ECLI:NL:GHAMS:2022:1954

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
5 juli 2022
Zaaknummer
200.288.857/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding wegens tekortkoming in de nakoming van de verbintenis bij de verkoop van een kinderdagverblijf

In deze zaak gaat het om een vordering tot schadevergoeding die is ingesteld door [geïntimeerde] tegen [appellant] wegens een tekortkoming in de nakoming van een overeenkomst bij de verkoop van een kinderdagverblijf. De rechtbank Amsterdam had eerder in een vonnis van 7 oktober 2020 geoordeeld dat personeel van [appellant] niet mee overging naar [geïntimeerde], wat in strijd was met de afspraken die in de overeenkomst waren vastgelegd. [geïntimeerde] vorderde een schadevergoeding van € 55.137,28, omdat drie werknemers van [appellant] toch bij haar in dienst waren gekomen, wat niet de bedoeling was. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld en heeft geoordeeld dat de afspraken tussen partijen duidelijk waren: het personeel zou niet worden overgenomen. Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen, die onder andere betoogde dat de overeenkomst symbolisch was en dat de afspraken mondeling waren gemaakt. Het hof oordeelde dat de schriftelijke overeenkomst en de bijlagen de afspraken tussen partijen correct weergaven. Het hof heeft de schadevergoeding toegewezen, maar het bedrag verlaagd tot € 42.523,28, omdat bepaalde kosten niet voldoende waren onderbouwd. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank in zoverre vernietigd en de overige beslissingen bekrachtigd. [appellant] is veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.288.857/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/675721 / HA ZA 19-1227
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 5 juli 2022
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mrs. W.E. Pors te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. C. Hofmans te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 7 januari 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 7 oktober 2020, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellant] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 1 juni 2022 doen bepleiten, mr. Pors voornoemd en mr. L.D. Buijtelaar, advocaat te Den Haag, namens [appellant] aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd en mr. Hofmans voornoemd namens [geïntimeerde] .
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad – alsnog [geïntimeerde] in haar vorderingen niet ontvankelijk zal verklaren dan wel de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties met, gezien de appeldagvaarding, wettelijke rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 t/m 2.17 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
[geïntimeerde] heeft een onderneming in de kinderopvang. Zij heeft daartoe op 16 augustus 2018 een eenmanszaak in het handelsregister ingeschreven onder de namen [X] en [X] II.
2.2.
[appellant] had een eenmanszaak, genaamd kinderdagverblijf [Y] . De eenmanszaak is per 30 november 2018 opgeheven.
2.3
Op 31 juli 2018 en 8 augustus 2018 heeft [appellant] voor drie van zijn werknemers, [werknemer 1] , [werknemer 2] en [werknemer 3] (hierna: [werknemer 1] , [werknemer 2] en [werknemer 3] ), ontslagaanvragen ingediend bij het UWV wegens bedrijfsbeëindiging. Op het moment van de aanvragen waren deze drie werknemers ziek.
2.4
Begin augustus 2018 zijn [appellant] en [Z] (hierna: [Z] ) in gesprek getreden over de verkoop van het kinderdagverblijf van [geïntimeerde] . [Z] trad hierbij op namens zijn echtgenote [geïntimeerde] .
2.5
Op 5 augustus 2018 heeft [appellant] [Z] per e-mail onder meer een Excel-overzicht doen toekomen met daarop geanonimiseerd vermeld personeel van [appellant] . Er zijn vier werknemers met een vaste arbeidsomvang (van 27 uur per week) en twee oproepkrachten in het overzicht opgenomen. Bij de werknemers met een vaste arbeidsomvang staat bij twee dat zij met zwangerschapsverlof zijn, bij een ander dat zij eind augustus uit dienst gaat en bij de vierde dat zij na de zomer een andere baan heeft.
2.6
[Z] heeft op 5 september 2018 onder meer aan [appellant] geschreven:
‘-
In oktober 2018 zorgt de [Y] voor personeel voor 45 uren (5 werkdagen) per week, indien de groepsgroten (kindratio) hierom vraagt;
-In oktober 2018 zorgt [X] voor personeel voor 45 uren (5 werkdagen) per week;’
2.7
Hierop heeft [appellant] in reactie onder meer geschreven:

Ik kan alleen verantwoordelijkheid tot 1 okt dragen (…) dat betekent ook verantwoordelijkheid voor contracten overgedragen en wel. Personeel zou nog evt kunnen, maar kan ook op jullie naam alvast en gedetacheerd worden naar mij. Zo kom ik niet in de problemen met UWV.
2.8
Op 7 september 2018 heeft [appellant] in een e-mail met als onderwerp ‘Re: Vaste lasten 1 oktober tot 1 november’ aan [Z] onder meer geschreven:

Je bent nog bij de salarissen loonkosten vergeten (…). Die behoort ook betaald te worden direct met de lonen. (…) Daarom goed om vrouw en die andere twee oproep bij jullie onder te brengen (…)
2.9
Diezelfde dag heeft [Z] aan [appellant] onder meer geschreven:

Loonheffing zal ik erbij doen en berekenen want we weten nu al dat we 45 uur aan personeel nodig hebben. Huidig [p]ersoneel inclusief mijn vrouw (oproepkracht) en huurcontract blijft op jouw naam tot 1 november want ik neem al teveel risico in vergelijking met jou in deze specifieke situatie tussen 1 okt en 1 nov. Ik krijg van jou een machtiging op jouw bank vanaf 1 oktober en betaal de kosten eind oktober/begin november enkel de kosten uit de vaste lasten die ik jou gisteravond stuurde inclusief loonheffing en pensio[e]n. (…)
2.1
Ook op 7 september 2018 heeft [appellant] aan [Z] daarop onder meer geschreven:

Is prima We begrijpen elkaar, Graag ook aangeven dat je tussen dat je verantwoordelijkheid draagt en alle risico’s ontstaan in de periode 1 oktober t/m 1 november onder jouw verantwoordelijkheid vallen. afspraken ook graag in een contractje zoals we gisteren besproken hadden telefonisch. Ik zie dat er vaak spraakverwarring is.
2.11
[Z] heeft daarop diezelfde dag aan [appellant] per e-mail onder meer geschreven:

Hierbij heb ik onze afspraken nogmaals doorgenomen en aangepast. Hopende dat dit eindelijk duidelijk is en achter ons kunnen laten, het is ook puur onze belang/bescherming. Het is eigenlijk meer symbolisch.’
En in reactie op de melding van [appellant] dat er geen verkoopovereenkomst is:
‘Die heb ik opgemaakt en die tekenen we symbolisch op advies van de boekhouder. Leg ik je zo uit want ik moet aantonen waar dat bedrag is heen gegaan op de bank en dat noem je blijkbaar een verkoopovereenkomst. Zie bijlage…
2.12
Op 10 september 2018 hebben partijen een ‘Overeenkomst tot verkoop van kinderopvang [Y] ’ (hierna: de overeenkomst) gesloten, waarin onder meer staat:

Artikel 1: inhoud overname
  • De huurovereenkomst wordt per 1 november 2018 overgenomen door de [X] ;
  • De gehele inventaris wordt overgenomen door de [X] .
Artikel 2: wat wordt niet overgenomen
  • Goodwill (bestaande klanten), krijgen wel de gelegenheid om over te stappen naar [X] .
  • Het personeel;
(…)
Artikel 3: overname bedrag
-
[X] maakt een eenmalige bedrag van € 20.000 (inventaris) over per bank aan [appellant] .
2.13
Op 10 september 2018 hebben partijen ook een document met afspraken (hierna: de bijlage) ondertekend, waarin onder meer staat:

