ECLI:NL:GHAMS:2022:1901

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 juni 2022
Publicatiedatum
30 juni 2022
Zaaknummer
200.294.455/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake betaling van openstaande facturen en onverschuldigde betaling tussen Ripperda III B.V. en geïntimeerde

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tussen Ripperda III B.V. en een geïntimeerde partij. Ripperda III, vertegenwoordigd door mr. L.T. van Eijck van Heslinga, was in hoger beroep gekomen van eerdere vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland. De kern van het geschil betrof de betaling van openstaande facturen voor geleverde diensten en de vraag of er sprake was van onverschuldigde betaling door Ripperda III. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat de geïntimeerde partij recht had op betaling van de openstaande facturen, en Ripperda III had in hoger beroep de vernietiging van deze vonnissen gevorderd.

Het hof heeft vastgesteld dat er een afspraak bestond tussen partijen over de betaling van een opslag door Ripperda III, die door de geïntimeerde duidelijk in de facturen was verwerkt. Het hof oordeelde dat de vordering van de geïntimeerde tot betaling van de openstaande facturen terecht was toegewezen. Ripperda III had onvoldoende bewijs geleverd voor haar stelling dat de betalingen onverschuldigd waren. Het hof bekrachtigde de eerdere vonnissen en verwees Ripperda III in de kosten van het geding in hoger beroep.

De uitspraak is van belang voor de rechtsverhouding tussen partijen en de interpretatie van afspraken in commerciële overeenkomsten, vooral in het kader van faillissement en doorstart van ondernemingen. Het hof benadrukte dat de stelling van Ripperda III dat zij geen aanleiding had om een afspraak te maken met de geïntimeerde niet houdbaar was, gezien de omstandigheden van het faillissement van Ripperda Vastgoedbehoud B.V. en de doorstart van Ripperda III.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.294.455/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 8037877 \ CV EXPL 19-13610
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 28 juni 2022
inzake
RIPPERDA III B.V.,
gevestigd te Haarlem,
appellante,
advocaat: mr. L.T. van Eijck van Heslinga te Alkmaar,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E. van Meulen te Naarden.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna Ripperda III en [geïntimeerde] genoemd.
Ripperda III is bij dagvaarding van 9 april 2021 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, (hierna: de kantonrechter), van 8 april 2020 (tussenvonnis) en 13 januari 2021 (eindvonnis), beide onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie, en Ripperda III als gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 11 mei 2022 doen bepleiten, Ripperda III door mr. Van Eijck van Heslinga en [geïntimeerde] door mr. Van Meulen, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Ten slotte is arrest gevraagd.
Ripperda III heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen en – uitvoerbaar bij voorraad – [geïntimeerde] alsnog zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 9.495,00 en terugbetaling van de op basis van de bestreden vonnissen betaalde bedragen van € 13.005,00 en € 5.179,33, alles te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van Ripperda III in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het in deze zaak gewezen – en in hoger beroep bestreden – tussenvonnis van 8 april 2020 onder 2.1 tot en met 2.13 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Ripperda III komt met
grief 1op tegen de feiten zoals vastgesteld door de kantonrechter onder 2.4 en stelt dat deze onjuist, althans onvolledig zijn weergegeven. Met deze grief en het daartegen door [geïntimeerde] gevoerde verweer zal het hof rekening houden in het hierna volgende. Over de vastgestelde feiten bestaat voor het overige geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende) betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.1
In maart, mei en juni 2017 heeft [geïntimeerde] in opdracht en voor rekening van Ripperda Vastgoedbehoud B.V. (hierna: Ripperda Vastgoedbehoud) steigermateriaal verhuurd en bijbehorende diensten geleverd. [geïntimeerde] heeft Ripperda Vastgoedbehoud hiervoor op 22 mei 2017 en 19 juni 2017 diverse facturen van in totaal € 22.665,16 toegezonden (hierna: facturen 2017).
