ECLI:NL:GHAMS:2022:1824

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 juni 2022
Publicatiedatum
22 juni 2022
Zaaknummer
23-000279-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak (poging tot) zware mishandeling met veroordeling voor mishandeling en afwijzing van noodweer en noodweerexces

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 22 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor poging tot zware mishandeling, maar het hof heeft de verdachte vrijgesproken van deze tenlastelegging. Wel is de verdachte veroordeeld voor mishandeling. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 18 februari 2018 te Amsterdam, waarbij de verdachte het slachtoffer, [benadeelde], heeft mishandeld door hem tegen de onderrug te trappen. Het hof oordeelde dat de mishandeling niet kwalificeert als zwaar lichamelijk letsel, zoals eerder ten laste gelegd. De verdediging voerde aan dat de verdachte handelde uit noodweer, maar het hof verwierp dit beroep, omdat er geen sprake was van een onmiddellijke, wederrechtelijke aanranding. De verdachte kreeg een taakstraf van 50 uren opgelegd. Daarnaast werd er een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij voor immateriële schade, vastgesteld op € 1.000,00, vermeerderd met wettelijke rente. De vordering tot materiële schade werd afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing. Het hof heeft de strafmaat bepaald op basis van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan, en heeft rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de strafzaak.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000279-20
datum uitspraak: 22 juni 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 januari 2020 in de strafzaak onder parketnummer 13-076382-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1982,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 8 juni 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 18 februari 2018 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, aan slachtoffer [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken duim en/of loszittende tanden en/of (af)gebroken tand(en) en/of een (onder)kaakfractuur en/of een hersenschudding, heeft toegebracht, door die [benadeelde]
  • eenmaal of meermalen (met kracht) in/tegen het gezicht/hoofd, althans tegen lichaam te slaan en/of stompen en/of
  • eenmaal of meermalen (met kracht) in/tegen de (onder)rug, althans tegen het lichaam, te trappen en/of te schoppen;
subsidiair
hij op of omstreeks 18 februari 2018 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
  • eenmaal of meermalen (met kracht) in/tegen het gezicht/hoofd, althans tegen het lichaam heeft geslagen en/of gestompt en/of
  • eenmaal of meermalen (met kracht) in/tegen de (onder)rug, althans tegen het lichaam, heeft getrapt en/of geschopt
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair
hij op of omstreeks 18 februari 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [benadeelde] heeft mishandeld door hem
  • eenmaal of meermalen te duwen en/of
  • eenmaal of meermalen (met kracht) in/tegen het gezicht/hoofd, althans tegen het lichaam te slaan en/of stompen en/of
  • eenmaal of meermalen (met kracht) in/tegen de (onder)rug, althans tegen het lichaam, te trappen en/of te schoppen,
terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken duim en/of loszittende tanden en/of (afgebroken tand(en) en/of een (onder)kaakfractuur en/of een hersenschudding ten gevolge heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Bewijsoverweging

