ECLI:NL:GHAMS:2022:1898

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 juni 2022
Publicatiedatum
30 juni 2022
Zaaknummer
200.302.381/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinder- en partneralimentatie met betrekking tot de vrouw en de man

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam is behandeld, gaat het om een hoger beroep inzake kinder- en partneralimentatie tussen de vrouw en de man. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft verzocht om een verhoging van de partnerbijdrage die de man aan haar zou moeten betalen, terwijl de man in incidenteel hoger beroep verzoekt om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep en om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. De rechtbank had eerder de partnerbijdrage op nihil gesteld en de kinderbijdrage voor de kinderen vastgesteld op € 100,- per kind per maand. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de draagkracht van beide partijen en de behoefte van de kinderen. Het hof heeft geoordeeld dat de man geen draagkracht heeft om een partnerbijdrage te betalen, en heeft de bestreden beschikking voor wat betreft de kinderbijdrage vernietigd, terwijl de partnerbijdrage is bekrachtigd. De beslissing is op 28 juni 2022 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.302.381/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/313063 / FA RK 21-732
Beschikking van de meervoudige kamer van 28 juni 2022 inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H. Loonstein te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. I.E. van der Bijl te Haarlem .
Als belanghebbenden in deze zaak zijn aangemerkt:
- de minderjarige [kind 1] (hierna te noemen: [kind 1] );
- de minderjarige [kind 2] (hierna te noemen: [kind 2] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank), van 27 juli 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij het hof zijn de volgende stukken ingekomen:
- het beroepschrift van de vrouw, ingekomen op 20 oktober 2021;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel appel van de man, ingekomen op 29 december 2021;
- het verweerschrift op het incidenteel appel, ingekomen op 8 februari 2022;
- een brief van de zijde van de man van 8 april 2022 met bijlagen;
- een brief van de zijde van de vrouw van 19 april 2022 met bijlagen;
- een brief van de zijde van de vrouw van 2 mei 2022 met bijlagen.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 4 mei 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door mr. R.A. van den Heuvel, kantoorgenoot van mr. Loonstein;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
Mr. Van den Heuvel heeft pleitnotities overgelegd.
2.3
Mr. Van der Bijl heeft ter zitting in hoger beroep bezwaar gemaakt tegen overlegging van de brief van 2 mei 2022 met bijlagen aan de zijde van de vrouw aangezien deze stukken volgens mr. Van der Bijl te laat zijn ingediend en eerder hadden kunnen worden ingediend. Het hof heeft, na een korte schorsing, beslist dat enkel op productie 83 acht wordt geslagen omdat dit een brief van het UWV betreft van 26 april 2022 die de vrouw niet eerder had kunnen indienen. Het hof slaat geen acht op productie 84 nu dit een bankafschrift betreft dat eerder ingediend kon worden.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn [in] 1999 te [plaats] met elkaar gehuwd. Dit huwelijk is op 29 januari 2014 ontbonden door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 18 september 2013 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Tijdens dit huwelijk zijn geboren:
- [kind 3] , [in] 2002 te [plaats] (hierna te noemen: [kind 3] );
- [kind 1] , [in] 2006 te [gemeente] ;
- [kind 2] , [in] 2008 te [gemeente] (hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen).
3.3
De man is [in] 2018 getrouwd met [huidige echtgenote] . De kinderen wonen sinds 19 oktober 2018 bij de man en zijn echtgenote.
3.4
Bij beschikking van 2 juli 2019 heeft dit hof de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna: de kinderbijdrage) met ingang van 19 oktober 2018 op nihil gesteld. De uitkering in het levensonderhoud van de vrouw (hierna: de partnerbijdrage) is met ingang van 1 januari 2019 op nihil gesteld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de vrouw om de door de man aan haar te betalen partnerbijdrage primair op € 2.431,- per maand te bepalen en subsidiair op € 1.800,- per maand met ingang van 23 juli 2020 en meer subsidiair een zodanige beslissing te nemen als de rechtbank in goede justitie acht, afgewezen. De door de vrouw aan de man te betalen kinderbijdrage ten behoeve van [kind 1] en [kind 2] is bepaald op € 100,- per kind per maand met ingang van 4 maart 2021. Deze beslissing is gegeven op het zelfstandig verzoek van de man de kinderbijdrage ten behoeve van [kind 1] en [kind 2] op € 100,- per kind per maand te bepalen met ingang van 19 oktober 2018.
In principaal hoger beroep
4.2
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en haar inleidende verzoeken alsnog toe te wijzen, met afwijzing van de zelfstandige verzoeken van de man.
