHAMS:2022:1971

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
5 juli 2022
Zaaknummer
200.266.411/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering tot betaling uit hoofde van samenlevingscontract en bewijswaarde van akten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [de man] tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, waarin de vordering van [de vrouw] tot betaling van € 18.500,- werd toegewezen. De vordering is gebaseerd op een opgezegd samenlevingscontract en een overeenkomst van geldlening. De partijen hebben een relatie gehad en een notarieel samenlevingscontract gesloten op 30 november 2005. [de vrouw] heeft [de man] per aangetekende post op 3 december 2018 op de hoogte gesteld van haar vordering. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vordering van [de vrouw] voldoende was onderbouwd en dat [de man] deze onvoldoende had betwist. In hoger beroep heeft [de man] zes grieven ingediend, waarvan enkele gericht zijn tegen de toewijzing van de vordering van [de vrouw]. Het hof heeft de feiten die door de kantonrechter zijn vastgesteld als uitgangspunt genomen, aangezien deze niet in geschil zijn. Het hof heeft de grieven van [de man] beoordeeld, waarbij het hof oordeelt dat de bewijswaarde van de notariële akte en de overeenkomst van geldlening dwingend bewijs opleveren van de vordering van [de vrouw]. Het hof heeft [de man] toegelaten tot tegenbewijs, waarbij hij bewijs kan leveren van zijn stellingen. De zaak is verwezen naar de rol voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.266.411/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 7472142 \ CV EXPL 19-1511
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 5 juli 2022
inzake
[de man],
wonend te [plaats A] ,
appellant,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
[de vrouw],
wonend te [plaats A] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. D.H. Bialkowski te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [de man] en [de vrouw] genoemd.
[de man] is bij dagvaarding van 12 september 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 21 juni 2019, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [de vrouw] als eiseres en [de man] als gedaagde.
Bij tussenarrest van 8 oktober 2019 is een comparitie van partijen gelast, welke comparitie op 20 januari 2020 heeft plaatsgevonden. Ter comparitie is de zaak naar de rol verwezen voor uitlating voortzetting procedure.
Op 3 november 2020 is de zaak naar de rol verwezen voor memorie van grieven.
[de man] heeft vervolgens van memorie van grieven, tevens houdende tegenvorderingen, gediend.
Nadat de memorie van antwoord ondanks aanhouding niet was genomen, is op 23 maart 2021 verval van instantie verleend.
Op verzoek van [de vrouw] heeft het hof aan partijen gelegenheid geboden voor pleidooi, naar aanleiding waarvan op 24 maart 2022 mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden waarbij partijen en hun advocaten -als advocaat voor [de man] mr. C.J.P. Liefting te Mijdrecht- zijn verschenen. Partijen hebben beiden het woord gevoerd, de advocaat van [de vrouw] mede aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota, welke pleitnota is voorzien van een drietal producties. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [de man] zijn tegenvorderingen ingetrokken.
[de vrouw] heeft tijdens de mondelinge behandeling verweer gevoerd.
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft [de man] nog nadere stukken in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[de man] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en -naar het hof begrijpt- alsnog, de vordering van [de vrouw] zal af wijzen, met veroordeling van [de vrouw] in de kosten van het geding in beide instanties.
[de vrouw] heeft geconcludeerd tot verwerping van de grieven.
[de man] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.3 de feiten vastgesteld die tot uitgangspunt zijn genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen daarom ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
Partijen hebben een relatie gehad en met elkaar samengewoond.
2.2
Op 30 november 2005 hebben partijen een notarieel samenlevingscontract gesloten. Dit contract -waarin [de man] wordt aangeduid als comparant sub 1 en [de vrouw] als comparante sub 2- luidt als volgt:
“(…)
De comparanten verklaarden dat zij een affectieve relatie hebben, dat zij sinds september tweeduizend vier samenwonen en sedertdien een gemeenschappelijke huishouding voeren.