Verantwoordelijkheden
-
[Y] koppelt komende week (…) de beroepskrachten aan het personenregister kinderopvang (…)
Algemeen proces
  • (…) In oktober 2018 zorgt de [Y] voor personeel voor 45 uren (5 werkdagen) per week, indien de groepsgroten (kindratio) hierom vraagt
  • In oktober 2018 zorgt de [X] voor personeel voor 45 uren (5 werkdagen) per week;
  • (…)
Betaling overname ‘pand en inventaris’
-
Zodra het huurcontract en verkoopovereenkomst is getekend, betaald de [X] het volledige bedrag van € 20.000 aan de [Y] .
2.14
Bij e-mail van 16 september 2018 heeft [Z] [appellant] de getekende overeenkomst en bijlage gestuurd en daarbij vermeld:

Hierbij de getekende documenten:
-
de verkoopovereenkomst;
-afspraken zwart op wit maar deze is voorlopig totdat we deze aanpassen en opnieuw tekenen.
2.15
Bij e-mail van 28 september 2018 heeft [appellant] [Z] gevraagd wanneer de voorlopige afspraken kunnen worden geüpdatet.
2.16
[geïntimeerde] is op 1 november 2018 gestart met haar kinderdagopvang, in het pand waar tot die datum [Y] een kinderopvang dreef.
2.17
[werknemer 1] heeft zowel [appellant] als [geïntimeerde] op 12 november 2018 in kort geding gedagvaard. Bij vonnis van 14 december 2018 heeft de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam [appellant] bij verstek veroordeeld tot betaling van het loon over de maanden september 2018 en oktober 2018 en de vordering tegen [geïntimeerde] afgewezen.
2.18
Het UWV heeft de door [appellant] ingediende ontslagaanvragen ten aanzien van [werknemer 1] , [werknemer 2] en [werknemer 3] bij afzonderlijke beslissingen van 6 december 2018 geweigerd. In de beslissing op de ontslagaanvraag ten aanzien van [werknemer 1] staat onder het kopje waarin de reactie van [appellant] op het verweer van [werknemer 1] is weergegeven onder meer:

Dat werknemers mee gaan naar de verkrijger, is een foute conclusie.
2.19
Bij onherroepelijke beschikking van 29 maart 2019 heeft de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam in een procedure tussen [geïntimeerde] enerzijds en [werknemer 1] , [werknemer 2] en [werknemer 3] anderzijds geoordeeld dat sprake is van overgang van onderneming (van [appellant] ( [Y] ) op [geïntimeerde] ( [X] )) en dat de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de arbeidsovereenkomsten van [werknemer 1] , [werknemer 2] en [werknemer 3] met [appellant] op [geïntimeerde] zijn overgegaan.
2.2
In oktober 2019 heeft [geïntimeerde] met [werknemer 2] en [werknemer 3] vaststellingsovereenkomsten ter beëindiging van hun arbeidsovereenkomsten gesloten. Daarin is opgenomen dat [geïntimeerde] hun de transitievergoeding betaalt. [werknemer 1] is per juni 2019 te werk gesteld bij [X] .

