ECLI:NL:GHAMS:2022:1726

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 juni 2022
Publicatiedatum
8 juni 2022
Zaaknummer
23-002080-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van straf en schadevergoeding in zaak van seksueel misbruik van nichtjes

Op 8 juni 2022 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarbij de verdachte was veroordeeld voor het seksueel misbruiken van zijn nichtjes, die jonger waren dan 16 jaar. De verdachte, geboren in 1953, had zich schuldig gemaakt aan herhaaldelijk seksueel misbruik van zijn nichtje [benadeelde 1] toen zij 12 of 13 jaar oud was, en had ook haar tweelingzusje [benadeelde 2] eenmaal misbruikt. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, maar vernietigde de strafoplegging en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk. Het hof legde een lagere gevangenisstraf op van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden, waaronder een contactverbod met de slachtoffers.

De benadeelde partijen, [benadeelde 1] en [benadeelde 2], hadden vorderingen tot schadevergoeding ingediend. Het hof kende aan [benadeelde 1] een schadevergoeding toe van € 5.385,00, bestaande uit materiële en immateriële schade, en aan [benadeelde 2] een schadevergoeding van € 3.254,44. Het hof oordeelde dat de slachtoffers psychische schade hadden geleden als gevolg van het misbruik en dat de vorderingen van de benadeelde partijen terecht waren. De verdachte werd verplicht om deze schadevergoedingen te betalen, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof benadrukte de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers, en dat de verdachte, ondanks zijn positieve behandeling, verantwoordelijk gehouden moest worden voor zijn daden.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002080-20
datum uitspraak: 8 juni 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 22 september 2020 in de strafzaak onder parketnummer 15-133567-19 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats 1] ([geboorteland]) op [geboortedag 1] 1953,
adres: [adres]