Zij zijn overeengekomen de vermogensrechtelijke gevolgen daarvan als volgt te regelen:
(…)Artikel 3
(…)2. Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun inkomen bij te dragen in de
kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
(…)
4. Indien slechts één van de partijen inkomen heeft, komen de kosten van de
gemeenschappelijke huishouding geheel ten laste van die partij.
5. Indien het inkomen niet toereikend is, is iedere partij gehouden naar
evenredigheid van haar vermogen het tekort aan te vullen.
(…)
Artikel 7
Deze overeenkomst eindigt:
a. door opzegging door één van de partijen op het tijdstip tegen welke de opzegging
is gedaan. De opzegging geschiedt bij aangetekend schrijven gericht aan de
wederpartij,
(…)
Artikel 9
1.
Indien de overeenkomst eindigt door opzegging (…) zijn partijen verplicht er aan mee te werken:
(…)
b. dat aan iedere partij worden toebedeeld en geleverd de goederen die hij/zij
heeft aangebracht.
(…)
AANBRENGSTEN(…)
Partijen verklaren dat comparante sub 2 aanbrengt een vordering op comparant sub 1, welke in kopie zal worden aangehecht, thans groot achttienduizend vijfhonderd euro (€ 18.500,00), welke vordering is gespecificeerd in een kasboek, dat door partijen wordt bijgehouden.
(…)
De comparanten zijn mij, notaris, bekend. De zakelijke inhoud van de akte is aan hen opgegeven en toegelicht. De comparanten hebben verklaard op volledige voorlezing van de akte geen prijs te stellen, tijdig voor het verlijden een conceptakte te hebben ontvangen, van de inhoud van de akte te hebben kennis genomen en te zijn gewezen op de gevolgen, die voor partijen uit de akte voortvloeien.
Deze akte is beperkt voorgelezen en onmiddellijk daarna ondertekend, eerst door de comparanten en vervolgens door mij, notaris.
2.4.
Aan het samenlevingscontract is gehecht een overeenkomst van 25 juli 2005. Deze overeenkomst luidt als volgt:
(…)
Verklaren hierbij dat [de man] vanaf september 2004 tot en met heden bij [de vrouw] een schuld heeft van € 14.500,=. Deze schuld komt voort uit betalingen aan [de man] , zijn openstaande rekeningen en tevens zijn levensonderhoud.
De schuld van € 14.500,- (…) is hierbij met € 2.500,= in mindering gebracht door goederen die [de man] aan [de vrouw] heeft afgedragen.
Deze goederen zijn: 2 x B&O Televisie toestellen, B&O videorecorder, Bosch Vaatwasser, Keuken Inbouwapparatuur, Sharp videorecorder, 2x bronzen tuinooievaren.
(…)
De resterende schuld (…) zal [de man] betalen in overleg tussen beide partijen.
(…)
Deze schuld zal blijven oplopen zolang [de vrouw] [de man] moet blijven onderhouden en deze zal door middel van een kasboek bijgehouden worden.
Aldus overeengekomen , in tweevoud opgemaakt en akkoord ondertekend te
Plaats [plaats A]
Datum 25-07-2005
Handtekening [de vrouw] Handtekening [de man] .
De overeenkomst is voorzien van twee verschillende handtekeningen en parafen.
2.5.
[de vrouw] heeft per aangetekende post een brief van 3 december 2018 aan [de man] gestuurd. In deze brief staat onder meer:
(…)In overeenstemming met artikel 7 sub a van onze samenlevingsovereenkomst zeg ik hierbij het samenlevingscontract op.
(…)Ten aanzien van mijn vordering op jou van € 18.500,= wil ik deze opeisen en vraag ik jou het bedrag binnen 10 dagen na heden over te maken op mijn rekening. Indien het bedrag niet binnen de gestelde termijn is betaald maar (hof: maak) ik aanspraak op (wettelijke) rente (…).

