ECLI:NL:GHAMS:2022:1706

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 juni 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
200.275.235/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Herroeping
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van arresten inzake verplichtstelling van pensioenfonds en cao voor de bouwnijverheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 juni 2022 uitspraak gedaan in een herroepingsprocedure van Asbestzorg Nederland B.V. tegen de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid en andere fondsen. Asbestzorg Nederland verzocht om herroeping van eerdere arresten uit 2019, waarin was geoordeeld dat zij onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit van het pensioenfonds en de cao's voor de bouwnijverheid viel. De herroeping werd gebaseerd op het argument dat bij de vaststelling van de representativiteit van de betrokken werkgevers en werknemers, een aanzienlijk aantal ongebonden werkgevers en werknemers buiten beschouwing was gelaten. Dit zou hebben geleid tot een onjuiste representativiteit en daarmee tot een onterecht genomen verplichtstelling en algemeen verbindend verklaring van de cao's. Het hof heeft echter geoordeeld dat er geen sprake was van bedrog en dat de eerdere arresten niet berustten op de gestelde onjuistheden. De herroepingsverzoeken zijn afgewezen, en Asbestzorg Nederland is veroordeeld in de proceskosten. Het hof concludeerde dat de argumenten van Asbestzorg Nederland niet voldoende waren om de eerdere uitspraken te herroepen, en dat de Fondsen niet onterecht hadden gehandeld in de procedure die tot de eerdere arresten leidde.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.275.235/01
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 juni 2022
inzake
ASBESTZORG NEDERLAND B.V.,
gevestigd te De Lier,
eiseres tot herroeping,
advocaat: mr. P.W.M. Huisman te Amsterdam,
tegen

1.STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR DE BOUWNIJVERHEID,

gevestigd te Amsterdam,

2. STICHTING OPLEIDINGS- EN ONTWIKKELINGSFONDS BOUW & INFRA,

gevestigd te Harderwijk,

3. STICHTING AANVULLINGSFONDS BOUW & INFRA,

gevestigd te Harderwijk,
gedaagden tot herroeping,
advocaat: mr. E. Lutjens te Amsterdam.

1.Het geding

Partijen worden hierna wederom Asbestzorg Holland, Bpf Bouw, O&O-fonds en Aanvullingsfonds (gedaagden tot herroeping gezamenlijk: de Fondsen) genoemd.
Het hof heeft in deze zaak op 2 februari 2021 een tussenarrest gewezen. Voor het procesverloop tot die datum wordt naar dat tussenarrest verwezen.
In dat tussenarrest is beslist dat de zaak meebrengt dat niet afzonderlijk wordt beslist op de provisionele vordering, maar dat de provisionele vordering en de vordering tot herroeping gezamenlijk worden behandeld. Het hof overweegt in dit tussenarrest dat er aanleiding is om een mondelinge behandeling te houden, tenzij alle partijen daarvan willen afzien. Bij de mondelinge behandeling zullen tegelijk met de onderhavige zaak vier met deze zaak samenhangende zaken tussen deels dezelfde partijen, met zaaknummers 200.275.237/01, 200.275.244/01, 200.275.246/01 en 200.275.250/01, worden behandeld. Het hof heeft de zaak verwezen naar de rol voor beraad partijen.
De zaak is ter zitting van 10 november 2021 mondeling behandeld, tegelijk met de hiervoor al genoemde zaken. Partijen hebben de zaak doen bepleiten door hun hiervoor genoemde advocaten, beiden aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht
Daarna is arrest gevraagd.

