ECLI:NL:GHAMS:2022:1724

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
23-002102-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernieling en brandstichting met terroristisch oogmerk, tbs met dwangverpleging en gevangenisstraf

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1988 en thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Zaanstad, is beschuldigd van vernieling en brandstichting met terroristisch oogmerk. De feiten vonden plaats op 8 mei 2020 te Amsterdam, waar de verdachte opzettelijk een ruit van een Israëlisch restaurant heeft ingeslagen en een Israëlische vlag in brand heeft gestoken. De verdachte heeft verklaard dat zijn daden een waarschuwing waren voor de Israëlische bevolking. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte handelde met een terroristisch oogmerk, wat blijkt uit zijn verklaringen en de aard van de feiten. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden en tbs met dwangverpleging. Het hof heeft de eerdere uitspraak vernietigd, maar heeft de verdachte opnieuw veroordeeld tot dezelfde straffen, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de geestelijke toestand van de verdachte, die lijdt aan een ernstige depressie en een licht verstandelijke beperking. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte in sterk verminderde mate toerekeningsvatbaar is, maar dat de ernst van de feiten een vrijheidsbenemende straf rechtvaardigt. Daarnaast zijn er schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, die schade hebben geleden door de daden van de verdachte.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002102-21
datum uitspraak: 17 mei 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 juli 2021 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 13-125022-20 (hierna: zaak A) en 13-059429-20 (hierna: zaak B), alsmede 13-703029-17 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1988,
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Zaanstad te Westzaan.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 3 mei 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, de raadsman en de advocaat van de benadeelde partijen naar voren heeft gebracht.
Tenlastelegging
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
Zaak A
1
hij op of omstreeks 8 mei 2020 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk en wederrechtelijk een of meer glazen ruit(en) en/of een vlag, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander, te weten aan [benadeelde 3] en/of [benadeelde 1] toebehoorde, heeft vernield, beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt, begaan met een terroristisch oogmerk;

2.primairhij op of omstreeks 8 mei 2020 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een vlag en/of (een of meer onderde(e)l(en) van) een pand/gebouw (gelegen aan de [adres], waarin het [benadeelde 1] is gevestigd), in elk geval met een brandbare stof, ten gevolge waarvan die vlag geheel of gedeeltelijk is verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor

- dat zich in dat pand (gelegen aan de [adres]) bevindende [benadeelde 1] en/of kamer(s) en/of goederen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of
- levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de zich in/naast/boven dat pand/gebouw (gelegen aan de [adres]) bevindende pers(o)n(en), in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was, begaan met een terroristisch oogmerk;

2.subsidiair

hij op of omstreeks 8 mei 2020 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk brand te stichten in een pand/gebouw (gelegen aan de [adres], waarin het [benadeelde 1] is gevestigd), met dat opzet,
- een of meer glazen ruit(en) van het voornoemde restaurant heeft ingeslagen en/of
- ( vervolgens) zijn hand door de ruit heeft gestoken en/of een vlag door de ruit heeft getrokken en/of
- een (brandende) aansteker, in elk geval met dat opzet open vuur, in aanraking heeft gebracht met de vlag en/of (een of meer onderde(e)l(en) van) dat pand/gebouw (gelegen aan de [adres], waarin het [benadeelde 1] is gevestigd), ten gevolge waarvan die vlag gedeeltelijk is verbrand, en daarvan gemeen gevaar voor:
- zich in dat pand (gelegen aan de [adres]) bevindende [benadeelde 1] en/of kamer(s) en/of goederen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of
- levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de zich in/naast/boven dat pand/gebouw (gelegen aan de [adres]) bevindende pers(o)n(en), in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was, begaan met een terroristisch oogmerk terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Zaak Bhij op of omstreeks 28 februari 2020 te Amsterdam, door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, [slachtoffer] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handelingen, immers heeft hij, verdachte, onverhoeds zijn hand(en)op de bil(len) van die [slachtoffer] gelegd en/of over haar bil(len) gewreven of gestreeld.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Bewijsoverwegingen
Door de verdediging is bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het in zaak A onder 2 primair tenlastegelegde, nu het gevaar voor goederen of personen zich niet heeft verwezenlijkt. Daarnaast dient de verdachte te worden vrijgesproken van het in zaak A onder 1 en 2 ten laste gelegde bestanddeel ‘terroristisch oogmerk’. Ten aanzien van zaak B dient de verdachte te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit nu de lezing van de verdachte onvoldoende wordt uitgesloten.