3.Beoordeling

3.1
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis de vordering van [de vrouw] [de man] te veroordelen € 18.500,- aan haar te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente, toegewezen. Daartoe is -samengevat- overwogen dat de vordering is gebaseerd op het opgezegde samenlevingscontract en dat zowel de overeenkomst van geldlening van 25 juli 2015 als het samenlevingscontract van 30 november 2005 dwingend bewijs opleveren van de waarheid van de daarin vermelde verklaring, te weten dat sprake is van een vorderingsrecht van [de vrouw] uit een overeenkomst van geldlening. Mede in het licht van de bewijswaarde die dit soort akten hebben tussen partijen heeft [de man] onvoldoende gemotiveerd betwist dat tussen partijen een overeenkomst van geldlening is gesloten. Zijn stelling, dat deze vordering op papier is gezet om zijn bezittingen veilig te stellen voor zijn toenmalige ex-partner, is op geen enkele manier onderbouwd en bovendien heeft hij niet gemotiveerd waarom er dan nog een noodzaak bestond dit nogmaals te doen in de notariële akte van 30 november 2005 en waarom daarin het bedrag is verhoogd ten opzichte van 25 juli 2005. Dat [de vrouw] geen kasboek meer heeft staat toewijzing van de vordering niet in de weg, omdat de hoogte van de vordering kan worden vastgesteld op grond van de notariële akte.
Naar het oordeel van de kantonrechter valt niet zonder meer in te zien hoe een eventuele overbedeling van [de vrouw] bij de verdeling van het gemeenschappelijk vermogen in de weg zou staan aan toewijzing van haar vordering. Een dergelijke overbedeling heeft [de man] ook niet gemotiveerd en onderbouwd en overbedeling ligt op grond van de in het dossier bekende gegevens ook niet in de rede. De kantonrechter heeft [de man] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding veroordeeld.
3.2
[de man] is met 6 grieven in hoger beroep gekomen. Deels zijn de grieven gericht tegen de beslissing van de kantonrechter, deels dienen ze als onderbouwing van de tegenvorderingen. Omdat de tegenvorderingen daarna zijn ingetrokken behoeven de grieven, voor zover ze dienen ter onderbouwing van de tegenvorderingen, geen bespreking meer.
De nog wel te bespreken grieven zijn:
-grief 1, waarin wordt opgekomen tegen de toewijzing van de vordering van [de vrouw] , alsmede een beroep wordt gedaan op verrekening in verband met teveel betaalde kosten van de gemeenschappelijke huishouding;
-grief 2, waarin het standpunt dat [de man] teveel heeft bijgedragen aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding nader wordt uitgewerkt;
-grief 3, voor zover die zich richt tegen het oordeel dat volgens [de man] door de kanonrechter is gegeven, dat [de man] niet aannemelijk heeft kunnen maken dat sprake zou kunnen zijn van overbedeling van [de vrouw] ; volgens [de man] is dit oordeel onjuist, omdat [de vrouw] zich onrechtmatig/ongerechtvaardigd heeft verrijkt door gelden van [de man] te onttrekken;
-grief 4, voor zover die inhoudt dat ook sprake is van overbedeling van [de vrouw] in verband met de lease-auto, merk Audi, kenteken [kenteken] , dat ook deze post verrekend dient te worden en [de man] uit dien hoofde aanspraak maakt op een bedrag van € 9.500,-, waarmee ook een schuld aan de vader van [de man] van € 6.800,- voor de financiering van de auto moet worden voldaan;
-grief 6, dat is gericht tegen de proceskostenveroordeling.
3.3
Het hof zal eerst ingaan op grief 1, voor zover daarin een beroep wordt gedaan op verrekening en grief 2, vervolgens op achtereenvolgens grief 3 en 4, daarna op het overige gedeelte van grief 1 en tot slot op grief 6.
grief 1 voor zover daarin een beroep wordt gedaan op verrekening uit hoofde van teveel betaalde kosten van de gemeenschappelijke huishouding en grief 2
3.4
[de man] stelt zich op het standpunt dat [de vrouw] op grond van het samenlevingscontract voor de helft, althans naar evenredigheid van haar inkomsten, in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding -opgeteld € 35.780,00 per jaar- diende bij te dragen. Naar [de man] achteraf is gebleken heeft [de vrouw] vanaf september 2015 niet tot nauwelijks bijgedragen. [de man] stelt zich daarom op het standpunt dat hij nog een vordering op [de vrouw] heeft, die moet worden verrekend met de gestelde vordering van [de vrouw] .
