ECLI:NL:GHAMS:2022:1850

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
28 juni 2022
Zaaknummer
200.308.671/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking inzake kinderalimentatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 juni 2022 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van een beschikking van de rechtbank Amsterdam. De man, verzoeker in het hoger beroep, had in maart 2022 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank waarin de kinderalimentatie voor zijn kinderen met ingang van 1 januari 2020 op nihil was gesteld. De man verzocht het hof om de werking van deze beschikking te schorsen totdat er in hoger beroep een beslissing zou zijn genomen. De vrouw, verweerster in het hoger beroep, voerde verweer tegen dit schorsingsverzoek.

Het hof heeft in zijn overwegingen de juridische en feitelijke argumenten van beide partijen gewogen. De man stelde dat hij belang had bij schorsing omdat de beschikking van de rechtbank op een juridische misslag berustte en hij in financiële nood zou komen als hij de kinderalimentatie moest blijven betalen. De vrouw daarentegen voerde aan dat het schorsingsverzoek moest worden afgewezen.

Het hof oordeelde dat de man geen belang had bij toewijzing van zijn verzoek tot schorsing, omdat dit in tegenspraak was met zijn verzoek in de hoofdzaak. De man had in de hoofdzaak verzocht om de kinderalimentatie met terugwerkende kracht op nihil te stellen, terwijl hij in het schorsingsverzoek vroeg om de uitvoerbaarheid van de beschikking te schorsen. Het hof concludeerde dat de man andere juridische middelen zou moeten aanwenden om de executiemaatregelen van de vrouw te voorkomen. Uiteindelijk werd het verzoek van de man afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civielrecht recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.308.671/02
zaaknummer rechtbank: C/13/696785 / FA RK 21-587 (HH/CS)
beschikking van de meervoudige familiekamer van 21 juni 2022 in het incidentele verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad inzake
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in het hoger beroep,
verzoeker in het incident,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.H. Aalmoes te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerster in het hoger beroep,
verweerster in het incident,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. Z. Taspinar te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 5 januari 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 28 maart 2022 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voormelde beschikking (zaaknummer 200.308.671/01). Het beroepschrift bevat tevens een incidenteel verzoek tot schorsing van de werking van een deel van die beschikking (zaaknummer 200.308.671/02).
2.2
Het hof heeft partijen bij brief van 11 april 2022 schriftelijk bericht dat het voornemens is de behandeling van het schorsingsverzoek op de stukken af te doen. Partijen hebben niet doen blijken van bezwaren daartegen. Aan de vrouw is een termijn voor het indienen van een verweerschrift tegen het schorsingsverzoek verleend.
2.3
De vrouw heeft op 2 mei 2022 een verweerschrift in het incident ingediend.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn de ouders van:
- de minderjarige [minderjarige 1] , geboren [in] 2005 te [plaats A] ;
- de minderjarige [minderjarige 2] , geboren [in] 2008 te [plaats A]
(hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen).
De man heeft de kinderen erkend. De vrouw oefent alleen het gezag uit over de kinderen.
3.2
Bij beschikking van 7 oktober 2009 heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van 6 juli 2009 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) een bedrag van € 200,- per kind per maand aan de vrouw zal betalen.

