ECLI:NL:GHAMS:2022:1813

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
21 juni 2022
Zaaknummer
200.303.000/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gezagsbeëindiging na voorlopige voogdij en omgangsregeling na gezagsbeëindiging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige dochter [kind 1]. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam, was van rechtswege belast met het gezag over [kind 1], geboren in 2019. De rechtbank had eerder de gecertificeerde instelling stichting Jeugdbescherming Regio [plaats A] (de GI) belast met de voorlopige voogdij. Het hof oordeelde dat het gezag van de moeder terecht was beëindigd, omdat de ontwikkeling van [kind 1] ernstig werd bedreigd door het handelen van de moeder. De moeder had onvoldoende zorg kunnen bieden en had hulpverlening geweigerd. Het hof benadrukte dat [kind 1] behoefte had aan stabiliteit en duidelijkheid, wat zij bij de pleegouders vond. De moeder had verzocht om een deskundigenonderzoek naar haar opvoedvaardigheden, maar dit verzoek werd afgewezen omdat de termijn van onzekerheid over het opvoedperspectief van [kind 1] al was verstreken.

Daarnaast heeft het hof ook een omgangsregeling vastgesteld. De moeder verzocht om uitbreiding van de omgang met [kind 1], maar het hof oordeelde dat de huidige regeling, waarbij de moeder twee keer per maand contact heeft, het meest passend was voor [kind 1]. Wel werd het verzoek van de moeder om eenmaal per maand geïnformeerd te worden over gewichtige aangelegenheden met betrekking tot [kind 1] toegewezen. De beslissing van het hof werd bekrachtigd, en de moeder blijft betrokken in het leven van [kind 1], ondanks de beëindiging van haar gezag.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.303.000/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/702171 / FA RK 21-3214 (RT/MH)
Beschikking van de meervoudige kamer van 21 juni 2022 inzake
[de moeder] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.J.N. Koek te Amsterdam,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie [plaats A] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [kind 1] (hierna te noemen: [kind 1] );
- de gecertificeerde instelling stichting Jeugdbescherming Regio [plaats A] (hierna te noemen: de GI);
Als informant zijn aangemerkt:
- [pleegvader] en [pleegmoeder] (hierna: de pleegouders).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), van 18 augustus 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het hof heeft de volgende stukken ontvangen:
- het beroepschrift van de moeder tegen de beschikking van 18 augustus 2021, ingekomen op 18 november 2021;
- een bericht van de zijde van de moeder van 12 mei 2022 met bijlagen;
- een e-mail van de GI van 12 mei 2022 met een bijlage.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 16 mei 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. Z. Taspinar, waarnemend voor mr. Koek;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw A. Touber;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager;
- de pleegouders;
- [pleegzorgwerker] , pleegzorgwerker bij pleegzorgorganisatie Cardea (hierna: de pleegzorgwerker).

3.De feiten

3.1
Verzoekster is de moeder van [kind 1] , geboren [in] 2019 te [plaats A] . De moeder is van rechtswege belast met de uitoefening van het gezag over [kind 1] .
3.2
De rechtbank heeft de GI bij beschikking van 10 februari 2021 belast met de voorlopige voogdij voor de duur van drie maanden.
3.3
Sinds oktober 2019 woonde de moeder in een gezinshuis [gezinshuis] . [kind 1] woonde hier vanaf haar geboorte ook. De moeder woont op dit moment samen met haar tweede kind, [kind 2] , diens vader en de oma van [kind 2] (van vaderszijde). [kind 1] verblijft bij de pleegouders, waar zij kan blijven wonen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op de daartoe strekkende verzoeken van de raad, het gezag van de moeder over [kind 1] beëindigd en is de GI tot voogdes over [kind 1] benoemd. Het subsidiaire verzoek van de moeder een deskundigenonderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) te gelasten, is afgewezen.