2.Beoordeling

2.1
Het gaat in dit geding om het volgende.
2.1.1
Asbestzorg Holland is opgericht in 1985 en houdt zich bezig met asbestverwijdering.
2.1.2
Bpf Bouw is een door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds in de zin van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000). O&O-fonds en Aanvullingsfonds zijn belast met de uitvoering en naleving van de cao bouwnijverheid, thans de cao bouw & infra (hierna: de cao bouw) en de cao BTER. Bpf Bouw is belast met de uitvoering van het besluit van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid inzake de verplichtstelling tot deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid (hierna: het verplichtstellingsbesluit). De uitvoering van de hieruit voortvloeiende verplichtingen tot premieheffing is uitbesteed aan Algemene Pensioen Groep N.V. (hierna: APG), voorheen Cordares Diensten B.V. (hierna: Cordares). De cao BTER bevat regelingen met betrekking tot het O&O-fonds, het Scholingsfonds en het Aanvullingsfonds op grond waarvan werkgevers die onder deze regelingen vallen, gehouden zijn tot premiebetaling aan deze fondsen.
2.1.3
Stichting Technisch Bureau voor de Bouwnijverheid (hierna: TBB), opgericht door werknemers- en werkgeversorganisaties in de bouwnijverheid, bevordert en ziet in opdracht van cao-partijen en Bpf Bouw toe op de naleving van het verplichtstellingsbesluit, de cao bouw en de cao BTER. In opdracht van TBB heeft Cordares onderzocht welke bedrijfsactiviteiten Asbestzorg Holland verricht en hoe deze zich verhouden tot de verplichtstelling van Bpf Bouw en de werkingssfeer van de cao BTER. Cordares heeft daartoe op 24 oktober en 18 december 2012 een bezoek gebracht aan Asbestzorg Holland en op 28 januari 2013 een rapport opgesteld. In dit rapport is geconcludeerd dat Asbestzorg Holland een onderneming is die zich hoofdzakelijk richt op asbestverwijdering, welke bedrijfsactiviteit valt onder de verplichtstelling van Bpf Bouw en de werkingssfeer van de cao BTER. Op basis van dit rapport heeft de commissie werkingssfeer, die is ingesteld door de betrokken cao-partijen, op 6 september 2013 geoordeeld dat Asbestzorg Holland met ingang van 1 januari 2014 verplicht is tot premiebetaling aan de Fondsen. Het bezwaar dat Asbestzorg Holland hiertegen heeft gemaakt, is op 5 februari 2015 ongegrond verklaard.
2.1.4
Asbestzorg Holland heeft vervolgens de Fondsen gedagvaard voor de kantonrechter te Amsterdam en gevorderd te verklaren voor recht dat zij niet onder de werkingssfeer van de cao bouw, de cao BTER en het verplichtstellingsbesluit van Bpf Bouw valt , althans dat zij niet met terugwerkende kracht tot 1 januari 2014 gehouden is (pensioen)premies te voldoen, maar pas vanaf 1 januari 2016. De Fondsen hebben daartegen verweer gevoerd en in reconventie gevorderd te verklaren voor recht dat Asbestzorg Holland in ieder geval vanaf 1 januari 2014 onder de werkingssfeer van de sector bouwnijverheid valt, in het bijzonder van het verplichtstellingsbesluit van Bpf Bouw, de cao BTER en de cao bouw; Asbestzorg Holland te veroordelen om binnen twee weken na betekening van het te wijzen vonnis loon- en premiegegevens aan te leveren van haar werknemers over de loonperioden vanaf 1 januari 2014 op straffe van verbeurte van een dwangsom, en de hieruit volgende (vervangende) premienota’s en kosten te voldoen, en Asbestzorg Holland te veroordelen tot betaling van nader gespecificeerde bedragen aan premies.
2.1.5
