ECLI:NL:GHAMS:2022:1899

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 juni 2022
Publicatiedatum
30 juni 2022
Zaaknummer
200.302.680/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gezag en omgangsregeling in het belang van de minderjarige met aanhouding voor raadsonderzoek

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 28 juni 2022, gaat het om een verzoek van de vader van de minderjarige [minderjarige] om mede met het gezag over haar te worden belast en om een omgangsregeling vast te stellen. De vader, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland, heeft zijn verzoek tot gezag en omgang onderbouwd met de stelling dat de moeder geen verweer heeft gevoerd en dat er geen onaanvaardbaar risico is voor de minderjarige. De moeder is niet verschenen in hoger beroep, en de Raad voor de Kinderbescherming is als belanghebbende betrokken in de procedure.

De feiten wijzen uit dat de minderjarige in 2020 is geboren uit de relatie van de ouders, die inmiddels is verbroken. De moeder heeft van rechtswege het gezag over de minderjarige, die onder toezicht is gesteld en in een pleeggezin verblijft. De vader heeft de minderjarige op 24 mei 2022 erkend. Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende informatie is om te beoordelen of gezamenlijk gezag in het belang van de minderjarige is en heeft de Raad verzocht om onderzoek te verrichten naar de situatie van de minderjarige en de rol van de vader.

Wat betreft de omgang heeft het hof geoordeeld dat de vader recht heeft op omgang met de minderjarige, en dat de huidige regeling, waarbij de omgang onder regie van de gecertificeerde instelling (GI) plaatsvindt, niet voldoende is. Het hof heeft de omgangsregeling voorlopig uitgebreid tot eens per vier weken gedurende twee uur, met de mogelijkheid tot verdere uitbreiding, en heeft de behandeling van de zaak aangehouden totdat het rapport van de Raad is ontvangen. De Raad is verzocht om voor 6 november 2022 schriftelijk rapport uit te brengen over de resultaten van het onderzoek.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.302.680/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/311586 / FA RK 20-7197
Beschikking van de meervoudige kamer van 28 juni 2022 inzake
[de vader] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. S.M. Wolfert te Leek,
en
[de moeder] ,
wonende op een geheim adres,
niet verschenen in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder.
Als belanghebbenden zijn mede aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] );
- de gecertificeerde instelling William Schrikker Jeugdbescherming & Jeugdreclassering.
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank), van 13 augustus 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij het hof zijn de volgende stukken ingekomen:
- het beroepschrift van de vader tegen de beschikking van 13 augustus 2021, ingekomen op 12 november 2021;
- een brief van de GI van 17 december 2021;
- een bericht van de zijde van de vader van 13 april 2022 met een bijlage;
- een bericht van de GI van 19 april 2022, met als bijlage een brief van pleegouders.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 4 mei 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk.
De GI is, met bericht van afmelding, niet verschenen. De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2.3
Na de mondelinge behandeling is met toestemming van het hof een bericht van de vader van 24 mei 2022 met een bijlage ingekomen.