Zaak A onder 2: poging of voltooide brandstichting?
Ter zitting in hoger beroep heeft de verdachte desgevraagd aangegeven dat hij naar het restaurant is gegaan, met een metalen stang daar tegen ruiten heeft geslagen en dat hij door een daardoor ontstaan gat in één van de ruiten een binnen – voor die ruit – hangende Israëlische vlag naar buiten heeft getrokken, waardoor deze half binnen en half buiten het restaurant kwam te hangen. Vervolgens heeft de verdachte de vlag buiten het restaurant met een aansteker aangestoken. Hierdoor was naar algemene ervaringsregels voorzienbaar dat gevaar voor goederen ontstond die zich in het restaurant bevonden, aangezien de vlag verder vlam had kunnen vatten waardoor de brand, al dan niet via de stok, naar binnen had kunnen slaan. Dit geldt temeer nu zich in de onmiddellijke aanwezigheid van het deel van de vlag dat zich nog in het restaurant bevond kleinere vlaggetjes/vaantjes bevonden, die vlam hadden kunnen vatten.
Het hof is daarom, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan hetgeen hem in zaak A onder 2 primair (voltooide brandstichting) ten laste is gelegd.
Met de raadsman en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat door de brandstichting tevens levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen te duchten was. Van dat deel van de tenlastelegging zal de verdachte dan ook worden vrijgesproken.
Terroristisch oogmerk?
De vraag die het hof ook moet beantwoorden is of de verdachte heeft gehandeld met een terroristisch oogmerk. In navolging van de rechtbank overweegt het hof daarover het volgende.
Artikel 83a Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) bepaalt dat onder terroristisch oogmerk wordt verstaan het oogmerk om:
1. de bevolking of een deel van de bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel;
2. een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen. niet te doen of te dulden, dan wel;
3. de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of vernietigen.
Voor het aannemen van het bestaan van een terroristisch oogmerk is voldoende dat één van de in artikel 83a Sr onderscheiden oogmerkvormen wordt bewezen. Het terroristisch oogmerk kan blijkens de wetgeschiedenis worden opgevat als een strafverzwarende omstandigheid bestaand in een bijkomend oogmerk. Dit betekent dat in het kader van de beantwoording van de vraag of een misdrijf is begaan met een terroristisch oogmerk niet beslissend is welk gevolg door de gedraging wel of niet kan worden verwezenlijkt, maar welk gevolg de dader met zijn gedraging daadwerkelijk beoogde. Daarbij staat voorop dat het terroristisch oogmerk niet hetzelfde is als iemands ideologische of religieuze motief, hoewel dit motief wel een rol kan spelen in het bewijs van het terroristisch oogmerk. Het gaat er met name om welk effect de verdachte met een gedraging wilde bereiken en dus niet om de vraag waarom de daad wordt gepleegd. Wanneer uit verklaringen van de verdachte onvoldoende kan worden afgeleid wat de verdachte met zijn daad wilde bereiken, kan het bewijs van het oogmerk mogelijk uit objectieve feiten en omstandigheden worden afgeleid.
Voor de beantwoording van de vraag welk effect de verdachte met zijn gedraging wilde bereiken, kijkt het hof allereerst naar wat de verdachte heeft verklaard over de reden van zijn handelen.
In zijn politieverklaring op 8 mei 2020 heeft de verdachte onder meer het volgende verklaard:
'Omdat Allah dat wilde. Het is nog niet klaar, er komt een tweede keer. "(…) "Om de vlag helemaal in de fik te doen. Ik hoop dat ik de volgende keer door niemand word belemmerd, want dan is er een kans dat ik hen ga schieten. "(...) " Voor Israël komt er een einde. Ze hebben alles verloren. Ze gaan allemaal dood. "(...) "Dat is een waarschuwing voor de Israëliërs. Ik hoop met de hulp van God. dat er over twee jaar een einde komt aan Israël " (...) "Ik bedoel dat het een waarschuwing voor de Israëliërs is. Ze moeten weg uit Palestina en onder de grond begraven worden (...) "Het is afgelopen. Er komt een tijd voor een nieuwe vlag. (...) "Ik bedoelde dat de tijd van de vlag is verlopen. (...) "Wij krijgen
gewoon orders van de hoge leiding. God. Allah.".