De kantonrechter heeft in zijn tussenvonnis van 13 december 2016 overwogen dat “asbestverwijdering aan of op bouwwerken” uitgelegd moet worden als asbestverwijdering in verband met het construeren, renoveren, herstellen of slopen van bouwwerken en soortgelijke werkzaamheden met betrekking tot een bouwwerk, niet als het verwijderen van asbest dat op geen enkele manier constructief verbonden is met een bouwwerk. Bovendien heeft de kantonrechter overwogen dat Asbestzorg Holland valt onder de isolatie-uitzondering, omdat in de betreffende bepalingen niet valt te lezen dat de uitzondering alleen geldt voor asbestverwijderaars die zelf de isolatie aanbrengen terwijl uit de werkingssfeerbepalingen evenmin valt af te leiden dat deze verband houden met de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit PMT en cao’s die van kracht zijn in de metaalsector. De kantonrechter heeft verwezen naar zijn oordeel in het tussenvonnis van dezelfde datum gewezen tussen asbestverwijderingsbedrijf EcoReno B.V. (hierna: EcoReno) en de Fondsen waarin hij een oordeel heeft gegeven over de vraag of de door EcoReno in haar als productie 14 bij akte overgelegde overzicht vermelde werkzaamheden van de onderneming onder de werkingssfeer van de aan de orde zijnde regelingen vallen en heeft overwogen dat hij veronderstelt dat partijen op basis van dit oordeel in dat vonnis in staat zijn om gezamenlijk te bepalen of Asbestzorg Holland voor de aan de orde zijnde jaren al dan niet valt onder het verplichtstellingsbesluit van Bpf Bouw en de cao BTER. In het eindvonnis van 13 juni 2017 heeft de kantonrechter geoordeeld dat Asbestzorg Holland niet ingeschreven hoeft te worden bij Bpf Bouw en niet valt onder de werking van de cao bouw en cao BTER. De kantonrechter heeft de vorderingen van Asbestzorg Holland toegewezen en de vorderingen van de Fondsen afgewezen, met veroordeling van de Fondsen in de proceskosten zowel in conventie als in reconventie.
2.1.6
De Fondsen zijn in hoger beroep gekomen tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Dit hof heeft in zijn arrest van 23 juli 2019 (zaaknummer 200.224.865/01), waarvan thans herroeping wordt verzocht, (verder: het arrest) onder meer overwogen dat Asbestzorg Holland vanaf 1 januari 2014 onder het verplichtstellingsbesluit van Bpf Bouw, de cao bouw en de cao BTER valt en heeft Asbestzorg Holland veroordeeld om binnen twee maanden na de datum van het arrest aan de fondsen loon- en premiegegevens te verstrekken vanaf 1 januari 2014 alsmede een controleverklaring van een registeraccountant te verstrekken waarin een goedkeurend oordeel wordt uitgesproken over de juistheid en volledigheid van de loon- en premiegegevens die Asbestzorg Holland heeft verstrekt, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom. Asbestzorg Holland is tevens alsnog veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg in reconventie. Het arrest is in kracht van gewijsde gegaan.
2.1.7
Asbestzorg Holland en anderen hebben bij brief van 20 november 2017 de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verzocht gegevens openbaar te maken betreffende het representativiteitsvereiste bij het nemen van voornoemde besluiten tot verplichtstelling en van de besluiten tot algemeenverbindendverklaring van de cao bouw en de cao BTER. De Minister heeft bij brief van 31 juli 2018 de gevraagde stukken ter beschikking gesteld.
Grondslag vordering
2.2
