In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 28 juni 2022, gaat het om een verzoek van de vader van de minderjarige [minderjarige] om mede met het gezag over haar te worden belast en om een omgangsregeling vast te stellen. De vader, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland, heeft zijn verzoek tot gezag en omgang onderbouwd met de stelling dat de moeder geen verweer heeft gevoerd en dat er geen onaanvaardbaar risico is voor de minderjarige. De moeder is niet verschenen in hoger beroep, en de Raad voor de Kinderbescherming is als belanghebbende betrokken in de procedure.
De feiten wijzen uit dat de minderjarige in 2020 is geboren uit de relatie van de ouders, die inmiddels is verbroken. De moeder heeft van rechtswege het gezag over de minderjarige, die onder toezicht is gesteld en in een pleeggezin verblijft. De vader heeft de minderjarige op 24 mei 2022 erkend. Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende informatie is om te beoordelen of gezamenlijk gezag in het belang van de minderjarige is en heeft de Raad verzocht om onderzoek te verrichten naar de situatie van de minderjarige en de rol van de vader.
Wat betreft de omgang heeft het hof geoordeeld dat de vader recht heeft op omgang met de minderjarige, en dat de huidige regeling, waarbij de omgang onder regie van de gecertificeerde instelling (GI) plaatsvindt, niet voldoende is. Het hof heeft de omgangsregeling voorlopig uitgebreid tot eens per vier weken gedurende twee uur, met de mogelijkheid tot verdere uitbreiding, en heeft de behandeling van de zaak aangehouden totdat het rapport van de Raad is ontvangen. De Raad is verzocht om voor 6 november 2022 schriftelijk rapport uit te brengen over de resultaten van het onderzoek.