ECLI:NL:GHAMS:2022:1935

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 juni 2022
Publicatiedatum
4 juli 2022
Zaaknummer
200.307.710/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van gezinsbescherming en opvoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige 1]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had eerder een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland aangevochten, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing was verleend. De moeder heeft alleen het gezag over [minderjarige 1], die in [in] 2022 is geboren. De vader heeft [minderjarige 1] nog niet erkend. De moeder heeft ook drie andere kinderen, die in 2016 onder toezicht zijn gesteld en in 2019 zijn uithuisgeplaatst. De kinderrechter had op 10 februari 2022 een voorlopige ondertoezichtstelling en een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing verleend.

In hoger beroep heeft de moeder betoogd dat de kinderrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is. De raad voor de Kinderbescherming, verweerder in hoger beroep, heeft de machtiging verdedigd op basis van de zorg voor de ontwikkeling van [minderjarige 1]. Het hof heeft de feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de zorgen over de opvoedcapaciteiten van de moeder, die een licht verstandelijke beperking heeft en een geschiedenis van hulpverlening. Het hof heeft vastgesteld dat de gronden voor de uithuisplaatsing zowel ten tijde van de bestreden beschikking als thans nog aanwezig zijn.

Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, maar de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing verkort tot negen maanden, in plaats van een jaar, rekening houdend met de jonge leeftijd van [minderjarige 1] en de inzet van de moeder om voor haar te zorgen. De beslissing van het hof is genomen met inachtneming van het belang van de minderjarige en de noodzaak van bescherming van haar ontwikkeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.307.710/01
zaaknummers rechtbank: C/15/324674/ JU RK 22-144 en C/15/324684 JU RK 22-149
beschikking van de meervoudige kamer van 28 juni 2022 inzake
[de moeder],
wonende te [plaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. B.J. de Groot te Haarlem,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] );
- de gecertificeerde instelling De William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna te noemen: de GI).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de kinderrechter) van 10 februari 2022, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 11 maart 2022 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voormelde beschikking.
2.2
De raad heeft op 22 april 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een emailbericht van 26 april 2022 van de raad, met bijlagen;
- een emailbericht van 28 april 2022 van de zijde van de moeder, met bijlage.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 29 april 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer W. Daalderop;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager.
Tevens is verschenen [de vader] , de biologische vader van [minderjarige 1] (hierna te noemen: de vader), die als informant door het hof is gehoord.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de moeder en de vader is (hierna gezamenlijk te noemen: de ouders) geboren:
- [minderjarige 1] [in] 2022, te [plaats] .
De moeder oefent alleen het gezag uit over [minderjarige 1] . De vader heeft [minderjarige 1] (nog) niet erkend.
3.2
De moeder heeft nog drie minderjarige kinderen: [minderjarige 2] (2010), [minderjarige 3] (2011) en [minderjarige 4] (2015). Zij zijn in 2016 onder toezicht gesteld en in 2019 uithuisgeplaatst. Eind 2020 heeft de GI de raad verzocht onderzoek te doen naar een gezagsbeëindigende maatregel voor deze drie kinderen. Dit onderzoek is nog niet afgerond nu eerst het perspectiefonderzoek dient te worden afgewacht.
3.3
Bij beschikking van 28 januari 2022 heeft de kinderrechter [minderjarige 1] voorlopig onder toezicht gesteld met ingang van 28 januari 2022 voor de duur van drie maanden en een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing in een pleeggezin verleend met ingang van 28 januari 2022 voor de duur van vier weken.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover hier van belang, op het daartoe strekkende verzoek van de raad, een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg verleend met ingang van 28 januari 2022 tot 28 januari 2023.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidend verzoek van de raad alsnog af te wijzen, dan wel de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg te beëindigen.
4.3
De raad verzoekt primair het door de moeder ingestelde hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. Subsidiair verzoekt de raad, in het geval dat het hof van oordeel is dat een plaatsing in een moeder-kindhuis aangewezen is, de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een pleeggezin voortduurt totdat een geschikte plek voor de moeder en [minderjarige 1] beschikbaar is in een moeder-kindhuis.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
Het hof moet beoordelen of ten tijde van de bestreden beschikking werd voldaan en of thans nog wordt voldaan aan de gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] .