4.3
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel het verzoek van de vrouw af te wijzen, met veroordeling van de vrouw in alle proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep.
In incidenteel hoger beroep
4.4
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de beslissing dat ieder der partijen de eigen kosten draagt en te bepalen dat de vrouw wordt veroordeeld in alle kosten van rechtsbijstand die de man heeft moeten maken, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, en alle overige kosten die dit geding met zich mee brengt.
4.5
De vrouw verzoekt het verzoek van de man af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per hierna te noemen onderdeel bespreken. Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Kinderbijdragen voor [kind 1] en [kind 2]
5.2
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de kinderbijdragen voor [kind 1] en [kind 2] bepaald op 4 maart 2021 zijnde de datum van indiening van het zelfstandig verzoek van de man tot het vaststellen van een kinderbijdrage. Deze ingangsdatum is niet in geschil zodat het hof hiervan zal uitgaan.
5.3
De behoefte van de drie kinderen is bij beschikking van 8 april 2015 van de rechtbank vastgesteld op € 1.322,- per maand. Geïndexeerd naar 2021 bedraagt de behoefte afgerond € 1.495,-, zijnde € 498,- per kind per maand. De man heeft betoogd dat de behoefte van [kind 3] , die inmiddels meerderjarig is, € 1.097,- is omdat zij studeert. De vrouw is van mening dat [kind 3] in haar eigen levensonderhoud kan voorzien omdat zij naast haar studie veel werkt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [kind 3] tot 1 september 2021 scholier was en dat zij daarna een tussenjaar heeft genomen. [kind 3] heeft het voornemen om met ingang van september 2022 te beginnen aan een studie. De man heeft naar voren gebracht dat [kind 3] nog steeds bij hem woont en maandelijks slechts zo’n € 250,- netto inclusief vakantiegeld verdient. In het licht hiervan is het hof van oordeel dat de vrouw haar stelling dat [kind 3] in haar eigen levensonderhoud kan voorzien onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof zal, mede gelet op het feit dat [kind 3] tot 1 september 2021 nog scholier was en sindsdien een tussenjaar heeft, ervan uitgaan dat zij nog dezelfde behoefte heeft als de beide andere kinderen.
Draagkracht vrouw
5.4
Bij het bepalen van de door de vrouw aan de man te betalen kinderbijdrage dient de draagkracht van de vrouw te worden vastgesteld.
5.5
De vrouw is van mening dat door de rechtbank onterecht een te hoge verdiencapaciteit is aangenomen. De vrouw heeft inmiddels met ingang van 1 februari 2022 een betaalde baan maar zij kan daarmee nog altijd niet in haar eigen onderhoud voorzien. Haar WIA-uitkering wordt bovendien verlaagd, omdat zij inkomsten heeft. De vrouw werkt op dit moment zestien uur per week en dit is het maximaal haalbare. Zij is niet in staat nog werkzaamheden te verrichten in haar eigen onderneming. De vrouw is overigens sinds een week voor de mondelinge behandeling in hoger beroep ziek gemeld.
De man is van mening dat de vrouw wel degelijk meer verdiencapaciteit heeft.
5.6
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep blijkt dat de vrouw jarenlang een WIA-uitkering heeft ontvangen en met ingang van 1 februari 2022 een baan in loondienst heeft voor zestien uur per week. Het hof zal de draagkracht van de vrouw baseren op die gegevens en haar geen hogere verdiencapaciteit toedichten. De vrouw heeft voldoende aangetoond dat zij persoonlijke beperkingen heeft ervaren die haar hebben belemmerd om snel weer toe te treden op de arbeidsmarkt. Voor haar problemen heeft zij een voorziening op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning aangevraagd en op 15 januari 2020 toegekend gekregen voor twee jaren. Zij heeft op grond van deze beslissing recht op bijstand door een ambulante begeleider. Verder heeft zij zich eind 2020 laten begeleiden door ‘Landzijde’ om werknemersvaardigheden te ontwikkelen teneinde weer aan het werk te komen. Hoewel zij niet heel veel bewijzen van sollicitaties heeft overgelegd, is het haar uiteindelijk wel gelukt om, na een proefplaatsing , een baan te krijgen voor zestien uur per week. Dat volstaat.
Het hof zal de draagkracht van de vrouw daarom berekenen over twee periodes:
- periode 1: met ingang van 4 maart 2021 tot 1 februari 2022;
- periode 2: met ingang van 1 februari 2022.
