ECLI:NL:GHAMS:2022:1849

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
28 juni 2022
Zaaknummer
200.303.596/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdverblijfplaats van minderjarige; bekrachtiging van de bestreden beschikking

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoofdverblijfplaats van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, is de moeder van [minderjarige] en heeft op 8 december 2021 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 16 september 2021, waarin werd bepaald dat [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij de man, de vader, zou hebben. De man heeft op zijn beurt verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen. Tijdens de mondelinge behandeling op 23 maart 2022 is de Raad voor de Kinderbescherming, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk, ook aanwezig geweest.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [minderjarige] is geboren in 2017 en is sinds 3 maart 2021 onder gezamenlijk gezag van de ouders. Sinds april 2020 woont zij bij de man, terwijl zij twee nachten per week bij de vrouw verblijft. De vrouw is het niet eens met de beslissing van de rechtbank en verzoekt om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de man te wijzigen. De man verzoekt om de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen.

Het hof heeft in zijn beoordeling de belangen van [minderjarige] vooropgesteld. Het hof oordeelt dat de man [minderjarige] een stabiele en veilige woonomgeving biedt, wat essentieel is voor haar ontwikkeling. Ondanks de positieve stappen die de vrouw heeft gezet, is het hof van mening dat het in het belang van [minderjarige] is dat zij haar hoofdverblijfplaats bij de man houdt. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank, waarbij de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de man is vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.303.596/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/311234 / FA RK 20-6997
Beschikking van de meervoudige kamer van 21 juni 2022 inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. I.M. Thieme te Zaandam,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. Z.C.E. Houben te Velsen-Zuid.
Als (overige) belanghebbende in deze zaak is aangemerkt:
- [minderjarige] (verder te noemen: [minderjarige] ), geboren [in] 2017 te [plaats] .
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag,
locatie: Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van de procedure bij de rechtbank

Het hof verwijst voor het verloop van de procedure bij de rechtbank naar de beschikking van
de rechtbank Noord-Holland (locatie: Haarlem) (hierna: de rechtbank) van 16 september 2021,
uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 8 december 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van
16 september 2021.
2.2
De man heeft op 18 februari 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
Het hof heeft het volgende stuk ontvangen:
- een mailbericht van de gecertificeerde instelling de Jeugd- en Gezinsbeschermers (hierna: de GI) van 17 maart 2022 met bijlage.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 23 maart 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw (zij heeft via een videoverbinding deelgenomen aan de zitting)
- de advocaat van de vrouw;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk.

3.De feiten

3.1
De vrouw en de man zijn de ouders van [minderjarige] . Zij oefenen sinds 3 maart 2021 gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige] .
[minderjarige] heeft sinds de bestreden beschikking haar hoofdverblijfplaats bij de man. Zij woont vanaf april 2020 bij hem. [minderjarige] verblijft momenteel twee nachten per week bij de vrouw, namelijk van dinsdag op woensdag en van zaterdag op zondag.
3.2
Op 3 augustus 2017 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI. Deze maatregel is daarna telkens verlengd. Daarnaast is [minderjarige] in maart 2020 uit huis geplaatst geweest, aanvankelijk in een pleeggezin en daarna bij de man als niet gezaghebbende ouder.
3.3
Op 3 maart 2021 zijn de ouders gezamenlijk met het gezag over [minderjarige] belast. De beslissing op het verzoek van de man tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] is aangehouden en de raad is verzocht om onderzoek te doen naar de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is bepaald dat [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij de man zal hebben.
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het verzoek van de man tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de man alsnog af te wijzen.
4.3
De man verzoekt het beroep van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Het wettelijk kader
5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:253a, tweede lid, onder a en b Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag; deze regeling kan omvatten de beslissing bij welke
ouder het kind zijn hoofverblijfplaats heeft. Ingevolge het eerste lid van dit artikel dient de rechter in geschillen over de gezamenlijke uitoefening van het gezag een zodanige beslissing te nemen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Bij deze beoordeling dient de rechter de belangen van alle betrokkenen in aanmerking te nemen en tegen elkaar af te wegen. Het belang van het kind staat daarbij voorop en dient een overweging van de eerste orde te zijn. Dat neemt niet weg dat, afhankelijk van alle omstandigheden van het geval, andere belangen zwaarder kunnen wegen.
De standpunten
5.2
De vrouw is het niet eens met de beslissing van de rechtbank dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de man zal zijn.
5.3
De man meent dat de rechtbank een juiste beslissing heeft genomen.
5.4
De raad adviseert het hof de beslissing van de rechtbank in stand te laten.
De beoordeling door het hof
5.5
Het hof is van oordeel dat de rechtbank een goede beslissing heeft genomen. Het hof heeft daarvoor de volgende redenen.
5.6
[minderjarige] is een jong en kwetsbaar meisje dat ingrijpende gebeurtenissen heeft meegemaakt in de thuissituatie bij de moeder. Er is sprake geweest van verwaarlozing en [minderjarige] is uit huis geplaatst geweest. Sinds april 2020 woont zij bij de man. [minderjarige] heeft bij hem een stabiele woonplek gevonden en heeft de door haar eerder opgelopen ontwikkelingsachterstand tijdens haar verblijf bij de man ingelopen. De man biedt [minderjarige] rust, stabiliteit en voorspelbaarheid. Ook heeft hij goed contact met de GI en geeft hij [minderjarige] ruimte in het contact met de vrouw. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de vrouw hard heeft gewerkt aan zichzelf en positieve stappen heeft gezet, wat maakt dat er op dit moment een ruime zorgregeling is tussen haar en [minderjarige] van – in ieder geval – twee overnachtingen per week. Volgens alle betrokkenen is het de bedoeling om uiteindelijk toe te werken naar een co-ouderschap. Dat is bewonderenswaardig van beide ouders en heel fijn voor [minderjarige] . Het hof acht het desondanks in het belang van [minderjarige] dat zij haar hoofdverblijf houdt bij de man, waar zij immers al twee jaar woont en waar zij de rust en stabiliteit ervaart die zij nodig heeft om zich verder te ontwikkelen. Het bepalen van de hoofdverblijfplaats bij de man sluit ook aan bij de feitelijke situatie, aangezien [minderjarige] op dit moment het grootste deel van de tijd bij de man verblijft.
5.7
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.T. Hoogland, J.M.C. Louwinger-Rijk en
M. Perfors, in tegenwoordigheid van mr. V.A.M. Willemsen als griffier en is op 21 juni 2022 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.