[de vrouw] bestrijdt dat gemotiveerd.
3.5
Naar het oordeel van het hof heeft [de man] de door hem gestelde vordering onvoldoende onderbouwd en slaagt zijn beroep op verrekening daarom niet.
De draagplicht van partijen voor de kosten van de gemeenschappelijke huishouding wordt vanaf het aangaan van het samenlevingscontract in 2005 bepaald door artikel 3 van het contract, dat -kort gezegd- inhoudt een draagplicht naar evenredigheid van inkomens dan wel, als de inkomens ontoereikend zijn, vermogen. [de man] heeft onder meer nagelaten te stellen wat het respectievelijke inkomen, dan wel vermogen, van partijen was en in hoeverre partijen naar rato daarvan hadden moeten bijdragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
grief 3
3.6
Deze grief faalt. De kantonrechter heeft terecht geoordeeld dat ook al zou [de vrouw] zijn overbedeeld, dit op zichzelf toewijzing van de vordering van [de vrouw] niet in de weg staat, tegen welk oordeel [de man] niet heeft gegriefd. Voor zover [de man] betoogt dat [de vrouw] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld doordat zij in zijn nadeel ongerechtvaardigd is verrijkt, geldt ook dat dit, als hier al sprake van zou zijn, op zichzelf niet in de weg zou staan aan toewijzing van de vordering van [de vrouw] jegens [de man] .
grief 4
3.7
[de man] stelt dat partijen gesprekken bij de mediator heeft gevoerd. Na deze gesprekken heeft [de man] ermee ingestemd dat [de vrouw] de Audi op haar eigen naam zou nemen en het geld voor het krediet zou lenen. Daarbij was de bedoeling dat de waarde van de auto, per december 2019 door garage [garage] bepaald op € 24.500,- verrekend zou worden met de schuld van € 16.000,- bij de leasemaatschappij en de € 6.800,- inleg van de vader van [de man] . In tegenstelling tot deze afspraak heeft [de vrouw] de Audi verkocht voor € 24.500,- en de banden voor € 1.000,- en hiervan een andere auto voor zichzelf gekocht. Deze post moet verrekend worden en [de man] maakt aanspraak op een bedrag van € 9.500,- (naar het hof begrijpt: € 24.500,- + € 1.000,- -/- € 16.000,-) waarmee de schuld aan de vader verrekend moet worden. Daarbij gaat hij ervan uit dat hem het gehele resterende bedrag toekomt., omdat de auto onderdeel uitmaakte van zijn onderneming. Voor zover het hof de Audi wel als gemeenschappelijk aanmerkt, dan zou het resterende bedrag bij helfte moeten worden verdeeld.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [de vrouw] de stellingen van [de man] , waaronder de afspraak bij de mediator, de wijze van financiering van de Audi en de verkoop daarvan gemotiveerd betwist en gemotiveerd met stukken aangevoerd dat zij de opbrengst van de verkoop van haar BMW heeft aangewend voor de aanbetaling van de geleasde Audi. Op [de man] , die zich beroept op verrekening van een vordering op de vrouw vanwege de Audi rust de stelplicht en bewijslast voor de redengevende feiten en omstandigheden. Het had gelet op het (met stukken onderbouwde) verweer van [de vrouw] op zijn weg gelegen deze (verreken)vordering nader te onderbouwen en te adstrueren althans daarmee op zijn minst een begin te maken. Nu [de man] dit heeft nagelaten, heeft hij niet aan zijn stelplicht voldaan.
