ECLI:NL:GHAMS:2022:1696

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 juni 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
200.304.884/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgregeling en hoofdverblijfplaats van een minderjarige na scheiding van ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [minderjarige] en de zorgregeling tussen de ouders, de man en de vrouw. De man, verzoeker in principaal hoger beroep, verzoekt de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem in [plaats A] te bepalen, terwijl de vrouw, verzoekster in incidenteel hoger beroep, verzoekt om de hoofdverblijfplaats bij haar in [plaats B] te vestigen. De rechtbank had eerder aan de vrouw vervangende toestemming verleend om met [minderjarige] naar [plaats B] te verhuizen en haar daar in te schrijven op school. De man betoogt dat deze beslissing niet in het belang van [minderjarige] is, omdat de reisafstand en -duur voor hem en [minderjarige] aanzienlijk zijn, en dat [minderjarige] in [plaats A] geworteld is.

Het hof heeft de belangen van beide ouders en de minderjarige afgewogen. De vrouw heeft een vaste werkkring in [plaats B] en heeft een betere woonsituatie weten te creëren. Het hof oordeelt dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vrouw in [plaats B] dient te zijn, omdat dit in het belang van haar ontwikkeling is. De zorgregeling wordt in stand gehouden, waarbij de man in plaats van zes weken, nu twee weken van tevoren moet aangeven wanneer [minderjarige] bij hem verblijft. Het hof bekrachtigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het verzoek van de man af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.304.884/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/703582/ FA RK 21-3900 (ED/ID)
Beschikking van de meervoudige kamer van 7 juni 2022 inzake
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J. du Bois te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S. van Gestel te Hilversum.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ).
In zijn adviserende rol is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag,
locatie Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 6 oktober 2021 (hierna te noemen: de rechtbank), uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 5 januari 2022 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 6 oktober 2021.
2.2
De vrouw heeft op 3 maart 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 11 april 2022 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de zijde van de man van 15 april 2022, met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de vrouw van 19 april 2022, met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de vrouw van 20 april 2022, met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de vrouw van 21 april 2022, met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de man van 21 april 2022, met bijlagen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 25 april 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door mr. I.P. van Rossen, waarnemend voor zijn kantoorgenoot mr. J. du Bois;
- de vrouw, bijgestaan door mr. S. van Gestel;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw F. Huizinga.
De advocaten van de man en de vrouw (hierna te noemen: de ouders) hebben ter zitting een pleitnotitie overgelegd.

3.De feiten

Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de vrouw en de man is geboren:
- [minderjarige] , [in] 2017 te [plaats A] .
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, aan de vrouw vervangende toestemming verleend om met [minderjarige] naar [plaats B] te verhuizen, alsmede om [minderjarige] uit te schrijven van haar huidige school in [plaats A] en in te schrijven op basisschool [basisschool] te [plaats B] . Verder is de navolgende verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders bepaald:
- [minderjarige] verblijft drie weekenden in de maand van vrijdagmiddag uit school tot zondagavond bij de man, waarbij [minderjarige] de weekenden in de even weken bij de man verblijft en de man mag bepalen welk weekend [minderjarige] in de oneven weken bij hem verblijft;
- [minderjarige] verblijft bij de man op de door hem te bepalen verlofdagen van school, waarbij deze verlofdagen dienen aan te sluiten op een weekend dat [minderjarige] reeds bij de man verblijft (derhalve op een donderdag of op een maandag);
- de man dient uiterlijk zes weken van te voren aan te geven welk oneven weekend en op welke verlofdagen [minderjarige] bij hem zal verblijven;
- [minderjarige] verblijft in de schoolvakanties die niet langer zijn dan een week bij de man;
- de schoolvakanties die langer dan een week duren, worden bij helfte tussen partijen verdeeld;
- [minderjarige] verblijft op 5 december met Sinterklaas bij de vrouw;
- [minderjarige] verblijft op kerstavond en op eerste kerstdag bij de man;
- [minderjarige] verblijft op tweede kerstdag bij de vrouw.
4.2
De man verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat de verblijfplaats van [minderjarige] bij de man in [plaats A] is, alsmede dat er een zorgregeling wordt vastgesteld op grond waarvan [minderjarige] van maandag tot en met vrijdag bij de man verblijft en [minderjarige] drie weekenden per maand van vrijdag uit school tot maandag naar school bij de vrouw verblijft.
4.3
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans zijn verzoeken af te wijzen.
De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking aan te vullen, in die zin dat wordt bepaald dat het ouderschapsplan dat als productie 3 aan het verweerschrift is gehecht, onderdeel uitmaakt van de te wijzen eindbeschikking.