Ter terechtzitting van 30 juni 2021 in eerste aanleg heeft de verdachte hierin volhard door nogmaals te
bevestigen dat zijn handelen een waarschuwing voor de Israëliërs was. Bovendien heeft
de verdachte ter terechtzitting verklaard:
"Wij haten het beleid van Israël. We haten de Israëlische vlag."
Verdachtes verklaringen geven aldus blijk van een ondubbelzinnige afwijzing van de Israëlische bevolking en de Israëlische staat. Uit de consistente verklaringen van de verdachte kan worden geconcludeerd dat de verdachte met de waarschuwing waarover hij het heeft het aanjagen van vrees bij (een deel van) de Israëlische bevolking beoogde.
Ook uit de aard van de feiten, te weten het vernielen van een ruit van een Israëlisch restaurant en het daarna in brand steken van een aan dat restaurant toebehorende Israëlische vlag kan worden afgeleid dat het de bedoeling van de verdachte was om vrees aan te jagen aan een deel van de bevolking.
Het hof ziet steun voor het oordeel dat de verdachte handelde met een terroristisch oogmerk in de door "Nuance door Training en Advies" (hierna: NTA) opgestelde duidingsrapportage, gedateerd september 2020. De opstellers van de rapportage hebben vijf keer met de verdachte gesproken. In de rapportage wordt het volgende geconcludeerd:
Bij verdachte is sprake is van een radicaliseringsproces en een extremistische ideologie. Er is bij verdachte sprake van een politiek denken dat gekenmerkt wordt door vijanddenken, een dichotoom wereldbeeld en geweldslegitimatie om zijn politieke doelen te bereiken. Verdachte is er sterk van overtuigd dal de bevolkingsgroep waartoe hij zichzelf rekent bedreigd en onderdrukt wordt door een duidelijk omschreven vijand, zijnde de Israëlische bevolking. Hij is zeer gedreven om deze vijand te bestrijden.
Door zijn verleden ais getrainde en geoefende militair bij een terroristische groepering, is verdachte al jarenlang vertrouwd met extremistische denkkaders. Hij toont zich opportunistisch en inconsistent. Dat geldt voor de middelen die hij aanwendt om zijn doelen te bereiken en voor zijn affiliaties met groeperingen die dezelfde doelen voor ogen hebben. Hij laat zich in zijn gewelddadig handelen niet zozeer inspireren (of juist tegenhouden) door specifieke ideologieën maar gebruikt hiervoor individuele afwegingen. die hij met religieuze symboliek bekleedt. Hij wordt hierbij getriggerd door dromen, specifieke symbolen en gebeurtenissen.
Hel delict is gepleegd vanuit een extremistische ideologie. Er is sprake van geweldslegitimatie vanuit een extremistisch denkkader.
De raadsman heeft aangevoerd dat het terroristisch oogmerk niet kan worden bewezen, gelet op de bevindingen van het Pieter Baan Centrum met betrekking tot de geestvermogens van de verdachte. Het hof verwerpt het verweer. Hetgeen het hof hierna vaststelt omtrent de geestvermogens en de toerekenbaarheid van het feit aan de verdachte laat onverlet dat het hof op grond van de voornoemde feiten en omstandigheden bewezen acht dat de verdachte voor ogen had een deel van de bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen en hij derhalve een terroristisch oogmerk had.
Het verweer strekkende tot vrijspraak van het in zaak B tenlastegelegde vindt zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in de zaak A onder 1 en 2 primair en in de zaak B tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Zaak A
1hij op 8 mei 2020 te Amsterdam opzettelijk en wederrechtelijk glazen ruiten en een vlag, die aan [benadeelde 3] en/of [benadeelde 1] toebehoorden, heeft vernield, begaan met een terroristisch oogmerk;

2.2 primairhij op 8 mei 2020 te Amsterdam opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een vlag van een pand gelegen aan de [adres], waarin het [benadeelde 1] is gevestigd, ten gevolge waarvan die vlag gedeeltelijk is verbrand en daarvan gemeen gevaar voor zich in dat pand bevindende goederen te duchten was, begaan met een terroristisch oogmerk.Zaak B

hij op 28 februari 2020 te Amsterdam door een feitelijkheid [slachtoffer] heeft gedwongen tot het dulden van een ontuchtige handeling, immers heeft hij, verdachte, onverhoeds zijn hand op de bil van die [slachtoffer] gelegd en over haar bil gewreven
.