Periode 1: met ingang van 4 maart 2021 tot 1 februari 2022
5.7
De draagkracht van de vrouw in periode 1 wordt vastgesteld aan de hand van haar WIA-uitkering. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de WIA-uitkering van de vrouw € 1.250,- bruto per maand bedroeg, exclusief vakantiegeld. De vrouw komt niet in aanmerking voor de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Uit voornoemde gegevens volgt een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 1.086,- per maand. Haar draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel van 2021, nu het NBI van de vrouw lager is dan € 1.700,- per maand. Uitgaande van die tabel bedraagt de draagkracht van de vrouw in periode 1 € 50,- per maand.
De vrouw heeft aangevoerd dat zij zich heeft aangemeld bij schuldhulpverlening waarbij het de bedoeling is dat zij binnenkort gaat aflossen op de ontstane schulden. De man is van mening dat geen rekening moet worden gehouden met de schulden die de vrouw heeft opgevoerd omdat deze schulden verwijtbaar zijn. Het hof zal rekening houden met de schulden van de vrouw nu zij voldoende heeft onderbouwd dat deze schulden vermijdbaar noch verwijtbaar zijn, gelet op haar geringe inkomen gedurende vele jaren en nu zij zich inspant om met professionele begeleiding haar financiën op orde te krijgen. Het hof zal de draagkracht van de vrouw daarom op € 0,- bepalen.
Periode 2: met ingang van 1 februari 2022
5.8
De draagkracht van de vrouw in periode 2 wordt vastgesteld aan de hand van haar brutoloon vermeerderd met de uitkering die de vrouw ontvangt. Het brutoloon van de vrouw bedraagt, blijkens de door de vrouw ingediende brief van het UWV van 26 april 2022, € 1.037,- per maand exclusief vakantiegeld. Uit diezelfde brief van het UWV blijkt dat de vrouw daarnaast een voorschot op haar WIA-uitkering ontvangt van € 605,- bruto per maand. De vrouw komt in periode 2 wel in aanmerking voor arbeidskorting maar niet voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Uit voornoemde gegevens volgt een NBI van € 1.469,- per maand. Haar draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel van 2022, nu het NBI van de vrouw lager is dan € 1.720,- per maand. Uitgaande van die tabel bedraagt de draagkracht van de vrouw in periode 2 € 50,- per maand. Het hof ziet echter aanleiding om, net als in periode 1, de draagkracht van de vrouw op € 0,- te bepalen gelet op haar schulden en het geringe inkomen waarmee zij die schulden dient af te lossen.
5.9
Het hof zal op grond van het bovenstaande de bestreden beschikking, voor wat betreft de vastgestelde kinderbijdrage, vernietigen en bepalen dat het verzoek van de man om een kinderbijdrage voor [kind 1] en [kind 2] afwijzen.
Partnerbijdrage
5.1
De vrouw heeft verzocht een partnerbijdrage te bepalen.
De man stelt dat zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw is geëindigd op grond van artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). De vrouw heeft volgens de man sinds het uiteengaan van partijen meerdere keren samengewoond met verschillende partners als waren zij gehuwd. Bovendien is het volgens de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om te verwachten dat hij de vrouw een bijdrage betaalt voor haar levensonderhoud.
De vrouw heeft gemotiveerd weersproken dat zij zou hebben samengewoond als ware zij gehuwd.
5.11
Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende gesteld en onderbouwd heeft dat zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw op grond van artikel 1:160 BW is geëindigd. Door dit hof is reeds in de beschikking van 2 juli 2019 geoordeeld dat het beroep van de man op artikel 1:160 BW niet slaagt. De overwegingen die het hof toen heeft gehanteerd, gelden nog steeds. Daarbij komt dat de man op dit punt in deze procedure geen andere feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht. Het hof gaat dan ook voorbij aan de stelling van de man dat zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw zou zijn geëindigd.
5.12
De man heeft verder naar voren gebracht dat hij het in strijd met de redelijkheid en billijkheid acht dat hij nog partneralimentatie zou moeten betalen. Hij wijst op het feit dat hij de full time zorg voor de kinderen heeft, naast een full time baan. Ook is hij de enige die de huwelijkse schulden aflost en heeft hij hoge advocaatkosten vanwege de vele procedures die de vrouw aanspant. Partijen zijn bovendien al negen jaar uit elkaar.
Het hof is van oordeel dat genoemde feiten en omstandigheden, wat daar verder van zij, geen zodanig bijzondere omstandigheden zijn dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer van de man zou kunnen worden gevergd bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw. Het verweer faalt.