3.De feiten

3.1
Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de ouders is [minderjarige] geboren [in] 2020 te [geboorteplaats] . De moeder oefent van rechtswege het gezag uit over [minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 2 oktober 2020 is [minderjarige] onder toezicht gesteld tot 2 oktober 2021. Deze ondertoezichtstelling is daarna verlengd tot 2 oktober 2022. Tevens is bij beschikking van 15 december 2020 een machtiging verleend voor uithuisplaatsing van [minderjarige] , nadat op 4 december 2020 een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing was verleend. [minderjarige] verblijft op grond van deze machtigingen in een pleeggezin. Sinds maart 2021 verblijft [minderjarige] bij het huidige pleeggezin.
3.3
Bij beschikking van 24 februari 2021 is het verzoek van de vader om bij wijze van voorlopige voorziening een omgangsregeling tussen hem en [minderjarige] te bepalen, afgewezen. Die beschikking is door dit hof vernietigd bij beschikking van 29 juni 2021. Het hof heeft toen bepaald dat de vader voor de duur van de procedure bij de rechtbank recht heeft op contact met [minderjarige] onder regie en begeleiding van de GI.
3.4
Het eerste contactmoment tussen de vader en [minderjarige] heeft op 23 juni 2021 plaatsgevonden.
3.5
Bij de, in zoverre niet bestreden, beschikking waarvan beroep van 13 augustus 2021, is de vader vervangende toestemming verleend om [minderjarige] te erkennen. De vader heeft [minderjarige] op 24 mei 2022 erkend.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het verzoek van de vader hem mede met het gezag over [minderjarige] te belasten, afgewezen. Daarnaast is bepaald dat de omgang tussen de vader en [minderjarige] plaatsvindt onder regie van de GI, waarbij de GI in ieder geval de frequentie van de omgang bepaalt.
4.2
De vader verzoekt, voor zover in hoger beroep aan de orde, de bestreden beschikking ten aanzien van het gezag en de omgang te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
- te bepalen dat de vader mede met het gezag over [minderjarige] wordt belast;
- een omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige] vast te stellen waarbij de vader gerechtigd is [minderjarige] eenmaal in de twee weken te bezoeken, althans eenmaal in de zes weken, althans een omgangsregeling zoals het hof in goede justitie vermeent te behoren.