3.8
[de man] heeft bewijs aangeboden van zijn stellingen, in het bijzonder door getuigenverhoor. Het hof passeert dit aanbod voor zover het gaat om de stellingen die betrekking hebben op het gedeelte van de grieven dat hierboven is beoordeeld omdat uit die beoordeling volgt dat bewijslevering de uitkomst van de procedure niet anders kan maken, dan wel (voor wat betreft grief 4) [de man] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan.
Overige gedeelte van grief 1
3.9
[de man] stelt dat de kantonrechter de vordering van [de vrouw] ten onrechte heeft toegewezen omdat [de vrouw] niet een dergelijke vordering op [de man] heeft. [de man] betwist de inhoud van de overeenkomst van 25 juli 2005. Hij kan zich deze overeenkomst, die volgens [de man] door [de vrouw] is opgemaakt, niet herinneren. Volgens [de vrouw] zou de overeenkomst zijn besproken toen [de man] in detentie in [plaats B] zat, maar dat kan niet, omdat hij daar toen geen bezoek mocht ontvangen. Partijen hebben elkaar bovendien pas in oktober 2004 leren kennen. De overeenkomst van 25 juli 2005, waarin staat dat [de man] al vanaf september 2004 een schuld heeft bij [de vrouw] , kan in zoverre dan ook niet kloppen. Nadat [de man] in detentie was geraakt, is [de vrouw] in de woning van [de man] getrokken. Tijdens de detentie betaalde de vader van [de man] zijn huur en andere vast lasten en een kennis zijn advocaatkosten. [de vrouw] heeft [de man] nooit financieel onderhouden. Dat hoefde ook niet -in detentie verdiende [de man] voldoende om zijn boodschappen te kunnen doen- en het lag ook niet in de rede, omdat partijen elkaar nog maar net kenden en van een relatie tussen partijen nog geen sprake was.
Toen [de man] in detentie zat is [de vrouw] zich op vervelende wijze gaan mengen in het leven van de ex-partner van [de man] en hun gezamenlijke dochter [dochter] . Daardoor zijn de verhoudingen zodanig onder druk komen te staan, dat de ex-partner met vorderingen kwam op het gebied van alimentatie en boedel, dreigde met executie en [de man] verbood [dochter] te zien. [de vrouw] stelde toen voor om een samenlevingscontract te tekenen, waarbij alle inboedelgoederen van [de man] op haar naam werden gezet en deze aldus veilig te stellen voor beslag.
De overeenkomst van juli 2005 en het samenlevingscontract zijn opgesteld met het uitsluitende doel beslagobjecten uit het zicht van de ex-partner te houden.
Daarom is er ook nooit een kasboek geweest.
[de vrouw] leefde bovendien in 2005 van een uitkering, dus had helemaal niet de middelen [de man] geld te lenen. [de man] doet nog een beroep op dwaling en op misbruik van omstandigheden.
3.1
[de vrouw] stelt dat [de man] [in] 2004 in detentie is geraakt. Nadat hij was overgeplaatst naar een open instelling in [plaats B] hebben partijen afspraken gemaakt over de vaste lasten, openstaande schulden en allerlei andere zaken die [de vrouw] voor [de man] had betaald. Zij heeft dat niet alleen betaald van haar inkomen, maar ook van een ontslagvergoeding, spaargeld, belastingteruggave en opbrengst uit de verkoop van een auto. [de man] had in die tijd geen inkomen.
In november 2005, nadat [de man] uit detentie was ontslagen, is er een schuldbekentenis in de vorm van een notariële akte tot stand gekomen. In deze akte zijn onder meer de tijdens de detentie van [de man] tussen partijen gemaakte afspraken geformaliseerd. Dit had dan ook niet als doel om bezit van [de man] veilig te stellen voor beslag en executie. Omdat er een bewaartermijn van 7 jaar geldt, is het kasboek er inmiddels niet meer. Het kasboek bestond uit een map met financiële administratie die [de vrouw] bij de notaris had ingeleverd. Op grond van die administratie heeft de notaris het bedrag van
€ 18.500,00 vastgesteld. De map heeft zij, toen zij [de man] verliet, achtergelaten.