4.2
De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en primair de inleidende verzoeken van de raad af te wijzen. Subsidiair verzoekt de moeder de procedure in hoger beroep aan te houden in afwachting van nader onderzoek naar de opvoedvaardigheden van de moeder door een deskundigenonderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv te gelasten dan wel een andere organisatie zoals TIMON of Altra haar opvoedvaardigheden te laten observeren. Meer subsidiair verzoekt de moeder te bepalen dat de GI haar eenmaal per maand moet informeren over gewichtige aangelegenheden betreffende de persoon en het vermogen van [kind 1] en dat de moeder wekelijks een foto of video van [kind 1] zal ontvangen althans een regeling vast te stellen die het hof juist acht. De moeder verzoekt daarnaast een omgangsregeling te bepalen waarbij de moeder tweemaal per week een dagdeel onbegeleid omgang heeft met [kind 1] welke regeling binnen zes maanden moet worden opgebouwd naar een wekelijkse overnachting, dan wel een regeling vast te stellen die het hof juist acht.
4.3
De raad heeft ter zitting in hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Gezag
Wettelijk kader
5.1
Ingevolge artikel 1:266, eerste lid, onder a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder over een minderjarige beëindigen. Dat kan indien die minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
Standpunten
5.2
De moeder is van mening dat de rechtbank haar gezag over [kind 1] ten onrechte heeft beëindigd. Zij vindt, kort samengevat, dat zij wel degelijk in staat is de verzorging en opvoeding van [kind 1] binnen een voor [kind 1] aanvaardbaar te achten termijn uit te oefenen. Als in het verleden zorgen bestonden rond de opvoeding van [kind 1] dan had hulpverlening ingezet moeten worden. Voorafgaand aan de gezagsbeëindiging was geen sprake van een lichtere maatregel waardoor nooit is onderzocht welke hulpverlening in het drang- of dwangkader mogelijk was. De moeder heeft [in] 2021 een zoon gekregen, [kind 2] , die wel bij haar woont en die zij kan opvoeden.
5.3
De raad meent dat de rechtbank het gezag van de moeder over [kind 1] terecht heeft beëindigd. De moeder heeft na de geboorte van [kind 1] met haar verbleven in het gezinshuis waar toen veel hulpverlening is ingezet. Deze hulpverlening was nodig omdat de moeder onvoldoende basale zorg verleende aan [kind 1] en moest leren in te spelen op de behoeftes van [kind 1] . De moeder is zelf kwetsbaar en heeft hechtingsproblemen. De moeder is onverwacht en zonder overleg vooraf met [kind 1] naar Marokko vertrokken met een voor haar relatief onbekende man. Om [kind 1] terug te kunnen halen is gekozen voor de voorlopige voogdijmaatregel, waarbij de rechtbank de voogdij aan de GI heeft opgedragen. Na verder onderzoek heeft de raad besloten een verzoek tot gezagsbeëindiging in te dienen. [kind 1] heeft duidelijkheid en stabiliteit nodig en de pleegouders kunnen haar dit bieden.
5.4
De GI heeft ter zitting in hoger beroep aangegeven dat de moeder intensieve hulpverlening heeft gehad om voor haar zoon [kind 2] te kunnen zorgen en dat zij hierbij wordt ondersteund door de vader van [kind 2] en zijn moeder. Dat [kind 2] bij de moeder woont, zegt niets over de situatie van [kind 1] . [kind 1] heeft een andere start gehad en heeft stabiliteit en rust nodig. [kind 1] verkeert op dit moment in onzekerheid over waar zij kan opgroeien. Het is belangrijk dat daar duidelijkheid over komt.
5.5
De pleegouders hebben ter zitting in hoger beroep aangegeven dat, voordat de moeder naar Marokko vertrok met [kind 1] , hulpverlening is aangeboden onder andere door [gezinshuis] en Altra Jonge Moeders. De moeder heeft die hulpverlening op dat moment geweigerd.