3.Beoordeling

3.1
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] primair gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld om € 55.137,28 aan schadevergoeding aan haar te betalen, omdat in tegenstelling tot wat partijen in de overeenkomst hebben afgesproken personeelsleden van [appellant] mee over zijn gegaan naar [geïntimeerde] . Subsidiair heeft [geïntimeerde] gevorderd de koopovereenkomst van 10 september 2018 te vernietigen wegens dwaling en [appellant] te veroordelen de overnamesom van € 20.000,- aan haar terug te betalen. Meer subsidiair heeft [geïntimeerde] gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van € 12.076,34 ten titel van regres wegens aan [werknemer 2] en [werknemer 3] gedane betalingen. Dit alles met veroordeling in de proceskosten en de nakosten en de wettelijke rente daarover.
3.2
De rechtbank heeft, na verweer door [appellant] , de primaire vordering van [geïntimeerde] toegewezen.
Daartoe is – kort samengevat – overwogen dat uit artikel 2 van de overeenkomst duidelijk volgt personeel niet mee over zou gaan naar [geïntimeerde] en dat uit de bijlage en de gevoerde e-mailcorrespondentie niet blijkt van een bedoeling die daarvan afwijkt. Het bewijsaanbod van [appellant] is gepasseerd, omdat de uitkomst van de bewijslevering niet kan bijdragen aan de beoordeling van het geschil. [geïntimeerde] heeft de klachtplicht naar het oordeel van de rechtbank niet geschonden, omdat het alleszins redelijk is dat [geïntimeerde] heeft gewacht op de (hiervoor onder 2.19 genoemde) uitspraak van de kantonrechter van 29 maart 2019. De schade is bij gebrek aan betwisting van de omvang toegewezen.
3.3
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met twaalf grieven op.
Wat is er afgesproken?
3.4
De grieven 1 tot en met 9 gaan over de vraag welke afspraak tussen partijen is gemaakt en hoe hun schriftelijke afspraken moeten worden uitgelegd.
[appellant] heeft betoogd (grief 6) dat voor een antwoord op de vraag wat partijen zijn overeengekomen met betrekking tot de werknemers in dienst van [appellant] bij [Y] , niet moet worden gekeken naar artikel 2 van de overeenkomst. Die overeenkomst zou louter symbolisch zijn en ten behoeve van de boekhouder voor de administratieve verwerking van de betaling zijn opgesteld. De afspraken tussen partijen zijn volgens [appellant] mondeling gemaakt en in de bijlage en e-mails vastgelegd.
Het hof is van oordeel dat het enkele feit dat een overeenkomst ten behoeve van de boekhouder schriftelijk is vastgelegd – als dat al zo zou zijn – niet betekent dat de inhoud daarvan niet de afspraken tussen partijen weerspiegelt en dat daaraan geen betekenis toekomt.
3.5
In artikel 2 van de overeenkomst is opgenomen dat personeel niet wordt overgenomen. Die bepaling is naar het oordeel van het hof (anders dan [appellant] met grief 2 betoogt) duidelijk, ook al is dit niet in de vorm van een garantie geformuleerd en hebben partijen niet opgenomen hoe dit zou moeten worden bewerkstelligd. In een koopovereenkomst als de onderhavige wordt immers neergelegd wat wel en wat niet wordt overgenomen en hetgeen niet wordt overgenomen blijft dus bij de verkopende partij. In dit geval bleef het personeel dus (de verantwoordelijkheid) van [appellant] . Het feit dat partijen dit niet geheel in eigen hand hadden, omdat de wet bepaalt dat personeel bij overgang van onderneming van rechtswege naar de verkrijger mee over gaat, doet aan de afspraak tussen partijen niet af. De overgang van onderneming betekent ook niet dat [appellant] die afspraak niet na kón komen. Er zijn immers meerdere manieren om een arbeidsovereenkomst te beëindigen ook als (het UWV toestemming zou onthouden omdat) sprake is van overgang van onderneming, zoals het sluiten van een vaststellingsovereenkomst (zoals [geïntimeerde] uiteindelijk ook heeft gedaan en zoals [appellant] per 1 september 2018 met een andere werknemer heeft gedaan). Uit de door partijen ondertekende bijlage volgt naar het oordeel van het hof geen andersluidende afspraak dan de afspraak die in de overeenkomst is neergelegd.