5.De motivering van de beslissing

Gezag
Wettelijk kader
5.1
Op grond van artikel 1:253c, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken om de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind te belasten. Dit verzoek wordt op grond van het tweede lid van artikel 1:253c BW slechts afgewezen indien a) er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of b) afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
Standpunten
5.2
De vader is van mening dat de rechtbank zijn verzoek hem mede met het gezag over [minderjarige] te belasten, onterecht heeft afgewezen. De moeder heeft in eerste aanleg geen verweer gevoerd en enkel daarom had de rechtbank zijn verzoek moeten toewijzen. Het uitgangspunt is immers dat ouders het gezag gezamenlijk uitoefenen. Ook is niet gebleken dat [minderjarige] klem of verloren raakt als de vader mede met het gezag over haar wordt belast. De vader wil ook graag invloed hebben op te nemen beslissingen over [minderjarige] en hij wil goed geïnformeerd worden over haar. Ook is het van belang dat, met het oog op het bepalen van het perspectief van [minderjarige] , zijn rol en mogelijkheden als vader worden onderzocht.
De GI stelt zich op het standpunt dat de vader niet kan voldoen aan de verplichtingen die horen bij het uitoefenen van het gezamenlijk gezag, omdat hij in het verleden meerdere omgangsafspraken niet heeft nagekomen. De GI is van plan een verzoek tot onderzoek bij de raad in te dienen met betrekking tot gezagsbeëindiging van de moeder.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep aangegeven dat op dit moment onduidelijk is of gezamenlijk gezag van de ouders in het belang van [minderjarige] is omdat relevante informatie ontbreekt. De raad heeft nog geen verzoek tot onderzoek ontvangen van de GI met betrekking tot het gezag van de moeder.
Beoordeling
5.3
Het hof stelt vast dat de vader, nu hij [minderjarige] op 24 mei 2022 heeft erkend, tot het gezag bevoegd is. Het uitgangspunt van de wetgever is dat ouders het gezag gezamenlijk uitoefenen. Voor gezamenlijk gezag is vereist dat de ouders daadwerkelijk in staat zijn tot een behoorlijk overleg over zaken die het kind aangaan en dat zij beslissingen (van enig belang) over hun kind in gezamenlijk overleg kunnen nemen, althans in staat zijn afspraken te maken over situaties die zich rond het kind (kunnen) voordoen. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het hof van oordeel onvoldoende voorgelicht te zijn om te beoordelen wat de ontwikkelingsbelangen van [minderjarige] zijn en welke rol de vader kan vervullen in de zorg en opvoeding van zijn dochter. Tevens is het onduidelijk in hoeverre de ouders in staat zijn om gezamenlijk beslissingen te nemen, ook in het licht van de uithuisplaatsing van [minderjarige] . Het hof zal de raad dan ook verzoeken onderzoek te verrichten naar deze vragen. De raad zal worden verzocht het hof schriftelijk te informeren omtrent de resultaten van het onderzoek. In afwachting hiervan zal de beslissing op het verzoek van de vader betreffende het gezag over [minderjarige] worden aangehouden.
Omgang
Wettelijk kader
5.4
Aangezien er nog geen beslissing is gegeven ten aanzien van gezamenlijk ouderlijk gezag is voor de toetsing van het verzoek tot omgang artikel 1:377a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing. Hieruit blijkt dat een kind recht op omgang heeft met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. De niet met het gezag belaste ouder heeft het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind.
De rechter stelt ingevolge artikel 1:377a lid 2 BW op verzoek van de ouders of van een van hen of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
Standpunten
5.5
De vader vindt dat door de rechtbank onterecht is bepaald dat de omgang met [minderjarige] onder regie van de GI plaatsvindt en dat de GI in ieder geval de frequentie bepaalt. Tot op heden is het niet gelukt om eens per zes weken omgang te hebben met [minderjarige] . Daarom zit er vaak meer dan tien weken tussen de omgangsmomenten. De omgangsmomenten zijn in het verleden wel eens niet doorgegaan omdat de vader een drukke agenda had in verband met zijn werk op de kermis. Inmiddels is zijn leven veranderd en door zijn vriendin, die een auto heeft, kan hij gemakkelijker naar de omgangsmomenten reizen, aldus de vader.
De GI is van mening dat de vader met de huidige omgangsregeling, waarbij hij iedere zes weken de gelegenheid krijgt om [minderjarige] te zien, voldoende in staat wordt gesteld om [minderjarige] op veilige wijze te zien. Het lukt de vader echter niet zich aan de afspraken te houden waardoor diverse omgangsmomenten in het verleden niet door zijn gegaan. Uitbreiding van de omgang is daarom niet aan de orde.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat de vader eerst moet laten zien dat hij in staat is zich aan de huidige omgangsafspraken te houden. De regeling die de vader op dit moment heeft, is echter minimaal. Als de wens is om tot een goede hechting tussen [minderjarige] en haar vader te komen, dan zal de omgang uitgebreid moeten worden, aldus de raad.
Beoordeling
5.6
Niet in geschil is dat de vader recht heeft op omgang met [minderjarige] . Gebleken is dat de omgangsmomenten die zijn doorgegaan, goed zijn verlopen. Het is voor de identiteitsontwikkeling van [minderjarige] van belang dat zij zich (ook) een compleet beeld kan vormen van haar vader. Gelet op de zeer jonge leeftijd van [minderjarige] is frequent contact in beginsel wenselijk. Het hof is van oordeel dat de huidige omgangsregeling voorlopig uitgebreid dient te worden tot in deze procedure in hoger beroep nader zal zijn beslist. Het hof zal daarom bepalen dat de vader in ieder geval eens per vier weken gedurende twee uur omgang heeft met [minderjarige] , met eventuele uitbreiding onder regie van de GI. Op deze manier kan de raad het verloop van de voorlopig uitgebreide omgangsregeling betrekken in het onderzoek en het advies met betrekking tot het gezag over [minderjarige] .
5.7
Nadat het rapport van de raad zal zijn ontvangen, zal het hof een nieuwe mondelinge behandeling van de zaak houden.
5.8
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

6.Beslissing

Het hof:
alvorens verder te beslissen:
verzoekt de raad een onderzoek in te stellen zoals omschreven onder rechtsoverweging 5.3;
verzoekt de raad vóór 6 november 2022 omtrent de resultaten van dit onderzoek schriftelijk rapport (met advies) uit te brengen aan het hof, en houdt de behandeling tot die datum pro forma aan;
bepaalt – totdat in deze procedure nader zal zijn beslist – met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, als
voorlopige omgangsregelingdat de vader in ieder geval eens per vier weken gedurende twee uur omgang heeft met [minderjarige] , eventuele uitbreiding onder regie van de GI;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. G.W. Brands-Bottema en mr. M.E. Burger, in tegenwoordigheid van mr. S.G. Risseeuw als griffier en is op 28 juni 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.