5.3
De moeder stelt zich op het standpunt dat de kinderrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat een machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van de ondertoezichtstelling noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] . Het is onduidelijk op welke informatiebronnen het raadsrapport, dat als grond voor het verzoek tot ondertoezichtstelling dient, is gebaseerd, nu deze bronnen niet worden vrijgegeven. De moeder is leerbaar en begeleidbaar. Zij is bereid om naar een moeder-kindhuis te gaan met [minderjarige 1] . Dit wordt ook vermeld in de briefrapportage van Mentrum Trace. Er heeft nooit een perspectiefonderzoek plaatsgevonden. Daarnaast is met de oplegging van een ondertoezichtstelling de verwachting gerechtvaardigd dat de moeder geacht wordt binnen een redelijke termijn in staat te zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] te dragen. Een uithuisplaatsing voor de duur van een jaar van een pasgeborene moet gezien worden als het voorsorteren op een permanente uithuisplaatsing. Dat rijmt niet met elkaar. Bovendien gaat de kinderrechter met het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van een pasgeborene voorbij aan het recht op family life. Het is onmogelijk om een goede hechting te realiseren tussen de moeder en [minderjarige 1] als zij elkaar maar twee keer in de week een uur zien. Het doorkruisen van het recht op family life vereist een deugdelijke onderbouwing en deze ontbreekt zonder onderzoek naar de lange termijn, aldus de moeder.
5.4
De vader heeft ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat hij sinds een aantal dagen weet dat hij de vader is van [minderjarige 1] . Hij heeft [minderjarige 1] nu twee keer gezien en is voornemens om samen met de moeder voor haar te zorgen.
5.5
De raad handhaaft zijn verzoek tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] . De machtiging tot uithuisplaatsing is op goede gronden afgegeven. De raad baseert zich hierbij op de bevindingen van het multidisciplinair team en de dossiers van de andere drie kinderen van de moeder. De hechting tussen moeder en kind is erg belangrijk en daar heeft de raad ook rekening mee gehouden, maar de raad is desondanks tot de conclusie gekomen dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] . Er kan nog niets worden gezegd over de wenselijkheid van een gezagsbeëindigende maatregel, omdat er eerst perspectiefonderzoek moet plaatsvinden. Het perspectiefonderzoek dat half mei 2022 zal starten, is belangrijk, temeer nu de biologische vader van [minderjarige 1] in beeld is gekomen. Hij zal bij het perspectiefonderzoek worden betrokken. Tot het moment dat dat onderzoek is uitgevoerd, worden de beslissingen en adviezen gebaseerd op de hulpverleningsgeschiedenis tot nu toe. De plaatsing van de moeder en [minderjarige 1] in een moeder-kindhuis is nu niet realistisch. Als het op een later moment weer zou leiden tot een scheiding tussen moeder en kind is dat traumatisch voor [minderjarige 1] .
5.6
De GI heeft ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat [minderjarige 1] zich goed ontwikkelt. Er is goed contact tussen de moeder en de pleegouders van [minderjarige 1] . Het is nu afwachten totdat er duidelijkheid komt met betrekking tot deze procedure en de uitkomst van het perspectiefonderzoek dat half mei 2022 start. De moeder verdient dat er een gedegen onderzoek plaatsvindt voordat ingrijpende beslissingen worden genomen. In de tussentijd is de GI echter wel op zoek naar een perspectiefbiedend pleeggezin, nu duidelijk is dat [minderjarige 1] niet kan blijven in het crisispleeggezin.
5.7
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep volgt dat de concrete bedreiging in de ontwikkeling van [minderjarige 1] bestaat uit de zorg over de vraag of de moeder [minderjarige 1] de vereiste basale zorg en veiligheid kan bieden. Gezien de beperkte zelfredzaamheid en leerbaarheid van de moeder is het de vraag of zij in staat zal zijn om [minderjarige 1] de verzorging, opvoeding en veiligheid te bieden die zij op haar leeftijd nodig heeft. In het verleden is hulp ingezet door Triade, Tien voor Toekomst, Family Supporters en de SIG en er is dan ook sprake van een langdurige geschiedenis van hulpverlening.
De SIG heeft praktische ondersteuning aan de moeder geboden van 2019 tot oktober 2021. Met betrekking tot de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] heeft de SIG aangegeven dat de moeder wel in staat is om haar de basale zorg te geven, maar dat zij alles uit haar handen laat vallen als het haar teveel wordt. Er zal permanent toezicht nodig zijn om de veiligheid van [minderjarige 1] te waarborgen. De moeder heeft de begeleiding, ondanks dat de SIG nog ondersteuningsdoelen zag, om haar moverende redenen beëindigd.
Volgens de psycholoog van Mentrum Trace, waar de moeder van november 2020 tot december 2021 is behandeld, is bij de moeder sprake van een licht verstandelijke beperking (LVB) en een ongespecificeerde depressieve stemmingsstoornis die zeer waarschijnlijk in het kader staat van beperkte coping voortkomend uit zowel de verstandelijke beperking als hechtingsproblematiek. De moeder is gebaat bij ambulante ondersteuning. Bij een hoge mate van stress heeft zij een ander nodig om orde en structuur aan te brengen om de situatie te overzien.