4.4
De man verzoekt in incidenteel hoger beroep de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoek af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof zal de grieven van de ouders in principaal en incidenteel hoger beroep, gelet op hun onderlinge samenhang, gezamenlijk bespreken. Ter beoordeling aan het hof liggen voor de verzoeken van de man om de onder 4.1 genoemde door de rechtbank genomen beslissingen te vernietigen en de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem te bepalen, alsmede om een zorgregeling tussen de vrouw en [minderjarige] vast te stellen en het verzoek van de vrouw om het ouderschapsplan aan deze beschikking te hechten.
Het wettelijk kader
5.2
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het gezag op verzoek van de ouders of van één van hen aan de rechter worden voorgelegd. Dit betreft verhuizingen, maar ook een schoolkeuze. De rechter neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Uit vaste jurisprudentie volgt dat bij geschillen over verhuizingen alle betrokken belangen een rol dienen te spelen bij de afweging, waarbij het belang van het kind een overweging van de eerste orde dient te zijn.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:253a lid 2 BW kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een beslissing geven over de hoofdverblijfplaats.
De standpunten
5.3
De man grieft niet tegen de noodzaak voor de vrouw om naar [plaats B] te verhuizen wegens het kunnen aanvaarden van een vaste werkkring daar, maar betoogt dat de rechtbank aan de vrouw ten onrechte vervangende toestemming tot verhuizing naar [plaats B] en inschrijving van [minderjarige] op de basisschool in [plaats B] heeft verleend. De man voert ter onderbouwing van dit standpunt het volgende aan. De vrouw heeft zich geen rekenschap gegeven van de afstand en de reisduur vanuit [plaats A] naar [plaats B] . Om aan de door de rechtbank bepaalde zorgregeling uitvoering te kunnen geven, dient de man met [minderjarige] gedurende het weekend ruim vier uur te reizen (de man is aangewezen op het openbaar vervoer) en geldt voor hem zelfs een dubbele reistijd, in die zin dat hij [minderjarige] moet ophalen en daarna met haar weer terug naar [plaats A] moet reizen. De man acht dit ondoenlijk en niet in het belang van [minderjarige] . Een extra verlofdag waarbij [minderjarige] bij de man verblijft, doet aan die belasting niets af. Verder heeft de rechtbank miskend dat [minderjarige] juist in [plaats A] is geworteld. De vrouw noch [minderjarige] beschikken in [plaats B] over enig netwerk. De vrouw is wegens haar werkzaamheden doordeweeks aangewezen op buitenschoolse opvang. Aan de zijde van de man zijn daarentegen voldoende alternatieven aanwezig om de zorg voor [minderjarige] doordeweeks bij hem thuis te laten plaatsvinden en [minderjarige] kan bovendien terugkeren naar haar oude school in [plaats A] . [minderjarige] zal door de door de rechtbank bepaalde zorgregeling moeilijk een sociaal leven kunnen opbouwen in [plaats B] , omdat zij het grootste deel van de weekenden bij de man is. De vrouw werkt doordeweeks en is in de weekenden vrij. Bij de man is dit inmiddels, na het vervallen van de coronamaatregelen, weer precies andersom en mede om die reden acht hij het in het belang van [minderjarige] dat zij doordeweeks bij hem verblijft en de weekenden bij de vrouw. De man acht de continuering van de situatie zoals die was toen de vrouw met [minderjarige] in [plaats A] woonde en [minderjarige] naar [adres] ging het meest in het belang van [minderjarige] . Zo zal zij opgroeien met de zorg van beide ouders en in een voor haar vertrouwde omgeving, aldus de man. De hoofdverblijfplaats van [minderjarige] dient volgens de man dan ook bij hem te zijn.
5.4
De vrouw betoogt dat de rechtbank haar terecht toestemming heeft gegeven om met [minderjarige] naar [plaats B] te verhuizen en haar daar in te schrijven op de basisschool. De vrouw heeft de man al in 2019 geïnformeerd dat zij zou willen verhuizen naar [plaats B] , omdat zij daar financiële stabiliteit kon krijgen en goede huisvesting. De man heeft daar in eerste instantie mee ingestemd. Een jaar later heeft hij echter bezwaar gemaakt. De vrouw heeft daarop een mediator ingeschakeld (de mediationis echter mislukt), een compensatie in de vakanties aangeboden en een ouderschapsplan opgesteld waarin in ieder geval de overige afspraken rond het ouderschap werden vastgesteld. De man heeft met niets willen instemmen.