Hetgeen in de zaak A en in de zaak B meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het in de zaak A en in de zaak B bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het in de zaak A onder 1 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen, terwijl het misdrijf is begaan met een terroristisch oogmerk.
Het in de zaak A onder 2 primair bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en terwijl het misdrijf is begaan met een terroristisch oogmerk.
Het in de zaak B bewezenverklaarde levert op:
feitelijke aanranding van de eerbaarheid.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het in de zaak A en in de zaak B bewezenverklaarde uitsluit.
Oplegging van straffen en maatregel
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg zaak A onder 1 en 2 subsidiair en zaak B bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden met aftrek van voorarrest en ten aanzien van zaak A onder 2 subsidiair en zaak B gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege (hierna: tbs met dwangverpleging).
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor zaak A onder 1 en 2 primair en zaak B tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden met aftrek van voorarrest en ten aanzien van zaak A onder 2 primair en zaak B tevens tot tbs met dwangverpleging.
De raadsman heeft het hof verzocht de verdachte ten aanzien van zaak A onder 1 en 2 subsidiair een gevangenisstraf op te leggen zonder tbs met verpleging. De raadsman heeft het hof, indien tbs met dwangverpleging wordt overwogen, het voorwaardelijk verzoek gedaan het onderzoek ter terechtzitting te heropenen teneinde nader over de geestvermogens van de verdachte te laten rapporteren, hetzij door middel van een dubbelrapportage hetzij door hernieuwd onderzoek in het Pieter Baan Centrum.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft een ruit van een Israëlisch restaurant ingeslagen en vervolgens een Israëlische vlag, die achter die ruit in het restaurant hing, gedeeltelijk naar buiten getrokken en in brand gestoken. Daarmee heeft hij zich schuldig gemaakt aan vernieling en brandstichting met gevaar voor goederen, begaan met een terroristisch oogmerk. Dit zijn ernstige feiten. Deze feiten hebben een grote impact (gehad) op de eigenaren van het restaurant. Daarnaast blijkt uit de media-aandacht die er rondom onderhavige zaak is geweest dat de feiten ook voor onrust in de samenleving hebben gezorgd. Uit een uittreksel uit de justitiële documentatie en het dossier blijkt dat de verdachte in 2018 onherroepelijk is veroordeeld wegens vernieling bij hetzelfde restaurant. Het hof weegt dit in het nadeel van de verdachte.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan aanranding door in het openbaar vervoer over de bil van een vrouw te wrijven. De verdachte heeft hiermee een inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Het slachtoffer was blijkens haar aangifte erg ontdaan door de handelingen van de verdachte.
Over de persoon van de verdachte is na zijn verblijf in het Pieter Baan Centrum (PBC) door deskundigen, GZ-psycholoog [psycholoog] en psychiater [psychiater] gerapporteerd. De rapportage is uitgebracht in zaak A en dateert van 7 mei 2021. In de rapportage in onder meer het volgende vermeld.
Bij de verdachte is sprake van een ernstige depressie met kenmerken van katatonie en een licht verstandelijke beperking. Omdat er onvoldoende zicht is op de belevingswereld van de verdachte, kunnen psychotische belevingen (hallucinaties en paranoïde wanen) niet helemaal worden uitgesloten. Er zijn echter te weinig aanwijzingen gevonden voor een op zichzelf staande psychotische stoornis. De persoonlijkheidsontwikkeling van de verdachte is door de combinatie van aanleg gerelateerde factoren, zoals zijn licht verstandelijke beperking en omgevingsfactoren, zoals gevoelens van onveiligheid en traumatisering, verstoord verlopen. Er kan daarom worden gesproken van een ongespecificeerde
psychotrauma- of stressgerelateerde stoornis. Ook is er sprake van een stoornis in cannabisgebruik. Voornoemde stoornissen waren ten tijde van het ten laste gelegde aanwezig en hebben het handelen van de verdachte beïnvloed.