3.11
Het hof overweegt als volgt. [de vrouw] baseert haar vordering op door partijen gemaakte afspraken dat [de man] [de vrouw] € 18.500,- schuldig is uit hoofde van betalingen door [de vrouw] ten behoeve van [de man] , terug te betalen na opzegging van het samenlevingscontract.
[de man] betwist dat partijen dergelijke afspraken hebben gemaakt. Naar het oordeel van het hof heeft hij deze betwisting, zoals hierboven onder 3.9. weergegeven, ook voldoende gemotiveerd. Voor dit oordeel is mede van belang dat [de man] erop heeft gewezen dat er nooit een kasboek is geweest en dat ook [de vrouw] dit in zoverre heeft bevestigd dat volgens haar het kasboek een map met financiële administratie was. Haar toelichting dat zij die map aan de notaris heeft gegeven op basis waarvan de notaris het bedrag van € 18.500,- heeft vastgesteld komt het hof niet zonder meer aannemelijk voor, te meer omdat in het samenlevingscontract -en overigens ook in de overeenkomst van 25 juli 2005- een rond bedrag wordt genoemd dat [de man] aan [de vrouw] verschuldigd zou zijn.
3.12
[de vrouw] draagt als degene die zich beroept op de rechtsgevolgen van de aan haar vordering ten grondslag gelegde en door [de man] betwiste feiten de bewijslast daarvan.
Voor dat bewijs doet zij een beroep op de overeenkomst van 25 juli 2015 en het notariële samenlevingscontract.
[de man] heeft niet, althans onvoldoende, betwist dat de handtekeningen en parafen op de overeenkomst van 25 juli 2005 -een zogenaamde onderhandse akte- van beide partijen zijn.
Ook het samenlevingscontract -een zogenaamde authentieke akte- heeft [de man] bij de notaris mede ondertekend.
Beide akten leveren ingevolge artikel 157 lid 2 Rv tussen partijen dwingend bewijs op van de (waarheid van) de daarin opgenomen verklaring van [de man] , die er, gelet op artikel 9 lid 1 sub b en de aan het samenlevingscontract gehechte overeenkomst van 25 juli 2005, op neer komt dat hij [de vrouw] € 18.500,- verschuldigd is uit hoofde van betalingen door [de vrouw] aan [de man] , van zijn rekeningen en voor zijn kosten van levensonderhoud, door [de man] te betalen na opzegging van het samenlevingscontract.
Tegenbewijs, ook tegen dwingend bewijs, staat echter vrij.
Het hof zal daarom [de man] toelaten tot tegenbewijs als na te melden.
3.13
Onder aanhouding van iedere verdere beslissing -waaronder op grief 6, de proceskostenveroordeling- beslist het hof als volgt.

4.Beslissing

Het hof:
laat [de man] toe tot tegenbewijs van de voorshands als juist aan te nemen stelling van [de vrouw] dat partijen zijn overeengekomen dat [de man] [de vrouw] € 18.500,- schuldig is uit hoofde van betalingen door [de vrouw] aan en/of ten behoeve van [de man] , te betalen na opzegging van het samenlevingscontract;
bepaalt, voor het geval [de man] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. J. Kloosterhuis als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie, IJdok 20, te Amsterdam op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 2 augustus 2022
-voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuigen in de periode van 6 tot 14 weken na de datum van dit arrest
dan wel als [de man] alleen schriftelijk bewijs wil bijbrengen
-voor toezending van dit schriftelijk bewijs aan het gerechtshof met afschrift aan de wederpartij;
bepaalt, als [de man] (ook) bewijs wil leveren door getuigen, dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat indien [de man] zowel bewijs door getuigen als schriftelijk bewijs wil leveren, hij het schriftelijk bewijs pas uiterlijk twee weken voor het verhoor aan de raadsheer-commissaris en de wederpartij zal toezenden;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Kloosterhuis, C.M.J. Peters en J. Jonkers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2022.