De vrouw ontkent niet dat [minderjarige] twee uur moet reizen om bij haar vader in [plaats A] te zijn, maar vanwege de verlofdagen die voor [minderjarige] school in [plaats B] gelden, kunnen lange omgangsweekenden worden afgesproken, waarbij het halen en het brengen wordt gedeeld en de overdracht eventueel in Apeldoorn kan plaatsvinden. Het alternatief dat de man heeft voorgesteld, waarbij [minderjarige] doordeweeks bij hem is niet in het belang van [minderjarige] , omdat de man juist doordeweeks weinig beschikbaar is en [minderjarige] met name door een oppas of door de partner van de man zal worden opgevangen, aldus de vrouw.
5.5
De raad heeft ter zitting het volgende verklaard. Vanwege het complexe karakter van de zaak onthoudt de raad zich van advies, maar zal de raad slechts een paar (algemene) overwegingen meegeven. Jonge kinderen hechten zich niet zozeer aan de plek waar zij wonen, maar aan personen. Met andere woorden, het gegeven dat [minderjarige] in [plaats A] heeft gewoond, betekent niet dat zij in [plaats A] is geworteld. De ouders zijn het belangrijkst voor jonge kinderen, waardoor het voor kinderen het fijnste is om op te groeien met beide ouders in de buurt. Als dit niet kan, dienen ouders zich flexibel op te stellen en dienen zij te bekijken hoe zij elkaar het meest tegemoet kunnen komen. Hierbij is het belangrijk om te kijken wie de meeste zorg had tijdens de relatie, aldus de raad.
De hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vrouw in [plaats B] of bij de man in [plaats A]
5.6
Het hof stelt voorop dat de ouders na het beëindigen van hun relatie een zorgregeling hebben afgesproken. Niet in geding is dat aan de zijde van de vrouw sprake is van een wijziging van omstandigheden waardoor de ouders zich opnieuw moeten buigen over de invulling van hun ouderschap. Het is hen echter niet gelukt om daar nieuwe afspraken over te maken. Tijdens de mondelinge behandeling is eveneens duidelijk geworden dat het de ouders niet lukt om tot overeenstemming te komen. De vraag naar de hoofdverblijfplaats hangt nauw samen met de verhuizing van de vrouw naar [plaats B] en de daaraan gekoppelde wijziging van de school van [minderjarige] . Het hof zal daarom de geschilpunten in deze samenhang bespreken.
De vrouw heeft in eerste aanleg immers verzocht de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij haar in [plaats B] te bepalen. De rechtbank heeft de vrouw weliswaar toestemming verleend om met [minderjarige] naar [plaats B] te verhuizen, maar heeft de hoofdverblijfplaats niet vastgesteld. Gelet op het incidenteel hoger beroep van de vrouw waarin zij verzoekt het ouderschapsplan aan te hechten, waarin zij heeft opgenomen dat [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij haar zal hebben, gaat het hof ervan uit dat de vrouw alsnog haar verzoek in eerste aanleg handhaaft. Ook de man heeft verzocht de hoofdverblijfplaats bij hem, te weten in [plaats A] , te bepalen.
5.7
Het hof stelt voorop dat het belang van [minderjarige] is gelegen in het behoud van frequent, substantieel en onbelast contact met beide ouders, zodat zij zich kan ontplooien en kan toekomen aan haar ontwikkelingstaken. [minderjarige] heeft verder belang bij rust, stabiliteit en continuïteit. Dat ook beide ouders uitgaan van het belang van [minderjarige] bij ruim en onbelast contact met allebei, volgt uit hetgeen zij ter zitting hebben verklaard, namelijk dat zij zich hiervoor willen inspannen en het belang hiervan inzien.
5.8
De noodzaak voor de vrouw om naar [plaats B] te verhuizen vanwege haar werk staat niet ter discussie. De vrouw is werkzaam in de culturele sector en het is lastig daar een vaste baan te vinden. De vrouw heeft dit nogmaals toegelicht door te wijzen op het feit dat zij ondanks meerdere sollicitaties onvoldoende werk heeft kunnen vinden in (de omgeving van) [plaats A] . In [plaats B] heeft zij een (deels) vaste dienstbetrekking gekregen bij [X] , waar zij al jaren werkte en een uitbreiding heeft kunnen krijgen naar 36 uur. Haar werkgever heeft kenbaar gemaakt dat de vrouw in beginsel geacht wordt in [plaats B] beschikbaar te zijn. In [plaats A] was haar woonsituatie slecht, omdat zij samen met [minderjarige] in een appartement van 34m2 woonde en haar financiële positie en de overspannen woningmarkt het niet toelieten om deze situatie te verbeteren. Doordat zij financiële vastigheid heeft gekregen heeft de vrouw een woning kunnen bemachtigen in de omgeving van haar werk.