3.6
Naast de tekst van de overeenkomst kunnen – zoals [appellant] (in het kader van grief 3) terecht opmerkt – ook andere feiten en omstandigheden van belang zijn om de bedoeling of intentie van partijen te kunnen vaststellen. Het feit dat [appellant] de ontslagprocedure bij het UWV heeft voortgezet en tegenover het UWV schriftelijk heeft verklaard dat het niet de bedoeling is dat het personeel wordt overgenomen, ziet het hof als bevestiging van die afspraak. Dat [appellant] dit alleen maar verklaard zou hebben omdat de koop door [geïntimeerde] nog onzeker was (grief 7), kan het hof niet rijmen met het feit dat de overeenkomst toen al was getekend. Uit geen van de nadien gewisselde stukken is gebleken dat die koop daarna op losse schroeven is komen te staan. Ter zitting heeft [appellant] nog verklaard dat hij probeerde het UWV met zijn verklaring ertoe te bewegen alsnog toestemming te verlenen om de arbeidsovereenkomsten op te zeggen. Dit kan het hof alleen begrijpen tegen de achtergrond van de tussen partijen gemaakte afspraak dat het personeel niet mee over zou gaan naar [geïntimeerde] .
3.7
Uit de hiervoor onder 2 geciteerde e-mailcorrespondentie voorafgaand aan het tekenen van de overeenkomst en de bijlage leidt het hof (anders dan [appellant] met grief 3 heeft betoogd) niet af dat partijen (wel) zouden hebben bedoeld om de werknemers in geval van overgang van onderneming mee over te laten gaan naar [geïntimeerde] . Hiervoor ontbreken aanknopingspunten in de tekst van die stukken. De opmerkingen die er over het personeel worden gemaakt zien op de overgangsperiode tussen 1 oktober 2018 en 1 november 2018 en gaan niet over de periode daarna.
Ter zitting heeft [appellant] verklaard dat hij tijdens het ondertekenen van de overeenkomst en de bijlage in het bijzijn van de door hem opgevoerde getuige [getuige] tegen [Z] heeft gezegd dat het maar de vraag was of het UWV toestemming voor het opzeggen van de arbeidsovereenkomsten zou verlenen nu de werknemers daartegen verweer voerden. Zelfs als [appellant] dit gezegd zou hebben, betekent dit naar het oordeel van het hof niet dat (beide) partijen de gevolgen van een eventuele weigering van het UWV onder ogen hebben gezien én hebben afgesproken dat die gevolgen voor rekening van [geïntimeerde] zouden komen. Ware dat het geval geweest, dan laat zich niet goed verklaren waarom [appellant] juist op die dag nog wél de overeenkomst heeft getekend waarin expliciet is opgenomen dat het personeel niet door [geïntimeerde] wordt overgenomen. Om die reden acht het hof een eventuele getuigeverklaring van [getuige] (waar [appellant] met grief 8 op heeft aangedrongen) dan ook niet relevant. Het ziet daarom geen aanleiding om hem als getuige te horen en wijst het desbetreffende bewijsaanbod van [appellant] dan ook van de hand.
De koopsom biedt ook geen aanknopingspunt om te oordelen dat partijen niet hebben bedoeld af te spreken dat geen personeel mee over zou gaan (zoals [appellant] met grief 5 betoogt). [appellant] heeft immers onvoldoende onderbouwd dat de waarde van [Y] veel hoger zou zijn geweest als inderdaad was afgesproken dat geen personeel mee over ging. Het enkele overleggen van een uitdraai van twee maanden omzet acht het hof hiervoor onvoldoende, te meer daar [appellant] tegenover het UWV had verklaard dat hij in 2016 en 2017 heeft getracht veel te bezuinigen en nieuwe klanten aan te trekken om terug te komen op de negatieve jaren daarvoor, doch dat niet gelukt is.
3.8