Vrijspraak primair en subsidiair tenlastegelegde
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte primair en subsidiair is tenlastegelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken. Op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep kan worden bewezen dat de verdachte het slachtoffer éénmaal tegen zijn onderrug heeft getrapt. Als gevolg daarvan is de aangever met zijn gezicht op straat gevallen en heeft hij daardoor fors letsel aan zijn gebit en kaak bekomen. Dit letsel is echter niet te kwalificeren als zwaar lichamelijk letsel in de zin van het bepaalde in artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht.
In de omstandigheden van dit geval is de enkele trap tegen de onderrug van het slachtoffer onvoldoende voor het bewijs dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad om het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
Het hof acht de meer subsidiair tenlastegelegde eenvoudige mishandeling bewezen, met dien verstande dat niet kan worden bewezen dat de verdachte de mishandeling in vereniging met een ander heeft gepleegd.
Beroep op noodweer
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van noodweer, zodat de verdachte van de mishandeling dient te worden vrijgesproken. De verdachte wilde de medeverdachte
[medeverdachte] ontzetten uit een dreigende situatie en moest zich daarvoor begeven in een groep mensen die getalsmater groter was dan het tweetal dat de verdachte en de verdachte vormde. Er was een reële dreiging omdat de medeverdachte was geslagen door de zoon van het slachtoffer. De trap die de verdachte heeft gegeven was niet aanvallend, maar betrof een proportionele afwerende trap om de belagers op afstand te houden. De verdachte had geen andere keus dan deze trap te geven.
Het hof overweegt als volgt.
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat sprake is van een onmiddellijke, wederrechtelijke aanranding van het eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed, of – onder omstandigheden – een dreigend gevaar voor een dergelijke aanranding. Dat sprake is geweest van een dergelijke aanranding van de verdachte of de medeverdachte is niet aannemelijk geworden. Daartoe is het volgende redengevend.
De verdachte en de medeverdachte hebben verklaard dat ‘kankermongool’ of ‘kankermongolen’ naar hen werd geschreeuwd, toen de verdachte en de medeverdachte langs een groep mensen liepen. Die groep bestond uit het latere slachtoffer, diens zoon en dochter en de vriendin van de zoon. De medeverdachte reageerde op het geschreeuw, waarna de medeverdachte en de zoon van het slachtoffer elkaar hebben vastgehouden en sprake was van ‘duw- en trekwerk’ over en weer. Het hof heeft niet met voldoende zekerheid kunnen vaststellen wat zich verder, voordat de verdachte zich met de confrontatie bemoeide, heeft voorgedaan tussen de medeverdachte en de groep. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij niet heeft gezien dat de medeverdachte door iemand uit de groep werd geslagen, en ook dat hij niemand uit de groep enige specifieke geweldshandeling heeft zien maken. Ook bij doorvragen ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte niet kunnen concretiseren waarom sprake zou zijn geweest van een dreigende situatie voor de medeverdachte of voor hemzelf.
Op grond hiervan en bezien in het licht van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het hof daarom van oordeel dat een onmiddellijke, wederrechtelijke aanranding of een dreigend gevaar daarvoor, waartegen de verdachte zich diende te verdedigen, niet aannemelijk is geworden. Het beroep op noodweer wordt verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op omstreeks 18 februari 2018 te Amsterdam, [benadeelde] heeft mishandeld door hem tegen de onderrug te trappen.
Hetgeen meer subsidiair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het meer subsidiair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het meer subsidiair bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdediging heeft betoogd dat de verdachte, indien het beroep op noodweer wordt verworpen omdat door de trap de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden, vanwege een geslaagd beroep op noodweerexces dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Voorts heeft de verdediging betoogd dat, indien het hof van oordeel zou zijn dat van een noodweersituatie geen sprake was, heeft te gelden dat de verdachte in de veronderstelling verkeerde dat daarvan wel sprake was en in redelijkheid mocht menen dat hij zich moest verdedigen op een wijze zoals hij heeft gedaan, zodat sprake is van putatief noodweer(exces).
Het hof overweegt als volgt.
Hiervóór is reeds overwogen dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie, zodat het beroep op noodweerexces reeds daarom niet kan slagen. Het verweer wordt daarom verworpen. Ook het beroep op putatief noodweer(exces) wordt verworpen. Niet aannemelijk is geworden dat de verdachte in de gerechtvaardigde veronderstelling verkeerde dat zijn medeverdachte werd belaagd door de groep van het slachtoffer. Evenmin levert zijn beschrijving van de door hem genoemde “dreigende houding” van het slachtoffer en diens zoon een zodanige situatie op dat hij redelijkerwijs mocht veronderstellen dat hij zich tegen hen moest verdedigen.
De verdachte is strafbaar, omdat ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het meer subsidiair bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg subsidiair bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor de meer subsidiair tenlastegelegde mishandeling met zwaar lichamelijk letsel ten gevolge zal worden veroordeeld tot een taakstraf van
120 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand met een proeftijd van 1 jaar.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling, door het slachtoffertegen zijn onderrug te trappen, nadat een confrontatie was ontstaan tussen de zoon van het slachtoffer en een vriend van de verdachte. Het slachtoffer kwam door de trap ongelukkig ten val en heeft fors letsel opgelopen. Zo heeft hij een kleine breuk opgelopen in zijn onderkaak, zijn meerdere tanden beschadigd geraakt en is zijn duim gebroken. Een dergelijke mishandeling maakt niet alleen een inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer, maar veroorzaakt doorgaans ook voor langere tijd een gevoel van angst en onveiligheid bij zowel het slachtoffer als bij de omstanders, zeker nu de mishandeling plaatsvond op de openbare weg tijdens een uitgaansnacht. Op basis van het voorgaande acht het hof een taakstraf van aanzienlijke duur in beginsel passend.
Gelet op de omstandigheid dat het hof een minder ernstig feit bewezen acht dan de advocaat-generaal, acht het hof oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf naast de taakstraf niet passend. Anderzijds kan, vanwege de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan, niet worden volstaan met enkel een voorwaardelijke straf, zoals de verdediging heeft betoogd. De aanleiding voor het incident en de rol die de (de groep van) het slachtoffer zou hebben gespeeld, biedt daarvoor eveneens onvoldoende grond.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van 50 uren, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden.
Het hof heeft acht geslagen op de overschrijding van de redelijke termijn in de strafzaak. De verdachte heeft op 30 januari 2020 hoger beroep ingesteld. Gelet op de datum waarop dit arrest wordt uitgesproken, is de redelijke termijn met bijna 5 maanden overschreden. Het hof zal, gezien de beperkte hoogte van de op te leggen straf, volstaan met de enkele constatering van deze overschrijding en de straf niet matigen.