5.9
Het hof is eveneens van oordeel dat ook voor de man een zekere noodzaak bestond en bestaat om in [plaats A] te blijven, nu hij als [muzikant] en dirigent in (de omgeving van) [plaats A] werkt, hij daar een groot netwerk heeft, zijn opdrachtgevers daar zijn gevestigd en zijn huidige vriendin ook aan deze regio is gebonden.
Bovenstaande betekent dat het hof bij de afweging zal uitgaan van ouders van [minderjarige] die vanwege hun beider werkzaamheden gebonden zijn aan hun respectievelijke woonplaats [plaats B] en [plaats A] .
5.1
Bij de beoordeling speelt een rol hoe de ouders in het verleden invulling hebben gegeven aan het gezamenlijk ouderschap. Uit de stukken en de behandeling ter zitting in hoger beroep is het navolgende gebleken. De ouders hebben van 2011 tot en met 2019 een affectieve relatie met elkaar gehad. In mei 2017, vier maanden na de geboorte van [minderjarige] , heeft de man een jaar in Rusland gewerkt. In 2018 is hij teruggekomen, om vervolgens in juli 2019 weer een maand in Rusland te werken. De vrouw werkte op projectbasis. Toen [minderjarige] twee jaar was werkten beide ouders part time en ging [minderjarige] drie dagen naar de crèche. Medio 2019 hebben de ouders hun relatie beëindigd. Na hun uiteengaan is de vrouw samen met [minderjarige] teruggekeerd naar haar appartement in [plaats A] . Tussen de man en [minderjarige] gold een zorgregeling, inhoudende dat [minderjarige] van zondag 15:00 uur tot dinsdagochtend bij de man verbleef.
Beide ouders hebben een substantieel deel van de zorg uitgeoefend, maar de vrouw was wel degene die tijdens de afwezigheid van de man vanwege zijn werk in het buitenland, hele periodes de volledige dagelijkse zorg had. En na het uiteengaan heeft de vrouw meer dagen per week voor [minderjarige] gezorgd.
5.11
De huidige beschikbaarheid van de ouders is als volgt. Ter zitting heeft de vrouw aangegeven dat zij elke dag van 08:30 uur tot 14:00 uur werkt, waardoor zij [minderjarige] in de ochtend naar school kan brengen en haar in de middag uit school kan ophalen. De rest van de middag is zij ook beschikbaar voor [minderjarige] . Gedurende drie maanden in het jaar moet zij twee avonden werken, waarvan een avond in het weekend.
De man is werkzaam als musicus en dirigent en hij is betrokken bij een aantal muzikale gezelschappen. Dit gaat gepaard met onregelmatige werktijden en diensten. De man heeft een scenario geschetst (productie 2), waarbij [minderjarige] doordeweeks bij hem zal verblijven en drie weekenden per maand bij de vrouw. In dit schema is te zien dat de man [minderjarige] kan ophalen uit school, maar op maandagavond en donderdagavond om 19:00 uur weg van huis moet om te werken, alsmede gedurende het voorjaar een keer in de twee weken op woensdagavond. Blijkens dit schema is de man twee tot drie van de vier avonden niet beschikbaar en dient hij een beroep te doen op een oppas of op zijn huidige vriendin. Ter zitting heeft de man laten weten geen wijziging te kunnen aanbrengen in zijn werkschema. Ook is hij vanwege optredens en de voorbereiding daarvan delen van het weekend niet beschikbaar.
5.12
Het hof constateert dat de man doordeweeks, in tegenstelling tot de vrouw, veel minder beschikbaar is voor de zorg van [minderjarige] . Gelet hierop ligt een wijziging van de zorg door de vader naar met name doordeweekse dagen niet voor de hand. Hierbij weegt het hof mee dat de inzet van een oppas doordeweeks bij de man een structureel gegeven zou zijn en de vrouw daarentegen wel meer mogelijkheden heeft om zelf volledig voor [minderjarige] te zorgen buiten haar schooltijd om.
5.13
De man heeft er op gewezen dat hij zijn huidige rol in het dagelijkse leven van [minderjarige] kan behouden als zij doordeweeks bij hem woont en dat hij ook betrokken kan zijn bij de school. Dat is in mindere mate mogelijk nu de vrouw in [plaats B] is gaan wonen.