Beoordeling
5.6
Het hof overweegt dat de moeder vanaf de geboorte van [kind 1] niet in staat is gebleken zelfstandig de zorg voor [kind 1] op zich te nemen. De moeder woonde na de geboorte samen met [kind 1] in het gezinshuis van [gezinshuis] waarbij is gebleken dat de gezinshuisouders het grootste deel van de zorg voor [kind 1] op zich namen. Ten tijde van het verblijf van [kind 1] en de moeder in het gezinshuis is getracht hulpverlening in te zetten voor de moeder. [gezinshuis] Hecht is betrokken geweest in verband met hechtingsproblemen. Vervolghulpverlening is uiteindelijk niet van de grond gekomen, onder andere omdat de moeder plotseling naar Marokko vertrok samen met de toen nog heel jonge [kind 1] . De gezinsmanager en één van de pleegouders hebben [kind 1] op 15 februari 2021 opgehaald in Marokko, nadat de voorlopige voogdij was belegd bij de GI. De moeder is zelf op 30 maart 2021 teruggekeerd en bleek in verwachting, waardoor zij niet langer in het gezinshuis kon verblijven. Zij woont op dit moment bij de vader van [kind 2] en diens moeder. [kind 1] ontwikkelt zich goed bij de pleegouders maar heeft, zo blijkt uit de verklaringen van de pleegouders, veel aandacht nodig. Daarnaast laat [kind 1] zorgelijk gedrag zien dat zich uit in bijten en knijpen.
5.7
Op basis van het bovenstaande is het hof van oordeel dat bij [kind 1] sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging. Door het handelen van de moeder heeft zij de stabiele woonplek van [kind 1] op het spel gezet en zij heeft geen gebruik gemaakt van de hulpverlening om haar dochter te bieden wat ze nodig heeft om zich goed te kunnen ontwikkelen. Dit heeft ongetwijfeld invloed gehad op [kind 1] en mede daarom vraagt haar zorg en opvoeding meer van een opvoeder dan de moeder kan geven.
Het hof is, net als de raad, van oordeel dat het belangrijk is dat er duidelijkheid komt over waar [kind 1] zal opgroeien. Dit weegt zwaarder dan het belang van de moeder om het gezag over [kind 1] te behouden en te proberen met hulpverlening te bewerkstelligen dat zij de verzorging en opvoeding over [kind 1] in de toekomst wel kan dragen. Hoewel de moeder tijdens de mondelinge behandeling leek te beseffen dat het wellicht een aantal jaren zou kunnen duren, voordat zij de zorg voor haar beide kinderen aan zou kunnen, is een dergelijke periode voor een jong kind als [kind 1] te lang. [kind 1] moet zich kunnen hechten aan haar verzorgers. Het hof is daarom van oordeel dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [kind 1] binnen een voor [kind 1] aanvaardbaar te achten termijn te dragen.
Het feit dat de moeder samen met de vader van [kind 2] op dit moment, met hulpverlening, in staat is voor [kind 2] te zorgen betekent niet automatisch dat zij daarbij ook de zorg voor [kind 1] op zich kan nemen. Het risico is aanwezig dat de positieve ontwikkeling in het gezin van [kind 2] onder druk zal komen te staan en dat de moeder evenmin meer toe zal komen aan haar eigen ontwikkeling met betrekking tot opleiding en werk.
De wens van de moeder om het gezag te willen houden is invoelbaar maar, zoals de raad en de GI ter zitting in hoger beroep hebben aangegeven, [kind 1] heeft behoefte aan rust en stabiliteit en die ervaart zij bij de pleegouders waar zij kan opgroeien. Gebleken is dat [kind 1] vanaf haar geboorte voor het overgrote deel werd verzorgd door de gezinshuisouder die nu pleegmoeder is, in plaats van door de moeder. De periode van onzekerheid over de plek waar [kind 1] mag opgroeien (de aanvaardbare termijn) is daardoor eerder gaan lopen dan waar de moeder van uitgaat en is inmiddels verstreken, gelet op de jonge leeftijd van [kind 1] .
Deskundigenonderzoek als bedoeld in artikel 810a Rv
5.8
De moeder heeft (subsidiair verzocht) om de behandeling van de zaak aan te houden in afwachting van een onderzoek naar haar opvoedvaardigheden als bedoeld in art. 810a lid 2 Rv. Daarin is bepaald dat de rechter in zaken betreffende (onder meer) de ondertoezichtstelling van minderjarigen op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Een voldoende concreet en terzake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, wordt in beginsel toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
5.9
Volgens de moeder zal de benoeming van een deskundige tot een andere beslissing leiden en verzet het belang van [kind 1] zich niet tegen een deskundigenonderzoek. Het gaat nu veel beter met de moeder en zij is, samen met de vader van [kind 2] en diens moeder, in staat om met hulpverlening voor [kind 2] te zorgen. De moeder wil dat er vanuit haar thuissituatie onderzoek wordt gedaan naar de opvoedsituatie en naar haar mogelijkheden. Het onderzoek zou uitgevoerd kunnen worden door Altra of Timon, die op dit moment al betrokken zijn bij de moeder in het kader van de ondertoezichtstelling over [kind 2] .