Vordering van de benadeelde partij

De benadeelde partij [benadeelde] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 20.581,27, bestaande uit € 8,581,27 aan materiële schade en € 12.000,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 5.981,55. Tevens heeft de benadeelde partij € 2.043,84 aan advocaatkosten gevorderd. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De verdediging heeft de vordering omtrent de materiële schade betwist en acht de hoogte van de gevorderde immateriële schadevergoeding buitenproportioneel.
Materiële schade
Betreffende de materiële schade overweegt het hof dat de vordering op een onoverzichtelijke wijze is ingebracht. De onderbouwing van de schadeposten, voor zover in de aangeleverde stukken te achterhalen, is onvoldoende duidelijk om die toe te wijzen. Het hof is voorts van oordeel dat het geven van een mogelijkheid aan de benadeelde partij om de vordering omtrent de materiële schade nader toe te lichten een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Immateriële schade
Betreffende de immateriële schade overweegt het hof dat een ernstige inbreuk is gepleegd op de persoonlijke levenssfeer en de lichamelijk integriteit van de benadeelde partij, waardoor hij behoorlijk ernstig lichamelijk letsel heeft opgelopen. Op grond van artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade. Op grond van de feiten en omstandigheden waaronder de mishandeling is begaan en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot het hof de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op een bedrag van € 1.000,00. Het hof zal de vordering voor immateriële schade daarom toewijzen tot dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf
18 februari 2018, zijnde het moment waarop het strafbare feit is gepleegd en de schade is veroorzaakt.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Proceskosten
De verdachte is gehouden om de proceskosten van de benadeelde partij te vergoeden. Het hof zoekt, gelet op de hoogte van de gevorderde som, aansluiting bij het liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven en zal het toe te wijzen bedrag bepalen op € 1.126,00, zijnde de optelsom van twee punten à € 563,00.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het meer subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
50 (vijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in
artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het meer subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.000,00 (duizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 1.126,00 (duizend honderdzesentwintig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het meer subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.000,00 (duizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 20 (twintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 18 februari 2018.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S.M.M. Bordenga, mr. M.F.J.M. de Werd en mr. M.L.M. van der Voet, in tegenwoordigheid van mr. C.H. Sillen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
22 juni 2022.