Asbestzorg Holland heeft haar vordering het arrest te herroepen gegrond op het volgende. Uit de gegevens die zij naar aanleiding van haar WOB-verzoek heeft ontvangen is gebleken dat de sociale partners bij het aanleveren van gegevens in verband met het aanvragen van de verplichtstelling en de algemeenverbindendverklaring zijn uitgegaan van aantallen werkgevers en werknemers die reeds zijn aangesloten bij Bpf Bouw. Volgens Asbestzorg Holland zijn daarmee forse aantallen ongebonden werkgevers en werknemers die wel onder de werkingssfeer vallen, maar die niet bij Bpf bouw zijn aangesloten, buiten beschouwing gebleven bij het bepalen van de representativiteit. Na correspondentie daarover met de Minister hebben Asbestzorg Holland en anderen onderzoek doen verrichten door het bureau voor arbeidsmarktonderzoek Panteia. Uit het rapport van dit bureau van 18 november 2019 (verder: het rapport Panteia) blijkt volgens Asbestzorg Holland dat de representativiteitscijfers vanaf 2007 aanzienlijk naar beneden behoren te worden bijgesteld zodat vrijwel steeds sprake is van een onvoldoende representativiteit om verplichtstelling en algemeenverbindendverklaring te rechtvaardigen.
2.3
Asbestzorg Holland betoogt dat de Fondsen bekend waren, althans na eenvoudig onderzoek van de representativiteitsgegevens bekend hadden kunnen zijn, met de onjuistheid althans onvolledigheid van de feitelijke gegevens die zij, althans de aan hen gelieerde sociale partners, aan de Minister hebben verstrekt, en met de juridische gevolgen daarvan, namelijk het ten onrechte verplichtstellen van de pensioenregeling en het ten onrechte algemeen verbindend verklaren van de cao’s. De Fondsen hebben in de procedure die tot het arrest heeft geleid onverkort volgehouden dat Asbestzorg Holland gebonden was aan de bedrijfspensioenregeling en de cao’s. Indien zij de feiten met betrekking tot de onjuistheid en onvolledigheid van de verstrekte representativiteitsgegevens niet hadden verzwegen, dan had het hof kunnen constateren dat het verplichtstellingsbesluit en de algemeenverbindendverklaringen ten onrechte waren gegeven, althans dat de Fondsen misbruik van recht maakten dan wel dat een beroep op deze besluiten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. Ook had het hof kunnen vaststellen dat de Fondsen (met de Minister) onrechtmatig hadden gehandeld jegens Asbestzorg Holland. Het arrest berust daarom op bedrog door de Fondsen in het geding gepleegd, althans de uitkomst van het geding had anders kunnen zijn indien de Fondsen openheid van zaken hadden gegeven, aldus nog steeds Asbestzorg Holland.
Ontvankelijkheid
2.4
Eerst dient te worden bezien of Asbestzorg Holland haar vordering tot herroeping tijdig heeft ingesteld. Asbestzorg Holland heeft op 31 juli 2018 de stukken ontvangen naar aanleiding van haar WOB-verzoek. Asbestzorg Holland had dus in elk geval vanaf dat moment wetenschap van de bronnen die de sociale partners hadden gebruikt voor de aanlevering van de representativiteitsgegevens op grond waarvan de verplichtstelling en de algemeenverbindendverklaringen tot stand zijn gekomen. Zij was echter pas door het rapport van Panteia van 18 november 2019 ervan op de hoogte, zo stelt zij, dat de representativiteit onvoldoende was om de besluiten te rechtvaardigen. Het hof gaat dan ook ervan uit dat Asbestzorg Holland op het moment van het uitbrengen van dat rapport volledig bekend is geworden met de door haar gestelde grond voor herroeping. Dat betekent dat zij met haar dagvaarding van 22 januari 2020 is gebleven binnen in artikel 383 Rv bepaalde termijn van drie maanden voor het instellen van het rechtsmiddel van herroeping. Zij is dan ook ontvankelijk in haar vordering tot herroeping.
Het gestelde bedrog
2.5
Van bedrog in de zin van artikel 382 onder a Rv is sprake wanneer een partij door haar oneerlijke proceshouding belet dat in de procedure feiten aan het licht komen die tot een voor de tegenpartij gunstige afloop van die procedure zouden hebben kunnen leiden. Dit zal zich onder meer voordoen wanneer een partij feiten verzwijgt, terwijl zij wist of behoorde te weten dat de tegenpartij niet met die feiten bekend was of redelijkerwijs bekend behoorde te zijn (vgl. ECLI:NL:HR:1996:ZC2162, ECLI:NL:HR:2003:AN7890). Het hof is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de Fondsen in deze zin bedrog hebben gepleegd. Daartoe dient het volgende.