De raad heeft ter zitting in hoger beroep aangeven dat onduidelijk is of een onderzoek tot een andere uitkomst zal leiden en of het wel in het belang van [kind 1] is om een onderzoek te gelasten. Volgens de raad is Altra niet de aangewezen instantie om een dergelijk onderzoek te doen.
5.1
Het hof is van oordeel dat het belang van [kind 1] zich verzet tegen het gelasten van het door de moeder verzochte onderzoek. De reden daarvoor is dat de aanvaardbare termijn van onzekerheid over het opvoedperspectief van [kind 1] reeds is verstreken, zoals hiervoor onder 5.7 is overwogen. Het belang van [kind 1] verzet zich tegen nog langer durende onduidelijkheid daarover, ook omdat zij specifieke opvoedbehoeften heeft gelet op haar gedrag en zij al langere tijd in de huidige opvoedomgeving opgroeit. Het hof zal het verzoek om onderzoek van de moeder daarom afwijzen.
Observatie van de omgang tussen de moeder en [kind 1] wordt volgens de GI al verricht en is van belang voor de vraag of de omgang uitgebreid kan worden op termijn. In het kader van de vraag naar gezagsbeëindiging kunnen nieuwe observaties echter niet tot een ander oordeel leiden, vanwege de duidelijkheid die [kind 1] en haar opvoeders nu nodig hebben om de ontwikkelingstaken, waaronder de hechting, goed te laten verlopen.
Slotsom ten aanzien van de gezagsbeëindiging
5.11
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat aan de wettelijke gronden voor beëindiging van het gezag van de moeder is voldaan. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.
Hetgeen door de moeder is aangevoerd met betrekking tot artikel 8 EVRM, artikelen 3, 5, 7 en 18 IVRK en internationale jurisprudentie maakt dit oordeel niet anders. Op grond van artikel 8 EVRM heeft de moeder belang bij behoud van haar gezag omdat het gezag, en dus het recht om over de verblijfplaats en de verdere opvoeding en verzorging van [kind 1] te beslissen, een fundamenteel onderdeel is van haar familie- en gezinsleven met [kind 1] . In deze situatie is er echter een gegronde reden voor de inbreuk daarop, omdat de gezagsbeëindiging nodig is voor de opvoeding en verzorging van [kind 1] en ter bescherming van haar geestelijke en lichamelijke ontwikkeling. De maatregel is daarnaast proportioneel. In het verleden is hulpverlening opgestart maar deze is onvoldoende benut door de moeder. Vanuit het oogpunt van [kind 1] kan die tijd niet meer worden over gedaan. De gezagsbeëindiging, en daarmee de inbreuk op het familie- en gezinsleven, is daarom gerechtvaardigd.
5.12
De beëindiging van het gezag van de moeder betekent niet dat de band tussen haar en [kind 1] wordt verbroken. Zij blijft de moeder van [kind 1] en zal een rol van betekenis in haar leven moeten houden.
Omgangs- en informatieregeling
Wettelijk kader
5.13
De rechter stelt ingevolge artikel 1:377a lid 2 BW op verzoek van de ouders of van een van hen of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
Op grond van artikel 1:377b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), voor zover hier van belang, is de ouder die met het gezag is belast gehouden de niet met het gezag belaste ouder op de hoogte te stellen omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind. Op verzoek van een ouder kan de rechter ter zake een regeling vaststellen.
Een GI heeft dezelfde bevoegdheden en verplichtingen als andere voogden (art. 1:303 BW). Een voogd draagt zorg dat de minderjarige (overeenkomstig diens vermogen) wordt verzorgd en opgevoed (art. 1:336 BW). Onder verzorging en opvoeding worden mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid (art. 1:247 lid 2 BW in verbinding met art. 1:248 BW).