Gezien de ernst van de gecombineerde pathologie van de verdachte en de daaruit voortvloeiende gedragsstoornissen en oordeel- en kritiekstoornissen wordt geadviseerd om de verdachte het ten laste gelegde in sterk verminderde mate toe te rekenen.
Het hof neemt deze conclusies over en maakt deze tot de zijne. Het hof stelt vast dat ten tijde van de in zaak A tenlastegelegde feiten bij de verdachte sprake was ziekelijke stoornissen van de geestvermogens en dat die feiten hem in sterk verminderde mate zijn toe te rekenen. Het hof heeft uit het rapport van het Pieter Baan Centrum en andere over de verdachte uitgebrachte rapportages niet kunnen vaststellen dat die stoornissen, voor zover toen aanwezig, ook van invloed waren op het handelen van de verdachte ten tijde van het plegen van het onder B tenlastegelegde feit. Nu dit een andersoortig feit betreft zal het hof daarom de voornoemde conclusies niet betrekken op dit feit. Wel zal het hof in het voordeel van de verdachte in algemene zin rekening houden met de persoonlijke omstandigheden die uit de rapportages over de verdachte zijn gebleken.
Het hof acht, alles overwegende, dat niet kan worden volstaan met een andere dan een vrijheidsbenemende straf van aanmerkelijke duur.
Oplegging van een maatregel
Het hof dient te beoordelen of de verdachte de maatregel van tbs met dwangverpleging dient te worden opgelegd, zoals gevorderd door de advocaat-generaal.
Deze maatregel kan door de rechter worden opgelegd indien is voldaan aan de in artikel 37a Sr gestelde voorwaarden. Eén van die voorwaarden houdt in dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Daarnaast dient het door de verdachte begane feit een misdrijf te zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en dient de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen. Voor oplegging van de maatregel is voorts vereist dat de rechter beschikt over een advies van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, onder wie een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht.
Ten aanzien van de in zaak A onder 1 en zaak B bewezenverklaarde feiten constateert het hof dat niet aan de hiervoor genoemde voorwaarden is voldaan. Met betrekking tot het onder zaak B bewezenverklaarde feit ziet het hof
in dit gevalonvoldoende aanwijzing dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel eist.
Ten aanzien van het in zaak A onder 2 primair bewezenverklaarde feit constateert het hof dat wel aan die voorwaarden is voldaan. In het PBC rapport van 7 mei 2021 hebben de gedragsdeskundigen [psycholoog] en [psychiater] ten aanzien van het gevaar dat de verdachte nogmaals een dergelijk delict zal plegen het volgende geconcludeerd:
Het recidiverisico dat de verdachte opnieuw vergelijkbare feiten begaat, is hoog en de kans
op situationeel geweld jegens zowel bekenden als onbekenden is verhoogd. De verdachte is in zijn huidige toestand nauwelijks te sturen en hij vertoont continu (gevaarlijk) wegloopgedrag. Daarom moet er sprake zijn van een hoge behandel- en begeleidingsintensiteit. Er blijken geen factoren aanwezig te zijn die de verdachte zouden kunnen beschermen tegen gewelddadig gedrag. Daarom wordt de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging geadviseerd. De verdachte zal dan aanvankelijk op een afdeling die is gespecialiseerd in de behandeling van psychische stoornissen en licht verstandelijke beperkingen-problematiek moeten worden geplaatst, die bij voorkeur beschikt over expertise op het gebied van transculturele psychiatrie, traumabehandeling en radicalisering. Behandeling kan alleen binnen een tbs met dwangverpleging plaatsvinden. Een tbs met voorwaarden wordt niet haalbaar geacht omdat de kans te groot is dat de verdachte zich aan behandeling en toezicht zal onttrekken. Ook een zorgmachtiging wordt niet geadviseerd, onder meer omdat het voorzieningenniveau en de benodigde forensische expertise binnen de reguliere GGZ onvoldoende is om het recidivegevaar terug te dringen.