2.6
De Fondsen hebben in het geding dat tot het arrest heeft geleid het standpunt ingenomen dat de bedrijfspensioenfonds verplicht is gesteld en de cao’s algemeen verbindend zijn verklaard. Die feitelijke uitgangspunten zijn juist. De Minister heeft immers daartoe strekkende besluiten genomen. De Minister is tot deze besluiten gekomen mede op grond van representativiteitsgegevens die de sociale partners hebben aangedragen. Asbestzorg Holland heeft niet aangevoerd dat de sociale partners onjuiste gegevens - in de zin van onjuiste aantallen van reeds bij Bpf bouw aangesloten werkgevers en werknemers - hebben aangedragen. Asbestzorg Holland heeft evenmin aangevoerd dat de sociale partners de Minister verkeerd hebben voorgelicht over de bron of herkomst van die door hen verstrekte aantallen. Asbestzorg Holland betwist slechts dat deze gegevens als grondslag kunnen dienen voor het aannemen van voldoende representativiteit door de Minister. Dat de Fondsen - die volgens Asbestzorg Holland op één lijn zijn te stellen met de sociale partners -
onjuistegegeven hebben gebruikt jegens de Minister dan wel in het geding dat tot het arrest heeft geleid is op grond van het voorgaande niet vast te stellen.
2.7
De handelwijze van de sociale partners bij de totstandkoming van de besluiten was bij Asbestzorg Holland overigens al bekend ruim voordat het arrest is gewezen. Asbestzorg Holland had een en ander desgewenst in het geding dat tot het arrest heeft geleid voor het voetlicht kunnen brengen, in elk geval tijdens de zitting van 10 mei 2019 toen zij al over de relevante stukken beschikte. Dat zij dat niet heeft gedaan, dient voor haar rekening te blijven. Ook daarom kan de enkele gang van zaken rond de besluitvorming door de Minister niet tot herroeping van het arrest leiden.
2.8
Asbestzorg Holland heeft echter ook het standpunt ingenomen dat de Fondsen in het geding dat tot het arrest heeft geleid de feiten
onvolledighebben gebracht. Zij doelt hiermee kennelijk erop dat de Fondsen de feiten uit en/of de conclusies van het rapport Panteia in het geding ter sprake had moeten brengen.
2.9
Uit de door Asbestzorg Holland verkregen en in de dagvaarding van dit geding aangehaalde correspondentie is op te maken dat de Minister genoegen heeft genomen met de door de sociale fondsen aangeleverde representativiteitsgegevens. Deze gegevens waren afgeleid uit de ledenbestanden van de verzoekende werkgeversorganisaties en de bestanden van Cordares. De Minister heeft de sociale partners vervolgens niet gevraagd om andere gegevens aan te leveren. Dit strookt ook, anders dan Asbestzorg Holland voorstaat, met de tekst van de namens de Minister gepubliceerde ‘Praktische handreiking voor het opstellen van een representativiteitsopgave’. Daarin is te lezen dat databestanden van een algemeen verbindend verklaard cao-fonds worden aangemerkt als valide bron voor het vaststellen van het aantal werknemers dat onder de werkingssfeer van het bedrijfstakpensioenfonds valt. Die bestanden zijn nu juist gebruikt bij de verzoeken door de sociale partners. Dat in de handreiking daarnaast ook gegevens uit een extern branche- of sectoronderzoek als valide bron wordt aangemerkt, maakt dit niet anders. Asbestzorg Holland heeft in haar processtukken niet uitgelegd waarom de Minister en/of de sociale partners een dergelijk onderzoek in dit geval als een meer geschikte bron hadden moeten aanmerken. Het rapport Panteia kan overigens niet worden gezien als een regelmatig verschijnende publicatie afkomstig van bijvoorbeeld CBS of onderzoeksinstituten, wat door de handreiking nog als voorbeeld van een alternatieve bron wordt genoemd.