3.2
Op 26 juni 2017 is Ripperda Vastgoedbehoud failliet verklaard. De openstaande facturen 2017 zijn onbetaald gebleven. [geïntimeerde] heeft de betreffende vordering ingediend bij de curator in het faillissement. Bij brief van 18 juli 2017 heeft de curator aan [geïntimeerde] meegedeeld dat de vordering op de lijst van voorlopig erkende concurrente vorderingen is geplaatst.
3.3
In het kader van een doorstart van de onderneming, zijn op 12 juli 2017 de activa van Ripperda Vastgoedbehoud geleverd aan Horsman & Co Holding B.V. (hierna: Horsman) en is Ripperda III opgericht. De besloten vennootschap [X] ( [X] ) B.V. (hierna: [X] ) is sinds 9 april 2018 enig aandeelhouder en bestuurder van Ripperda III en was, naast Horsman & Co. Holding B.V., ook aandeelhouder van Ripperda Vastgoedbehoud. [A] (hierna: [A] ) is 100% aandeelhouder van [X] .
3.4
In de periode van juni tot en met oktober 2017 heeft [geïntimeerde] , na daartoe offertes te hebben uitgebracht, in opdracht en voor rekening van Ripperda III steigermateriaal verhuurd en diensten geleverd. [geïntimeerde] heeft Ripperda III daarvoor tien facturen gezonden, waarin telkens een opslag is verwerkt tot een totaalbedrag aan opslagen van € 22.500,00. De opslagen staan niet als aparte post op de facturen vermeld, maar zijn begrepen in de post ‘montage/demontage steiger’. Deze facturen zijn door Ripperda III voldaan.
3.5
In 2019 heeft [geïntimeerde] in opdracht en voor rekening van Ripperda III nogmaals steigermateriaal verhuurd en diensten geleverd. [geïntimeerde] heeft Ripperda III hiervoor twee facturen gestuurd van in totaal € 13.005,00. Op 4 juni 2019 heeft [geïntimeerde] aan Ripperda III een betalingsherinnering met betrekking tot deze facturen gezonden en bij brief van zijn gemachtigde van 13 juni 2019 heeft [geïntimeerde] Ripperda gesommeerd de facturen te voldoen.
3.6
Bij brief van 13 juni 2019 heeft Ripperda III aan [geïntimeerde] meegedeeld dat zij heeft geconstateerd dat [geïntimeerde] haar in 2017 in totaal € 21.916,00 te veel in rekening heeft gebracht. Ripperda III sommeert [geïntimeerde] met deze brief een bedrag van € 8.911,00, zijnde het teveel in rekening gebrachte bedrag van € 21.916,00 minus de vordering van [geïntimeerde] van € 13.005,00, binnen vijf werkdagen aan haar over te maken.
3.7
Bij brief van zijn gemachtigde van 3 juli 2019 heeft [geïntimeerde] betwist dat Ripperda III in 2017 te veel heeft betaald. Tevens heeft hij bij die brief rechtsmaatregelen en beslaglegging aangekondigd. Op 6 augustus 2019 heeft [geïntimeerde] verlof verkregen van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland om derdenbeslag te leggen, waarna [geïntimeerde] op 22 augustus 2019 derdenbeslag heeft doen leggen onder de zakelijke bankrekening van Ripperda III en onder Stadsherstel Amsterdam en Eigen Haard, opdrachtgevers van Ripperda III.

3.Beoordeling

3.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in conventie – samengevat – gevorderd Ripperda III te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 13.005,00 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, alsmede tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten en beslagkosten, onder veroordeling van Ripperda III in de proceskosten. Ripperda III heeft verweer gevoerd en in reconventie – na vermeerdering van eis ter zitting – gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot (terug) betaling van een bedrag van € 9.495,00 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente. [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd tegen deze tegenvordering.
3.2
Bij tussenvonnis van 8 april 2020 heeft de kantonrechter [geïntimeerde] toegelaten tot het leveren van bewijs van zijn stelling dat partijen zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] een oude vordering op Ripperda Vastgoedbehoud bij Ripperda III mocht incasseren door middel van opslagen van in totaal € 22.500,00 op de in 2017 aan Ripperda III toegezonden facturen. Nadat daartoe op 19 november 2020 een getuigenverhoor heeft plaatsgevonden, heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 13 januari 2021 [geïntimeerde] geslaagd geacht in het opgedragen bewijs, de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen en de tegenvordering van Ripperda III afgewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt Ripperda III met haar grieven op.