Tot de zorg en de verantwoordelijkheid van een GI voor het geestelijk welzijn en de persoonlijke ontwikkeling van het kind behoort dat zij het recht van de betrokken minderjarige op omgang met de niet met het gezag belaste ouder in acht neemt, evenals het recht op en de verplichting tot omgang van die ouder met zijn kind. Deze verplichtingen rusten op haar in het belang van het kind en kunnen niet los worden gezien van de verplichting dat belang te dienen. Tevens hoort daarbij dat de GI gehouden is de niet met het gezag belaste ouder op de hoogte te stellen omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind, tenzij het belang van het kind hieraan in de weg staat.
Standpunten
5.14
De moeder verzoekt een omgangsregeling vast te stellen waarbij zij tweemaal per week een dagdeel onbegeleid contact heeft met [kind 1] en die binnen zes maanden is opgebouwd naar een wekelijkse overnachting. Daarnaast verzoekt de moeder te bepalen dat de GI gehouden is de moeder eens per maand te informeren over het wel en wee van [kind 1] en dat de moeder wekelijks een foto of video van [kind 1] ontvangt. De moeder heeft op dit moment twee keer per maand omgang met [kind 1] en vindt dat dit moet worden uitgebreid.
De GI heeft verklaard dat kinderen die opgroeien in een perspectiefbiedend pleeggezin doorgaans minder omgang hebben met hun ouder(s) dan [kind 1] nu met de moeder heeft. Uitbreiding van de omgangsregeling is een grote stap. Dit zorgt voor teveel druk op [kind 1] en gaat ten koste van de rust in het pleeggezin. Nadat [kind 1] op het Suikerfeest omgang heeft gehad met de moeder had zij last van onrust door de hoeveelheid prikkels. Uitbreiding van de omgang zou daarom voor meer onrust bij [kind 1] zorgen. Dit wil echter niet zeggen dat uitbreiding van de omgangsregeling in de toekomst uitgesloten is. Bij elk overleg wordt bekeken of de omgang kan worden uitgebreid. De pleegouders geven aan dat [kind 1] veel onrust ervaart als zij ergens logeert. Volgens de pleegzorgwerker heeft [kind 1] meer omgang met de moeder dan wordt geadviseerd op basis van de CHOP-list.
Beoordeling
5.15
Ten aanzien van de omgangsregeling overweegt het hof dat uit de stukken en op de zitting in hoger beroep is gebleken dat de huidige regeling momenteel het meest passend is voor [kind 1] . Hoewel het begrijpelijk is dat de moeder door uitbreiding van de omgangsregeling haar band met [kind 1] wil versterken, zijn er op dit moment bezien vanuit het belang van [kind 1] onvoldoende aanknopingspunten de huidige omgangsregeling uit te breiden. De raad heeft ter zitting in hoger beroep benadrukt dat voortdurend gekeken moet worden naar de omgangsregeling en een eventuele uitbreiding daarvan. Het hof onderschrijft dit en gaat er vanuit dat de omgangscontacten regelmatig met de moeder en pleegouders zullen worden geëvalueerd.
5.16
Ten aanzien van de verzochte informatieregeling overweegt het hof als volgt. Het hof acht de door de moeder verzochte informatieregeling, waarbij zij eenmaal per maand wordt geïnformeerd over het wel en wee van [kind 1] , redelijk en reëel. Het hof zal dit deel van het verzoek toewijzen. Het hof zal het verzoek van de moeder met betrekking tot de wekelijkse foto of video van [kind 1] afwijzen. De moeder ziet [kind 1] tweemaal per maand en het hof acht het niet noodzakelijk dat de GI daarnaast elke week een foto of video van [kind 1] naar de moeder stuurt.
5.17
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
draagt de griffier op krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register;
bepaalt dat de moeder eenmaal per maand door de GI wordt geïnformeerd over omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot (de ontwikkeling van) de persoon en het vermogen van [kind 1] ;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. G.W. Brands-Bottema en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. S.G. Risseeuw als griffier en is op 21 juni 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.