2.1
Asbestzorg Holland heeft in het licht van het voorgaande niet uitgelegd waarom de Fondsen er in het geschil dat tot het te herroepen arrest heeft geleid desondanks rekening mee hadden moeten houden dat er betere bronnen waren voor het vaststellen van de representativiteit dan de genoemde door de Minister geaccepteerde databestanden. Asbestzorg Holland heeft niet duidelijk gemaakt waarom van de Fondsen kon worden verwacht dat zij de rechter in die zin hadden moeten voorlichten of uit eigen beweging nader onderzoek naar de representativiteitsgegevens hadden moeten (doen) verrichten. Van een oneerlijke proceshouding van de Fondsen is niet gebleken.
2.11
Asbestzorg Holland heeft thans wel door Panteia onderzoek naar de representativiteit laten verrichten. Zij heeft geen valide redenen aangevoerd waarom zij dat onderzoek nu pas heeft laten verrichten en niet voorafgaand aan of gedurende het geding, bijvoorbeeld vanaf oktober 2012, toen TBB een onderzoek instelde, of in de jaren daarna bij de periodieke vernieuwingen van de verplichtstelling, respectievelijk algemeen verbindend verklaring van de beide cao’s. Uit het arrest in zaaknummer 200.235.763/01 blijkt dat een van de andere partijen in deze procedure reeds in 2012 het standpunt innam dat niet aan het representativiteitsvereiste is voldaan zodat daartoe alle aanleiding bestond. Zij hoefde daarvoor niet de correspondentie af te wachten die zij met de Minister heeft gevoerd naar aanleiding van het verkrijgen van de WOB-stukken. Daarbij komt dat het rapport van Panteia bestaat uit een analyse van verschillende bestaande en openbare bronnen. Asbestzorg Holland heeft altijd toegang gehad tot die bronnen. Daarom kan niet worden gezegd dat Asbestzorg Holland onbekend was met deze gegevens. Dat zij deze gegevens niet eerder heeft gebruikt om haar standpunt te onderbouwen, zoals zij thans aan de hand van het rapport Panteia doet, dient voor haar rekening te blijven. Al met al kan niet worden volgehouden dat Asbestzorg Holland voorafgaand aan het wijzen van het arrest niet met de thans in het rapport Panteia verwerkte feiten bekend was of redelijkerwijs bekend behoorde te zijn.
Het arrest berust niet op bedrog
2.12
Bovendien kan niet worden vastgesteld dat, zo er al sprake zou zijn (geweest) van bedrog, het arrest berust op dit gestelde bedrog. Het hof komt tot deze slotsom op grond van het volgende.
2.13
Het rapport Panteia is op 18 november 2018, mede namens Asbestzorg Holland, naar de Minister verzonden met daarbij het verzoek de verplichtstellingsbeslissing en de cao’s buiten toepassing te laten. De Minister heeft bij brief van 23 december 2019 geantwoord dat de conclusie van het onderzoek in de procedure leidend tot de gewraakte besluiten niet is ingebracht als bedenking of zienswijze en dus voor de reeds rechtmatig genomen besluiten niet meer relevant is. Dit laat onverlet, aldus de Minister, dat Asbestzorg Holland bedenkingen of zienswijzen kan indienen bij toekomstige verzoeken tot algemeenverbindendverklaring of verplichtstellingsaanvragen. Dat de Minister zich in zijn antwoord niet inhoudelijk uitlaat, kan overigens niet, zoals Asbestzorg Holland voorstaat, worden uitgelegd als erkenning dat er gebreken kleven aan de representativiteitsgegevens die de sociale partners hebben aangeleverd.
2.14