Het hof acht het onaanvaardbaar om de verdachte onbehandeld terug te laten keren in de samenleving, gelet op de ernst en de aard van het feit, de omstandigheid dat de verdachte nog steeds lijdt aan zijn stoornissen en het feit dat de gedragsdeskundigen in het genoemde PBC rapport het recidiverisico als hoog inschatten. Gelet op de bevindingen en het advies van de deskundigen acht het hof minder vergaande modaliteiten dan tbs met dwangverpleging ter beteugeling van het herhalingsgevaar niet haalbaar. Het hof is daarom van oordeel dat de algemene veiligheid van personen of goederen de oplegging van de maatregel van tbs met dwangverpleging eist.
Nu het hof de maatregel oplegt ter zake van een misdrijf dat niet is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen is de duur van de maatregel gemaximeerd tot vier jaren.
Voorwaardelijk verzoek
Het hof wijst het verzoek van de raadsman tot het opnieuw verrichten van persoonlijkheidsonderzoek naar de verdachte af. Het hof acht een dergelijk onderzoek niet nodig nu het zich voldoende ingelicht acht over de stoornissen van de verdachte en de behandelmogelijkheden. Dat het volgens de raadsman momenteel beter gaat met de verdachte en hij vrijwillig zijn medicatie inneemt, is een positieve ontwikkeling te noemen, maar doet naar het oordeel van het hof aan de eerdergenoemde conclusies en adviezen van de gedragsdeskundigen niet af. Daarbij heeft het hof betrokken dat over de verdachte in deze strafzaak reeds meermalen is gerapporteerd.
Gevolg van de maatregel
De raadsman heeft aangevoerd dat een reële kans bestaat dat de verdachte na een onherroepelijke uitspraak zijn rechtmatig verblijf verliest hetgeen in combinatie met een terbeschikkingstelling met dwangverpleging feitelijk leidt tot onmogelijkheden voor resocialisatie en, gezien het land van herkomst, ook onmogelijkheid tot repatriëring. Het hof is van oordeel dat deze mogelijke toekomstige situatie niet in de weg moet staan aan de oplegging van deze noodzakelijk geachte maatregel, maar mogelijk een rol zal kunnen spelen bij de beoordeling van een eventuele verlenging van de maatregel. De door de raadsman genoemde kans op een verkapte levenslange detentie doet zich niet voor, reeds omdat de maatregel is gemaximeerd tot vier jaren.
Verbeurdverklaring
De rechtbank Amsterdam heeft in eerste aanleg de volgende goederen verbeurd verklaard:
één stang ijzer (goednummer 3979636) en één aansteker (goednummer 5916217).
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting gevorderd de hiervoor genoemde goederen verbeurd te verklaren en de raadsman heeft ter terechtzitting eveneens de verbeurdverklaring verzocht.
Het hof overweegt als volgt.
Het in de zaak A onder 1 en 2 primair tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan met betrekking tot de hiervoor genoemde in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen. Zij behoren de verdachte toe. Zij zullen daarom worden verbeurd verklaard.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 22.538,87 aan vergoeding van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente. Daarnaast vordert de benadeelde partij € 5.074,00 aan proceskosten. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 12.764,32 aan materiële schade en
€ 1.081,50 aan proceskosten. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de vordering moet worden toegewezen tot een bedrag van € 2.764,32 aan materiële schade (ramen/kozijnen) en dat de benadeelde partij in de overige materiële schade niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Daarnaast concludeert de advocaat-generaal tot toewijzing van de gevorderde proceskosten conform het liquidatietarief.
De raadsman verzoekt het hof op de vordering te beslissen conform de beslissing in eerste aanleg met uitzondering van de gevorderde beveiligingskosten, die niet zijn aan te merken als rechtstreekse schade.
Het hof overweegt als volgt.
Nu vaststaat dat de verdachte het in zaak A onder 1 en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan, heeft hij jegens de benadeelde partij onrechtmatig gehandeld en is hij aansprakelijk voor de schade die daarvan rechtstreeks het gevolg is.
Het hof oordeelt dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde rechtstreeks de gevorderde materiele schade tot een bedrag van € 2.764,32 (ramen/kozijnen) heeft geleden. Dit deel van de vordering, dat het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt en van de zijde van de verdediging niet is betwist, ligt dan ook voor toewijzing gereed.