3.3
Met
grief 2komt Ripperda III op tegen rechtsoverweging 6.5 van het tussenvonnis. Daarin heeft de kantonrechter het verweer van Ripperda III dat, als de door [geïntimeerde] gestelde afspraak al zou zijn gemaakt, deze niet rechtsgeldig is omdat [geïntimeerde] zijn vordering al ter verificatie bij de curator in het faillissement van Ripperda Vastgoedbehoud heeft ingediend, verworpen. Ripperda III heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij heeft bedoeld dat uit het feit dat [geïntimeerde] zijn vordering heeft ingediend in het faillissement van Ripperda Vastgoedbehoud (en niet heeft ingetrokken) blijkt dat er voor de doorstart geen enkele aanleiding was om afspraken te maken met [geïntimeerde] die hem in een betere positie zouden brengen dan de overige concurrente crediteuren in het faillissement. Verder blijkt hieruit volgens Ripperda III dat [geïntimeerde] ervan uitging dat indiening van zijn vordering in het faillissement de enige manier zou zijn om betaling van (een deel van) zijn vorderingen op Ripperda Vastgoedbehoud te krijgen. Zou de door [geïntimeerde] gestelde afspraak zijn gemaakt, dan had [geïntimeerde] geen enkele aanleiding gehad om zijn vordering bij de curator in te dienen, aldus nog steeds Ripperda III.
3.4
Deze grief faalt. Ook met de in hoger beroep door Ripperda III gegeven toelichting, kan uit het feit dat [geïntimeerde] ervoor heeft gekozen om zijn vordering op Ripperda Vastgoedbehoud in te dienen bij de curator en deze niet in te trekken niet worden afgeleid dat [geïntimeerde] geen afspraken heeft gemaakt met Ripperda III waarmee [geïntimeerde] op andere wijze alsnog zijn facturen voldaan zou krijgen. Het gaat bij de door [geïntimeerde] gestelde afspraak niet om schuldoverneming in de zin van artikel 6:155 BW, maar om een op zichzelf staande commerciële afspraak. Zo’n afspraak staat er niet aan in de weg dat [geïntimeerde] zijn vordering bij de curator indiende (en handhaafde). Bovendien kan het [geïntimeerde] , mede gezien de onzekere situatie rondom het faillissement en de doorstart van Ripperda Vastgoedbehoud, waar Ripperda III op heeft gewezen, niet worden tegengeworpen dat hij in ‘voor twee ankers is gaan liggen’.
3.5
Grieven 3 tot en met 10lenen zich voor gezamenlijke beoordeling, nu deze alle betrekking hebben op de bewijswaardering en de daaraan door de kantonrechter verbonden conclusie. Ripperda III voert aan dat de kantonrechter op basis van de getuigenverklaringen van [B] , calculator werkvoorbereiding bij Ripperda III (hierna: [B] ), en [C] , de accountant van [geïntimeerde] (hierna: [C] ), en de overige feiten en omstandigheden, niet heeft kunnen concluderen dat een redelijke mate van zekerheid bestaat dat de door [geïntimeerde] gestelde afspraak daadwerkelijk is gemaakt en dat Ripperda III dit onvoldoende heeft weersproken. De kantonrechter heeft volgens Ripperda III op die grond ten onrechte besloten tot toewijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] . Ook deze grieven falen.
3.6
[B] heeft verklaard niet op de hoogte te zijn van de gestelde afspraak. [C] heeft slechts verklaard over wat [geïntimeerde] hem heeft verteld. Beide verklaringen sluiten niet uit dat de gestelde afspraak wel is gemaakt. Net als de kantonrechter is het hof van oordeel dat, alle (overige) feiten en omstandigheden in aanmerking nemende, het bestaan van deze afspraak met een voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan en de vorderingen van [geïntimeerde] in eerste aanleg terecht zijn toegewezen. Het volgende is daartoe redengevend.