4.De omvang van het geschil in het incident tot schorsing

4.1
Bij de bestreden beschikking is, met wijziging van de beschikking van 7 oktober 2009 in zoverre, de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2020 op nihil gesteld.
De rechtbank heeft dit beslist op het verzoek van de man de door hem te betalen kinderalimentatie met ingang van de datum waarop hij een bijdrage verschuldigd zou zijn, dan wel met ingang van 1 januari 2011, dan wel met ingang van een in goede justitie vast te stellen datum, derhalve met terugwerkende kracht, op nihil te stellen.
De rechtbank heeft de bestreden beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
Naar het hof begrijpt verzoekt de man in het incident de werking van de beschikking van 5 januari 2022 voor wat betreft de ingangsdatum van de nihilstelling van de kinderalimentatie te schorsen totdat in hoger beroep is beslist.
4.3
Het verweer van de vrouw strekt tot afwijzing van het schorsingsverzoek.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De man voert aan dat hij belang heeft bij schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking, omdat deze berust op een juridische feitelijke misslag. De rechtbank heeft, door niet te voldoen aan zijn verzoek tot nihilstelling/minimalisering van de kinderalimentatie over de jaren medio 2012 tot en met 2019, ten onrechte geen rekening gehouden met de omstandigheden die de man heeft aangevoerd over de behoefte en draagkracht. Op het moment dat hij wordt gehouden de vastgestelde kinderalimentatie over die periode alsnog te voldoen, zal hij in een financiële noodtoestand terechtkomen. De vrouw heeft inmiddels (weer) het LBIO ingeschakeld en beslag laten leggen op de TOZO-uitkering van de man. De man meent dat de tenuitvoerlegging van de beschikking misbruik van de executiebevoegdheid van de vrouw oplevert.
5.2
De vrouw voert verweer tegen het schorsingsverzoek. Op de stellingen van de vrouw zal het hof hierna voor zover van belang ingaan.
5.3
Het hof overweegt dat bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing van de werking van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking in navolging van de bestaande rechtspraak (laatstelijk HR 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026)), en in aanmerking nemend dat de rechtbank geen gemotiveerde beslissing over de uitvoerbaarverklaring heeft gegeven, de volgende maatstaven gelden:
i) uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende het hoger beroep, uitvoerbaar dient te zijn;
ii) afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van een of meer belanghebbenden bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, zwaarder weegt dan het belang van degene op wiens verzoek de ten uitvoer te leggen uitspraak is verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan.
iii) bij de toepassing van de hiervoor genoemde maatstaven moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat het hof in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing berust op een kennelijke misslag.
5.4
In de onderhavige zaak geldt dat de bestreden beslissing is verkregen op verzoek van de man tot nihil stelling van de kinderalimentatie met ingang vanaf de datum van verschuldigdheid, dan wel 1 januari 2011, dan wel een andere datum die de rechtbank juist acht. De rechtbank heeft zijn verzoek tot nihilstelling van de kinderalimentatie toegewezen met ingang van 1 januari 2020 en dus met ingang van een latere ingangsdatum dan de man heeft verzocht. In de hoofdzaak verzoekt de man opnieuw de kinderalimentatie op nihil te stellen met ingang van een eerdere datum, te weten 9 mei 2012. Hiervan uitgaande is het verzoek van de man tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking in tegenspraak met wat hij in de hoofdzaak verzoekt. Toewijzing van zijn schorsingsverzoek zou immers meebrengen dat de uitvoerbaarheid van de nihil stelling met ingang van 1 januari 2020 wordt opgeschort, zodat de man de bij beschikking van 7 oktober 2009 vastgestelde kinderalimentatie juist verschuldigd blijft.
Gelet op de tegenstrijdigheid tussen het schorsingsverzoek en het verzoek in de hoofdzaak heeft de man, zoals ook de vrouw in haar verweerschrift heeft gesteld, geen belang bij toewijzing van zijn verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking.
Naar het hof begrijpt, beoogt de man opheffing van de executiemaatregelen die de vrouw in gang heeft gezet totdat in hoger beroep op zijn verzoek tot nihil stelling van de kinderalimentatie is beslist. Dit doel wordt echter niet bereikt door het schorsingsverzoek. Als de man wil voorkomen dat de beschikking van 7 oktober 2009 wordt geëxecuteerd, zal hij andere juridische middelen moeten aanwenden.
5.5
Gelet op het voorgaande zal het hof het schorsingsverzoek van de man afwijzen.

6.De beslissing

Het hof:
wijst het verzoek van de man af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. C.M.J. Peters en mr. A.E. Oderkerk, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Betlem als griffier en is op 21 juni 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.