Ten aanzien van de gevorderde beveiligingskosten is het hof van oordeel dat de onderbouwing van deze post nadere bewijsvoering vergt, hetgeen een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Daarom wordt de benadeelde partij in dit gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaard en kan zij deze slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij, één van de drie vennoten van [benadeelde 1], heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.800,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en de vordering dat de schadevergoedingsmaatregel zal worden opgelegd. Daarnaast vordert de benadeelde partij € 1.442,00 aan proceskosten. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.000,00 aan immateriële schade en € 721,00 aan proceskosten. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van
€ 1.000,00 aan immateriële schade aangezien sprake is van ‘aantasting in de persoon’. Daarnaast concludeert de advocaat-generaal tot toewijzing van de gevorderde proceskosten conform het liquidatietarief.
De raadsman verzoekt het hof op de vordering te beslissen conform de beslissing in eerste aanleg.
Het hof overweegt als volgt.
Vooropgesteld wordt dat van een ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ zoals bedoeld artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, Burgerlijk Wetboek (BW) in ieder geval sprake is indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
In de onderhavige zaak is ten aanzien van de verdachte bewezen verklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan vernieling en een brandstichting met gevaar voor goederen, begaan met een terroristisch oogmerk.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van het hof in dit geval sprake van een normschending die naar haar aard en ernst meebrengt dat de nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ kan worden aangenomen. Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat het voorval ingrijpende gevolgen voor de benadeelde partij heeft gehad. Daarbij is in het bijzonder in aanmerking genomen dat bij de benadeelde partij sprake was van gevoelens van angst, extreme alertheid en een ernstige aantasting van het veiligheidsgevoel. Tevens is in aanmerking genomen dat de gevorderde immateriële schade in zodanig verband staat met het bewezenverklaarde feit dat deze schade de verdachte als gevolg van dat feit kan worden toegerekend.
Het hof zal de omvang van de geleden immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid vaststellen op € 1.000,00. De overige gevorderde immateriële schade zal worden afgewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij, één van de drie vennoten van [benadeelde 1], heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1800,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en de vordering dat de schadevergoedingsmaatregel zal worden opgelegd. Daarnaast vordert de benadeelde partij € 721,00 aan proceskosten. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.000,00 aan immateriële schade en € 721,00 aan proceskosten. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 1.000,00 aan immateriële schade, conform het oordeel van de rechtbank. Daarnaast concludeert de advocaat-generaal tot toewijzing van de gevorderde proceskosten conform het liquidatietarief.
De raadsman verzoekt het hof op de vordering te beslissen conform de beslissing in eerste aanleg.
Het hof verwijst naar de overwegingen met betrekking tot de immateriële schade van benadeelde partij [benadeelde 2] en zal als volgt beslissen.
Het hof zal de omvang van de geleden immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid vaststellen op € 1.000,00. De overige gevorderde immateriële schade zal worden afgewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
De benadeelde partij, één van de drie vennoten van [benadeelde 1], heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.800,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en de vordering dat de schadevergoedingsmaatregel zal worden opgelegd. Daarnaast vordert de benadeelde partij € 721,00 aan proceskosten. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.000,00 aan immateriële schade en € 721,00 aan proceskosten. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van
€ 1.000,00 aan immateriële schade. Daarnaast concludeert de advocaat-generaal tot toewijzing van de gevorderde proceskosten conform het liquidatietarief.
De raadsman verzoekt het hof op de vordering te beslissen conform de beslissing in eerste aanleg.
Het hof verwijst naar de overwegingen met betrekking tot de immateriële schade van benadeelde partij [benadeelde 2] en zal als volgt beslissen.
Het hof zal de omvang van de geleden immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid vaststellen op € 1.000,00. De overige gevorderde immateriële schade zal worden afgewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Proceskosten benadeelde partijen
Omtrent de gevorderde proceskosten stelt het hof voorop dat een redelijke uitleg van artikel 532 Sv meebrengt dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. Het hof heeft daarbij in ogenschouw genomen dat de vorderingen deels identiek zijn en door dezelfde advocaat dan wel een kantoorgenoot zijn ingediend en/of ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep zijn toegelicht.