Uit door BPF c.s. overgelegde, en overigens in de Staatcourant gepubliceerde besluiten van de Minister van 16 november 2020, 18 december 2020 en 2 september 2021 blijkt dat namens onder meer Asbestzorg Holland schriftelijke bedenkingen zijn ingebracht tegen nieuwe verzoeken tot verbindendverklaring van de cao bouw en de cao BTER. Bij deze bedenkingen is een beroep gedaan op het rapport Panteia en zijn op grond daarvan bedenkingen geuit tegen de brongegevens die de sociale partners in verband met de representativiteit hebben aangeleverd. De minister heeft in de vervolgens genomen besluiten tot verbindendverklaring van de cao bouw en de cao BTER zoals hierboven vermeld, overwogen dat de door de sociale partners gebruikte bronnen en systematiek gebruikelijk zijn en doorgaans als voldoende zorgvuldig zijn aan te merken. De alternatieve representativiteitscijfers van Panteia zijn gebaseerd op SBI-codes die niet volledig gerelateerd zijn aan de werkingssfeer van de cao Bouw en Infra en volgens de Minister daardoor minder betrouwbaar en valide. De bedenkingen zijn voldoende weerlegd en doen geen afbreuk aan de door cao-partijen overgelegde representativiteitsgegevens, zo concludeert de Minister in zijn overwegingen, waarna hij positief heeft beslist op de verzoeken.
2.15
Asbestzorg Holland heeft in het licht van deze feiten geen stellingen ingenomen die de conclusie rechtvaardigen dat de inhoud van het rapport Panteia tot een voor haar gunstige afloop van de procedure zouden hebben kunnen leiden in die zin dat het hof op grond daarvan zou hebben beslist de algemeenverbindendverklaringen de verplichtstelling jegens Asbestzorg Holland buiten toepassing te laten dan wel anderszins haar verweren te honoreren.
Afsluiting
2.16
Asbestzorg Holland heeft ter zitting nog een beroep gedaan op artikel 382 aanhef en onder c Rv. Voor zover zij bedoelt dat zij na het arrest het rapport Panteia in handen heeft gekregen als stuk van beslissende aard, valt niet in te zien dat de Fondsen dit stuk zouden hebben achtergehouden. Evenmin valt in te zien dat de Fondsen enige inhoud van dit rapport hebben achtergehouden. Zij kenden het rapport immers niet en hadden er ook niet op bedacht hoeven zijn die inhoud ter sprake te brengen. Ook is het rapport of die inhoud niet van beslissende aard. Het hof verwijst voor een en ander naar het hiervoor overwogene. De Fondsen hebben ter zitting overigens terecht aangevoerd dat Asbestzorg Holland te laat een beroep hebben gedaan op herroepingsgrond c. Ook dat staat in de weg aan een toewijzing op deze grond.
2.17
Een en ander maakt dat er geen grond is voor toewijzing van de vordering tot herroeping. Dat betekent dat deze zal worden afgewezen.
2.18
Asbestzorg Holland heeft nog een provisionele vordering op de voet van artikel 223 lid 1 Rv ingesteld, strekkende tot schorsing van de (verdere) tenuitvoerlegging van genoemd arrest voor de duur van het geding tot herroeping. De provisionele vordering volgt naar zijn aard het lot van de vordering in de hoofdzaak en zal dus eveneens worden afgewezen.
2.19
Asbestzorg Holland wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. Er is onvoldoende aanleiding haar in de werkelijke proceskosten te veroordelen, zoals de Fondsen hebben verzocht.

3.Beslissing

Het hof:
wijst af de vorderingen van Asbestzorg Holland tot herroeping van het arrest van 23 juli 2019 van dit hof met zaaknummer 200.224.865/01;
wijst af de provisionele vordering van Asbestzorg Holland tot schorsing van de (verdere) tenuitvoerlegging van genoemd arrest;
veroordeelt Asbestzorg Holland in de kosten van deze procedure en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van de fondsen gevallen, op € 760,- aan verschotten en € 3.342,- aan salaris advocaat en op € 163,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na betekening van dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. T.S. Pieters, D. Kingma en A.C.M. Kuypers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2022.