3.7
Vast staat dat Ripperda III op basis van haar toegezonden facturen, het bedrag van € 22.500,00 heeft voldaan. Nu Ripperda III zich op het standpunt stelt dat zij dit bedrag onverschuldigd heeft betaald, rust op haar de plicht deze stelling te onderbouwen, en zo nodig te bewijzen. Dit heeft zij niet, althans onvoldoende gedaan. Ripperda III heeft geen afdoende verklaring gegeven voor het feit dat zij een tiental facturen heeft voldaan, waarop de post ‘montage/demontage’ gemiddeld ruim 3,5 keer zo hoog was als de (op basis van gespecificeerde offertes) overeengekomen prijs voor die werkzaamheden; op de facturen is steeds meer dan € 3.000,00 opgenomen voor deze post, terwijl de offertes hiervoor een bedrag tussen de € 600,00 en € 1.680,00 vermelden. Hoewel de ‘opslag’ niet als zodanig op de facturen is vermeld, was daarmee zonder meer duidelijk dat er een opslag was toegepast en, nu Ripperda III deze steeds heeft betaald, moet worden aangenomen dat Ripperda III daarmee heeft ingestemd, althans mocht [geïntimeerde] erop vertrouwen dat Ripperda III met een dergelijke opslag akkoord ging. De stelling van Ripperda III dat de (ten opzichte van de offerte) aanzienlijk verhoogde bedragen haar niet (eerder) zijn opgevallen en/of dat deze facturen blind zijn betaald in verband met de hectiek rondom de doorstart in juli 2017, acht het hof onaannemelijk. Daarbij is van belang dat ook de facturen die op 18 september 2017 en op 23 oktober 2017 zijn verzonden – en dus ruimschoots nadat de doorstart had plaatsgevonden –, en waarin een forse opslag was opgenomen, door Ripperda III volledig zijn voldaan.
3.8
De stelling van Ripperda III dat zij geen enkele aanleiding had om een afspraak te maken met [geïntimeerde] met betrekking tot de door Ripperda Vastgoedbehoud niet betaalde facturen, wordt weersproken door de verklaring van [A] namens Ripperda III ter zitting in hoger beroep. [A] heeft verklaard dat beide partijen een financieel belang hadden bij het laten staan van de steigers ten tijde van het faillissement van Ripperda Vastgoedbehoud, en dat hij [geïntimeerde] heeft toegezegd dit “netjes te zullen oplossen”.
3.9
Dat [geïntimeerde] , zoals Ripperda III stelt, wisselend heeft verklaard over de details rondom het tijdstip van het maken van de afspraak en het contact over de uitvoering daarvan, is – wat daar verder van zij – mede gezien het tijdsverloop onvoldoende om te twijfelen aan het bestaan van die afspraak.
3.1
Aan het feit dat [geïntimeerde] zichzelf niet als getuige heeft doen horen kunnen ten slotte geen conclusies worden verbonden. De centrale personen ten aanzien van de beweerdelijk gemaakte afspraak zijn [geïntimeerde] en [A] en beiden zijn (doordat [geïntimeerde] zichzelf niet heeft doen horen en Ripperda III heeft afgezien van contra-enquête) niet onder ede gehoord.
3.11
De laatste grief van Ripperda III,
grief 11, richt zich tegen de veroordeling van Ripperda III in de buitengerechtelijke incassokosten, beslagkosten en proceskosten. Ripperda III heeft daartoe alleen aangevoerd dat in hoger beroep tot een ander oordeel moet worden gekomen, zodat uit het voorgaande al volgt dat ook deze grief faalt.
3.12
Dat betekent dat alle grieven falen. De vonnissen waarvan beroep zullen worden bekrachtigd. Ripperda III zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt Ripperda III in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 772,00 aan verschotten en € 2.884,00 voor salaris en op € 163,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
Dit arrest is gewezen door mr. G.C. Boot, mr. T.S. Pieters en mr. M.W. Speksnijder en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2022.