Uit de e-mails die na het sluiten van de overeenkomst en het tekenen van de bijlage tussen partijen zijn gewisseld, blijkt naar het oordeel van het hof niet dat de afspraken met betrekking tot het personeel zijn gewijzigd. Weliswaar wordt in e-mails gesproken over het aanpassen van de bijlage, maar in welke zin is niet toegelicht. [appellant] heeft gesteld (grief 1) dat partijen nadere afspraken hebben gemaakt die hebben geleid tot het oordeel van de kantonrechter (bij beschikking van 29 maart 2019) dat sprake was van overgang van onderneming. Voor zover dit al juist zou zijn, volgt hieruit niet dat de afspraken tussen partijen over de door partijen afgesproken verdeling van verantwoordelijkheden ten aanzien van het personeel zijn gewijzigd. Niet gebleken is dat partijen enige van de overeenkomst afwijkende afspraak met betrekking tot het personeel hebben gemaakt. Het is naar het oordeel van het hof dus ook niet zo dat [geïntimeerde] (zoals [appellant] bij de grieven 4 en 9 aanvoert) nader onderzoek moest doen, omdat ze wist of moest vermoeden dat personeel van [Y] mee over zou gaan. [geïntimeerde] had immers met [appellant] afgesproken dat er geen personeel (meer) was dat mee over ging. Van eigen schuld aan de zijde van [geïntimeerde] (grief 9) is dan ook geen sprake.
3.9
Naar het oordeel van het hof is gelet op het voorgaande sprake van een overeenkomst tussen partijen dat geen personeel mee over zou gaan van [appellant] ( [Y] ) naar [geïntimeerde] ( [X] ). Die afspraak heeft [appellant] geschonden doordat toch drie van zijn medewerkers naar [geïntimeerde] mee over zijn gegaan. De grieven 1 tot en met 9 falen dan ook.
Klachtplicht
3.1
Met grief 10 komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] de in artikel 6:89 BW neergelegde klachtplicht niet heeft geschonden. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] te laat geklaagd, namelijk pas op 30 september 2019. [appellant] is hierdoor naar eigen zeggen in zijn belangen geschaad, omdat de claim van [geïntimeerde] niet kon worden meegenomen in het schuldhulpverleningstraject van [appellant] dat begin 2019 is gestart en omdat hij niet de kans heeft gehad de gevolgen van zijn (veronderstelde) tekortkoming te beperken.
3.11
Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] binnen enkele maanden na ontdekking dat personeel bij haar in dienst was via overgang van onderneming een procedure bij de kantonrechter is gestart om daarover duidelijkheid te krijgen. Die duidelijkheid is gekomen met de beschikking van 29 maart 2019 en binnen een half jaar heeft [geïntimeerde] toen bij [appellant] geklaagd. Zelfs als er in de tussentijd geen contact tussen partijen zou zijn geweest – hetgeen [geïntimeerde] heeft betwist – acht het hof dit binnen bekwame tijd. De belangen aan de zijde van [appellant] leiden niet tot een ander oordeel. [appellant] had zelf de gevolgen van zijn tekortkoming kunnen beperken; door de dagvaarding op 12 november 2018 in kort geding door [werknemer 1] van zowel [geïntimeerde] als [appellant] wist hij dat er een conflict speelde over de vraag of personeel mee was overgegaan. [appellant] heeft niet onderbouwd dat de vordering van [geïntimeerde] niet meer betrokken kan of kon worden bij zijn schuldhulpverleningstraject en dat [geïntimeerde] dit belang kende en daarmee rekening had moeten houden. Grief 10 faalt dan ook.
Schade
3.12
Gelet op het voorgaande is [appellant] gehouden de schade van [geïntimeerde] ten gevolge van zijn tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst te vergoeden.
[appellant] heeft een grief (11) gericht tegen de hoogte van de schadevergoeding, die hij in eerste aanleg niet had betwist.
De door [geïntimeerde] gevorderde schadevergoeding bedraagt € 55.137,28 en bestaat uit:
  • salaris voor [werknemer 1] van september 2018 tot en met mei 2019;
  • salaris voor [werknemer 3] van maart 2019 tot en met december 2019;
  • kosten voor Arbonet ten behoeve van [werknemer 3] en [werknemer 2] ;
  • proceskosten;
  • advocaatkosten tot en met 29 maart 2019;
  • € 5.846,82 aan door [geïntimeerde] ter beëindiging van het dienstverband betaalde transitievergoedingen aan [werknemer 2] en [werknemer 3] .
3.13