Uitgaande van het Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven (geldend vanaf 1 februari 2021) en het daarin genoemde tarief III (behorend bij een gevorderde hoofdsom van € 20.000 tot € 40.000), begroot het hof de kosten voor rechtsbijstand in eerste aanleg op € 2,523,50 en in hoger beroep op € 1.442,00. Dit komt neer op een totaalbedrag van € 3.965,50 . Het bedrag in eerste aanleg is als volgt opgebouwd:
€ 721,00 per punt x 3,5 punten (2 punten voor het indienen van de vorderingen (1 punt voor [benadeelde 1] en 1 punt voor de vennoten omdat deze vorderingen gelijkluidend zijn), 0,5 punt voor het bijwonen van pro-forma behandeling in eerste aanleg, 1 punt voor toelichten van de vorderingen op de terechtzitting).
Het bedrag in hoger beroep is als volgt opgebouwd:
€ 1.442,00 per punt x 1 punt (1 punt voor het toelichten van de vorderingen op de terechtzitting).
Het hof zal de verdeling van de proceskosten als volgt bepalen.
Het hof kent toe aan de benadeelde partij [benadeelde 1] 1,25 punt eerste aanleg en 0,25 punt hoger beroep en bepaalt het toegewezen bedrag van de proceskosten op € 1261,751.
Het hof kent aan de benadeelde partijen [benadeelde 2], [benadeelde 3] en [benadeelde 4] ieder 0,75 punt eerste aanleg en ieder 0,25 punt hoger beroep toe en bepaalt het toegewezen bedrag van de proceskosten op € 901,25 voor ieder van deze benadeelde partijen.
De verdachte zal in zoverre in de proceskosten van de benadeelde partijen worden veroordeeld.
Beslag
Het hof is van oordeel dat de nader te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen dienen te worden teruggegeven aan de verdachte:
- 1 telefoontoestel, merk Samsung (goednummer: 5916246);
- 1 USB-stick (goednummer: 5916248);
- 1 computer (goednummer:5916251);
- 1 telefoontoestel, merk LG (goednummer: 5916247).
Vordering tenuitvoerlegging
Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 juli 2018 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 weken. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering af te wijzen.
Het hof acht termen aanwezig om de vordering tot tenuitvoerlegging af te wijzen, gelet op de bij dit arrest opgelegde straffen en maatregel.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 36f, 37a, 37b, 57, 157, 176a, 246, 350 en 354a van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 1 en 2 primair en in zaak B tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in zaak A onder 1 en 2 primair en in zaak B bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij
van overheidswege zal worden verpleegd.
Verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
  • 1 stang ijzer (goednummer 3979636)
  • 1 aansteker (goednummer 5916217).
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 1 telefoontoestel, merk Samsung (goednummer: 5916246);
- 1 USB-stick (goednummer: 5916248);
- 1 computer (goednummer:5916251);
- 1 telefoontoestel, merk LG (goednummer: 5916247).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] ter zake van het in de zaak A onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.000,00 (duizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
901,25 (negenhonderdeen euro en vijventwintig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 4], ter zake van het in de zaak A onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.000,00 (duizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 20 (twintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 8 mei 2020.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het in de zaak A onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.000,00 (éénduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
901,25(negenhonderdeen euro en vijventwintig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3], ter zake van het in de zaak A onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.000,00 (éénduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 20 (twintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 8 mei 2020.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het in de zaak A onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.000,00 (éénduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
901,25 (negenhonderdeen euro en vijventwintig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2], ter zake van het in de zaak A onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.000,00 (éénduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 20 (twintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 8 mei 2020.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het in de zaak A onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.764,32 (tweeduizend zevenhonderdvierenzestig euro en tweeëndertig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
1.261,75 (duizend tweehonderd eenenzestig euro en vijvenzeventig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1], ter zake van het in de zaak A onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.764,32 (tweeduizend zevenhonderdvierenzestig euro en tweeëndertig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 37 (zevenendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 8 mei 2020.
Wijst af de vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Amsterdam van 20 mei 2020, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 juli 2018, parketnummer 13-703029-17, voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.A. van Eijk, mr. P.F.E. Geerlings en mr. M.L.M. van der Voet, in tegenwoordigheid van mr. L.M. van Jole-Harmsen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 mei 2022.
De voorzitter is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.