Behoefte
5.13
De behoefte van de vrouw is in de beschikking van 2 juli 2019 van dit hof vastgesteld op € 2.309,- netto per maand. Geïndexeerd naar 2021 bedraagt de behoefte van de vrouw € 2.438,- netto per maand. Het hof zal, net als de rechtbank, hiervan uitgaan.
Behoeftigheid
5.14
De behoeftigheid van de vrouw wordt, net als bij de kinderbijdrage, beoordeeld over twee periodes, aan de hand van de hiervoor reeds genoemde financiële omstandigheden van de vrouw over die periodes. In periode 1 bedraagt de bruto aanvullende behoefte van de vrouw € 2.597,- per maand. In periode 2 bedraagt de bruto aanvullende behoefte van de vrouw € 1.974,- per maand.
Draagkracht van de man
5.15
De man is sinds 1 juni 2016 in loondienst bij [X] B.V. Hij heeft ter zitting in hoger beroep gesteld dat voor de berekening van zijn draagkracht kan worden uitgegaan van zijn gemiddelde inkomen van 2019, 2020 en 2021 zodat geen discussie meer resteert over door de man ontvangen bonus(sen). Dit gemiddelde inkomen bedraagt volgens de man € 92.052,-. De vrouw heeft hiertegen geen nader verweer gevoerd. Het hof is van oordeel dat, in het licht van de overgelegde stukken en het besprokene ter zitting in hoger beroep, een bruto jaarinkomen van € 92.052,- aannemelijk is. Op basis van voornoemde gegevens bedraagt het NBI van de man € 4.650,- per maand waarbij rekening is gehouden met de algemene heffingskorting en arbeidskorting. Het hof zal, nu geen andere feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht, net als in de eerdere beschikking van dit hof van 2 juli 2019, rekening houden met de aflossing op de restschuld van de voormalig echtelijke woning van € 400,- per maand en de premie lijfrente van € 51,- per maand. Het hof zal geen rekening houden met de door de man aangevoerde aflossingen op de advocaatkosten conform de aanbeveling Expertgroep Alimentatienormen.
5.16
Het hof houdt daarnaast rekening met de volgende maandelijkse lasten van de man:
- € 993,- woonlasten;
- € 172,- aan premie ziektekosten en het verplicht eigen risico van € 32,-.
5.17
Het bedrag dat de man per maand uitgeeft aan de kosten van de kinderen komt in mindering op zijn draagkracht ten behoeve van een partnerbijdrage, nu kinderalimentatie op grond van artikel 1:400 lid 1 BW voorrang heeft. Uit de aangehechte draagkrachtberekeningen blijkt dat de man in periode 1 € 1.318,- per maand draagkracht heeft. In periode 2 heeft de man een draagkracht van € 1.324,- per maand. De man dient deze bedragen volledig aan te wenden voor de drie kinderen nu de vrouw geen draagkracht heeft voor enige kinderbijdrage en die bedragen reeds lager zijn dan de behoefte van de kinderen.
5.18
Uit de aangehechte draagkrachtberekeningen volgt dat de man in beide perioden geen draagkracht heeft om, naast de door hem gedragen kosten van de kinderen, een partnerbijdrage aan de vrouw te betalen.
Proceskosten
5.19
De man heeft in incidenteel hoger beroep verzocht de vrouw in de proceskosten van de eerste aanleg en in hoger beroep te veroordelen. Gezien de aard van deze procedure ziet het hof geen aanleiding om de vrouw te veroordelen in de proceskosten. Het hof zal dit verzoek van de man afwijzen.
Terugbetaling
5.2
Ter zitting is door de advocaat van de man en mr. Van den Heuvel medegedeeld dat de vrouw de in de bestreden beschikking bepaalde kinderbijdrage tot op heden niet heeft voldaan. Dit betekent de man na de afwijzing van zijn verzoek, geen bijdragen hoeft terug te betalen aan de vrouw.
Aanhechten berekeningen
5.21
Het hof heeft draagkrachtberekeningen gemaakt. Exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht.

6.De beslissing

Het hof:
in principaal hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de door de rechtbank opgelegde kinderbijdragen betreft, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst het verzoek van de man een kinderbijdrage ten behoeve van [kind 1] en [kind 2] te bepalen af;
bekrachtigt de beschikking voor zover het de door de vrouw verzochte partnerbijdrage betreft;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
in incidenteel hoger beroep:
wijst het verzoek van de man af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. G.W. Brands-Bottema en mr. M.E. Burger, in tegenwoordigheid van mr. S.G. Risseeuw als griffier, en is op 28 juni 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.