Ook op de langere termijn bestaan zorgen bij alle betrokkenen over de opvoeding en verzorging die de moeder [minderjarige 1] kan bieden vanwege de zorgen die er zijn over de drie andere kinderen van de moeder. Zij zijn ernstig beschadigd in hun opvoedsituatie bij de moeder en uit huis geplaatst.
Het regionaal expertiseteam heeft dan ook op basis van de toegezonden informatie van de SIG, Mentrum Trace en een eerdere afwijzing van een moeder-kindhuis – dit moeder-kindhuis zag te weinig perspectief voor de moeder om in de toekomst de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] zelfstandig vorm te geven –, op 27 januari 2022 geconcludeerd dat de slagingskans van een plaatsing in een moeder-kindhuis, waarbij het doel is dat moeder en kind (met intensieve ambulante hulp) thuis kunnen wonen, onvoldoende is.
5.8
Gelet op de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de gronden voor de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een (crisis)pleeggezin zowel ten tijde van het geven van de bestreden beschikking als ook thans nog aanwezig zijn. Er bestaan ernstige zorgen over de opvoedsituatie gezien de verstandelijke beperking van de moeder, haar beperkte leerbaarheid en de voorgeschiedenis met haar drie andere kinderen. Volgens de moeder ziet zowel de SIG als Mentrum Trace nog wel mogelijkheden voor de plaatsing van de moeder en [minderjarige 1] in een moeder-kindhuis. Het onderzoek van Mentrum Trace is echter verricht op basis van een verwijzing door de huisarts naar aanleiding van stemmingsklachten bij de moeder en omdat zij hulp nodig had met het anders leren omgaan met relaties. Dit onderzoek was dan ook daartoe beperkt, waardoor Mentrum Trace niet de beschikking had over alle relevante informatie omtrent de opvoedsituatie bij de moeder thuis. Dit geldt ook voor de SIG. Aanvankelijk was de raad het met de betrokken hulpverleners eens dat de moeder en [minderjarige 1] de mogelijkheid zouden moeten krijgen om bij elkaar te zijn, om welke reden de raad heeft getracht een plek te vinden waar de moeder de verzorging van [minderjarige 1] op een veilige manier vorm kan geven. Deze zoektocht is stukgelopen omdat de moeder-kindhuizen ofwel geen plek hadden, ofwel te weinig perspectief voor de moeder werd gezien, ofwel dat de moeder te kwetsbaar was voor een plaatsing. De raad heeft uiteindelijk een weloverwogen afweging gemaakt en is op grond van de informatie van alle betrokken hulpverleners, de conclusie van het regionaal expertiseteam en de hulpverleningsgeschiedenis terecht tot de conclusie gekomen dat een machtiging uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] .
5.9
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de bestreden beschikking op goede gronden is genomen. De duur van een jaar vindt het hof echter te lang. [minderjarige 1] is pas enkele maanden oud en ontwikkelt zich snel. Daarnaast ziet het hof een moeder die graag goed voor [minderjarige 1] wil zorgen en inzet toont om goede keuzes te maken in haar belang. Een grote zorg van de raad en een factor van belang in het advies tot een machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige 1] voor de duur van een jaar betrof de vermeende vader van [minderjarige 1] (niet: de vader). Hij werd gezien als een groot risico en als een mogelijke extra ontwikkelingsbedreiging voor [minderjarige 1] vanwege vermoedens van seksueel misbruik bij de andere drie kinderen van de moeder. Vlak voor de zitting in hoger beroep is gebleken dat hij niet de biologische vader is van [minderjarige 1] en dat hij daarom ook geen rol zal spelen in haar leven. De vader heeft ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat hij samen met de moeder zorg wil dragen voor [minderjarige 1] . In het perspectiefonderzoek dat half mei 2022 van start gaat, zal dit meegenomen worden. Bovenstaande ontwikkelingen geven naar het oordeel van het hof dan ook aanleiding om de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te bekrachtigen voor de duur van negen maanden en het inleidend verzoek van de raad voor het overige af te wijzen. Gezien het voorgaande behoeft het subsidiair gedane verzoek van de raad geen bespreking meer.
5.1
In het voorgaande ligt besloten dat met oplegging van de maatregel geen ongeoorloofde inbreuk op het gezinsleven van de moeder en [minderjarige 1] wordt gemaakt, zoals de moeder stelt, aangezien deze maatregel noodzakelijk is en tevens evenredig is aan het doel van de bescherming van de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van [minderjarige 1] .
5.11
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg is verleend met ingang van 28 januari 2022 tot 28 oktober 2022;
wijst af het inleidend verzoek van de raad voor de resterende duur van de machtiging tot uithuisplaatsing;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.N. van de Beek, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. L.M. Coenraad, in tegenwoordigheid van mr. M.S. de Boer als griffier en is op 28 juni 2022 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.