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 25 mei 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, zijn raadsvrouw en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de strafoplegging en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. Aan het voorwaardelijk strafdeel heeft de rechtbank een aantal bijzondere voorwaarden gekoppeld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsvrouw van de verdachte heeft, gelet op de intensieve en positief afgeronde behandeling bij De Waag, de positieve procesopstelling van de verdachte, zijn probleembesef, het tijdsverloop in deze zaak en het blanco strafblad van de verdachte, verzocht een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf dan wel een lagere onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het herhaaldelijk seksueel misbruiken van zijn veertig jaar jongere nichtje [benadeelde 1]. Het misbruik vond plaats in een periode van ongeveer een jaar toen [benadeelde 1] 12 of 13 jaar oud was. Nadat dit misbruik stopte, heeft de verdachte [benadeelde 1] tweelingzusje [benadeelde 2] eenmaal seksueel misbruikt. De verdachte heeft met zijn handelen ernstig inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van zijn nichtjes [benadeelde 1] en [benadeelde 2].
Het behoeft geen betoog dat deze feiten voor de slachtoffers heel ingrijpend zijn geweest, te meer nu de verdachte als oom van de slachtoffers een, naar uit het dossier blijkt, bijzondere vertrouwensband met hen had. In de ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen, aangrijpende slachtofferverklaring van [benadeelde 1] weerklinken de grote gevolgen die het handelen van de verdachte tot op de dag van vandaag nog heeft op haar en haar tweelingzusje. De verdachte had zich destijds, als volwassen man, moeten realiseren dat zijn handelen deze impact ook jaren nadien nog zou kunnen hebben. Dit heeft hij nagelaten en hij heeft slechts oog gehad voor zijn eigen seksuele lusten.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten in beginsel een lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigen. Vergelding door oplegging van een lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor dit soort feiten is daarom zonder meer op zijn plaats.
Behalve die vergelding dient het opleggen van straf ook andere doelen. Een van die doelen is de speciale preventie. Een straf moet er ook voor zorgen dat de verdachte niet opnieuw in de fout gaat.
Het hof overweegt dat die laatste factor in balans moet zijn met de vergelding. Alhoewel het hof zich realiseert dat slachtoffers van ernstige delicten willen dat er lange gevangenisstraffen worden opgelegd, moet en zal het hof ook kijken naar het specifieke geval. De persoon van de dader en zijn houding ten opzichte van de feiten spelen daarbij een rol. In dat kader is het volgende van belang.
De verdachte heeft, nadat hem bekend werd dat zijn nichtjes aangifte tegen hem hadden gedaan, zichzelf bij de politie gemeld en is direct op vrijwillige basis gestart met een behandeling bij De Waag. Gedurende anderhalf jaar heeft de verdachte verschillende en intensieve therapieën ondergaan. In het reclasseringsadvies van 17 mei 2022 is te lezen dat dit behandeltraject positief is verlopen. Blijkens het advies heeft de verdachte voldoende handvatten gekregen om risicosituaties in de toekomst te herkennen en daarmee risicovolle gedragingen te voorkomen. De verdachte heeft dit ter terechtzitting in hoger beroep bevestigd en gesteld dat hij veel heeft geleerd van de behandeling en dat hij zich bewust en doordrongen is van de gevolgen van zijn gedrag. Tevens heeft de verdachte ten overstaan van het hof een volledig bekennende verklaring afgelegd en daarmee te kennen gegeven dat hetgeen de slachtoffers hebben verklaard, ook daadwerkelijk gebeurd is. Hij heeft daarnaast meermalen benadrukt dat hij de consequenties van zijn handelen zal aanvaarden en de volledige verantwoordelijkheid genomen voor zijn gedragingen. De verdachte heeft voorts geëmotioneerd voor het voetlicht gebracht enorm veel spijt van zijn handelen te hebben en zich er diep voor te schamen. Deze spijtbetuiging, die hij ook ter terechtzitting in hoger beroep heeft gedaan jegens de slachtoffers, kwam het hof oprecht en doorleefd over.
Naast de relatief hoge leeftijd van de verdachte, de ouderdom van de feiten en de positieve resultaten die de verdachte door de behandeling heeft geboekt, weegt het hof mee dat het recidiverisico in het reclasseringsadvies van 17 mei 2022 wordt ingeschat als laag. Gelet op het voorgaande en het gegeven dat de verdachte voor noch na het plegen van de feiten met politie en justitie in aanraking is gekomen, ziet het hof aanleiding om aan verdachte wel een gevangenisstraf op te leggen, maar die zal lager zijn dan de straf die de rechtbank heeft opgelegd en deels voorwaardelijk zijn. Het voorwaardelijk deel is met name bedoeld om het, door het stellen van bijzondere voorwaarden, mogelijk te maken dat de verdachte zich onthoudt van het hebben van contact, in welke vorm dan ook, met de slachtoffers. Door en namens de slachtoffers is ter terechtzitting van het hof te kennen gegeven dat zij dit contactverbod graag opgelegd zien.
Het hof acht, alles afwegende, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 8.385,00, bestaande uit € 385,00 aan materiële schade (medische kosten) en een bedrag van € 8.000,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 5.385,00, bestaande uit € 385,00 aan materiële schade en een bedrag van € 5.000,00 aan immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de vordering van de benadeelde partij integraal dient te worden toegewezen.
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering conform het vonnis dient te worden toegewezen. Subsidiair heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade
De vordering van € 385,00 aan materiële schade is aan de zijde van de verdachte niet gemotiveerd betwist, terwijl de vordering het hof tot dat bedrag niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt. De verdachte is in zoverre tot vergoeding van schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, zal worden toegewezen.
Immateriële schade
Het hof acht het op grond van het strafdossier, de onderbouwing van de vordering door de benadeelde partij, de slachtofferverklaring en het onderzoek ter terechtzitting voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij als gevolg van het seksueel misbruik psychische schade heeft geleden. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid schatten op € 5.000,00. Daarbij overweegt het hof dat het een feit van algemene bekendheid is dat personen die op jonge leeftijd te maken krijgen met seksueel misbruik daarvan langdurig psychisch leed ondervinden. Bij de benadeelde partij is als gevolg van het misbruik dan ook PTSS vastgesteld, waardoor zij dagelijks de nadelige gevolgen van het handelen van de verdachte ondervindt. Het hof houdt verder rekening met het karakter en de ernst van de feiten, de aard en de omvang van de seksuele handelingen en de (duur van de) periode waarin de seksuele handelingen hebben plaatsgevonden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen en worden vermeerderd met de wettelijke rente.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 8.254,44, bestaande uit € 254,44 aan materiële schade (medische kosten) en een bedrag van € 8.000,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.754,44, bestaande uit € 254,44 aan materiële schade en een bedrag van € 1500,00 aan immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de vordering van de benadeelde partij wat betreft de materiële schade in haar geheel en de immateriële schade tot een bedrag van € 3.000,00 dient te worden toegewezen.
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering conform het vonnis dient te worden toegewezen. Subsidiair heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade
De vordering van € 254,44 aan materiële schade is aan de zijde van de verdachte niet gemotiveerd betwist, terwijl de vordering het hof tot dat bedrag niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt. De verdachte is in zoverre tot vergoeding van schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, zal worden toegewezen.
Immateriële schade
Het hof acht het op grond van het strafdossier, de onderbouwing van de vordering door de benadeelde partij en het onderzoek ter terechtzitting voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij als gevolg van het seksueel misbruik psychische schade heeft geleden. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid schatten op € 3.000,00. Daarbij overweegt het hof dat het een feit van algemene bekendheid is dat personen die op jonge leeftijd te maken krijgen met seksueel misbruik daarvan langdurig psychisch leed ondervinden. Het hof houdt verder rekening met het eenmalig karakter en de ernst van het feit en de gevolgen die het feit tot op de dag vandaag nog steeds voor de benadeelde partij teweegbrengt. De benadeelde partij is als gevolg van het feit erg in haar vertrouwen geschaad en kampt met depressieve klachten. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen en worden vermeerderd met de wettelijke rente.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde gedurende de proeftijd op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [benadeelde 1], geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedag 2] 1994 en [benadeelde 2], geboren te [geboorteplaats 3] op [geboortedag 3] 1994, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht, waarbij de politie toeziet op de handhaving van dit contactverbod.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.385,00 (vijfduizend driehonderdvijfentachtig euro) bestaande uit € 385,00 (driehonderdvijfentachtig euro) aan materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1], ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.385,00 (vijfduizend driehonderdvijfentachtig euro) bestaande uit € 385,00 (driehonderdvijfentachtig euro) aan materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 61 (eenenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 28 februari 2009.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.254,44 (drieduizend tweehonderdvierenvijftig euro en vierenveertig cent) bestaande uit € 254,44 (tweehonderdvierenvijftig euro en vierenveertig cent) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2], ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.254,44 (drieduizend tweehonderdvierenvijftig euro en vierenveertig cent) bestaande uit € 254,44 (tweehonderdvierenvijftig euro en vierenveertig cent) aan materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 42 (tweeënveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 28 februari 2010.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S.M.M. Bordenga, mr. D. Abels en mr. M.K. Durdu-Agema,
in tegenwoordigheid van mr. W. Albers, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 8 juni 2022.
mrs. D. Abels en M.K. Durdu-Agema zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]