[appellant] meent dat hij niet veroordeeld kan worden tot betaling van het salaris van [werknemer 1] over de maanden september 2018 en oktober 2018, aangezien [werknemer 1] dat al bij hem heeft gevorderd (en hij tot betaling daarvan in kort geding is veroordeeld).
Het hof zal [appellant] wel tot betaling van dit bedrag veroordelen, aangezien hij de verschuldigdheid daarvan niet heeft betwist, hij niet heeft onderbouwd dat hij dit bedrag daadwerkelijk heeft betaald en [geïntimeerde] hier als opvolgend werkgever ook door [werknemer 1] op kan worden dan wel is aangesproken.
3.14
[appellant] meent dat hij niet veroordeeld kan worden tot betaling van het salaris aan [werknemer 3] na 3 december 2019 en de transitievergoeding, omdat [geïntimeerde] haar maar tot 3 december 2019 hoefde te betalen.
Het hof volgt [appellant] hierin niet. [appellant] heeft niet onderbouwd dat de arbeidsovereenkomst met [werknemer 3] op 3 december 2019 zou eindigen. Hij heeft dit afgeleid uit randnummer 26 van de dagvaarding in eerste aanleg, maar daarin staat niet meer dan dat de loonsanctie tot dat moment doorloopt. Dit betekent niet dat de arbeidsovereenkomst daarna vanzelf eindigt en de loondoorbetalingsverplichting daarna stopt. Er was dan ook nog wel degelijk de noodzaak voor [geïntimeerde] om de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Dat is gebeurd met een vaststellingsovereenkomst waarin is opgenomen dat de arbeidsovereenkomst eindigt per 1 januari 2020. Uitgangspunt is dat werknemers bij een beëindiging recht hebben op een transitievergoeding, zoals in die overeenkomst is opgenomen. [appellant] heeft niet onderbouwd waarom dat in het geval van [werknemer 3] en [werknemer 2] anders zou zijn of dat hij de arbeidsovereenkomsten zelf eerder of tegen gunstiger voorwaarden had kunnen beëindigen. Ook de salariskosten en de betaalde transitievergoeding moet [appellant] daarom aan [geïntimeerde] betalen.
3.15
Het hof zal wel de door [geïntimeerde] als schade van [appellant] gevorderde proceskosten en de advocaatkosten ten belope van – gezien productie 9 bij inleidende dagvaarding – € 1.924,00 respectievelijk € 10.690,00 afwijzen bij gebrek aan enige onderbouwing daarvan. [geïntimeerde] heeft niet onderbouwd wat de werkelijk gemaakte advocaatkosten zijn en waarom deze voor rekening van [appellant] dienen te komen. Zij heeft ook niet uitgelegd waarom [appellant] de proceskosten zou moeten voldoen waartoe [geïntimeerde] in de door haar zelf gestarte procedure op 29 maart 2019 door de rechtbank is veroordeeld.
3.16
De andere onderdelen van de gevorderde schadevergoeding heeft [appellant] niet betwist. Aan schadevergoeding zal derhalve € 42.523,28 (€ 55.137,28 - € 1.924,00 - € 10.690,00) worden toegewezen. In zoverre treft grief 11 doel en zal het vonnis worden vernietigd, doch uitsluitend voor zover de daarbij uitgesproken veroordeling voormeld bedrag (met rente) te boven gaat, en de beslissing (grief 12) worden aangepast. Bij deze stand van zaken is [appellant] in eerste aanleg terecht in de proceskosten veroordeeld, zodat het bestreden vonnis op dat punt moet worden bekrachtigd.
3.17
[appellant] heeft, afgezien van het geen onder 3.7 is besproken, geen bewijs aangeboden van concrete stellingen die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden. Zijn bewijsaanbod wordt daarom ook in zoverre van de hand gewezen.
3.18
[appellant] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover [appellant] daarbij is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een groter bedrag dan € 42.523,28, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 18 november 2019 tot de dag van betaling en, in zoverre opnieuw rechtdoende, wijst het door [geïntimeerde] meer of anders gevorderde af;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor al het overige;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 772,00 aan verschotten en € 4.062,00 voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, G.C. Boot en K.G.F. van der Kraats en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2022.