Hoewel het invoelbaar is dat de man vreest minder betrokken te zijn in het leven van [minderjarige] , is het hof van oordeel dat een verhuizing van [minderjarige] naar [plaats B] een goed contact met de man niet in de weg hoeft te staan en dat zijn betrokkenheid in haar leven ook na de verhuizing voldoende is gewaarborgd. De vrouw heeft een school uitgekozen voor [minderjarige] waarbij zeventien verlofdagen gelden, die de man mag gebruiken ter uitbreiding van de zorgregeling. De vrouw heeft aangegeven bereid te zijn de man tegemoet te komen bij het halen en brengen van [minderjarige] . Op dit moment beoefent [minderjarige] nog geen sport of hobby, zodat de ouders bij het uitkiezen hiervan rekening kunnen houden met de bestaande zorgregeling. [minderjarige] heeft een goede band met haar vader en dat hoeft door de verhuizing niet minder te worden, zeker nu ter zitting is gebleken dat de zorgregeling in de bestreden beschikking redelijk goed loopt en deze door de verhuizing weliswaar anders en meer tijdrovend is geworden maar niet ernstig belemmerd wordt. De vrouw heeft laten zien dat zij allerlei oplossingen heeft aangedragen en zal blijven aandragen om het contact en de omgang tussen de man en [minderjarige] te bevorderen en zo aangenaam mogelijk te maken.
De man kan contact met de school houden als hij [minderjarige] ophaalt voor het weekend of met digitale middelen informatie krijgen over [minderjarige] en het onderwijs.
5.14
De verhuizing van de vrouw met [minderjarige] naar [plaats B] betekent een grote reisafstand en een lange reisduur voor de man en [minderjarige] . Deze reisafstand is echter een gegeven in een situatie waarin de ouders zover van elkaar af wonen. Ongeacht de verdeling van de zorg doordeweeks en in het weekend zal deze reisafstand overbrugt moeten worden.
5.15
Bovenstaande leidt tot het oordeel dat bij een afweging van alle betrokken belangen de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vrouw in [plaats B] dient te zijn en dat het verzoek van de man tot vaststelling van het hoofdverblijf van [minderjarige] bij hem in [plaats A] zal worden afgewezen. In het verlengde daarvan zal het hof de door de rechtbank gegeven toestemming tot inschrijving van [minderjarige] op de door de vrouw genoemde school in [plaats B] bekrachtigen, aangezien verder niet is gebleken van bezwaren tegen deze school.
Zorgregeling
5.16
Ten aanzien van de zorgregeling overweegt het hof als volgt. Nu de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vrouw in [plaats B] zal worden bepaald, zal het verzoek van de man, inhoudende dat [minderjarige] van maandag tot en met vrijdag bij hem verblijft en dat [minderjarige] drie weekenden per maand van vrijdag uit school tot maandag naar school bij de vrouw verblijft, worden afgewezen. Het hof acht continuering van de door de rechtbank bepaalde zorgregeling in het belang van [minderjarige] . Beide ouders hebben verklaard dat [minderjarige] zich goed ontwikkelt, het reizen (vooral met de trein) niet vervelend vindt en een goede band heeft met beide ouders. Gelet hierop acht het hof de extra reistijd niet extra belastend, ook omdat [minderjarige] haar vader graag ziet. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt dan ook bekrachtigen.
5.17
Ter zitting zijn de ouders overeengekomen dat de man in plaats van zes weken, uiterlijk twee weken van te voren aangeeft welk oneven weekend en op welke verlofdagen [minderjarige] bij hem zal verblijven. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt dan ook vernietigen en aldus bepalen
Ouderschapsplan
5.18
De vrouw heeft een ouderschapsplan opgesteld, waarin zij, naast de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] , afspraken heeft opgenomen over onder andere de zorgregeling, de informatie- en consultatieplicht en de verdeling van overige opvoedingsbeslissingen. De man kan zich niet verenigen met de inhoud van het ouderschapsplan. Nu tussen de ouders hierover geen overeenstemming is bereikt, ziet het hof geen aanleiding om het ouderschapsplan (alsnog) aan deze beschikking te hechten. Dit verzoek van de vrouw in incidenteel hoger beroep zal dan ook worden afgewezen.
5.19
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof, in principaal en incidenteel hoger beroep,
bepaalt de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vrouw in [plaats B] ;
bekrachtigt de bestreden beschikking ten aanzien van de vervangende toestemming om [minderjarige] per 16 oktober 2021 in te schrijven op de O.B.S. [basisschool] te [plaats B] ;
bepaalt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, ten aanzien van de zorgregeling dat de man in plaats van zes weken uiterlijk twee weken van te voren bij de vrouw aangeeft welk oneven weekend en op welke verlofdagen [minderjarige] bij hem zal verblijven;
bekrachtigt de in de bestreden beschikking bepaalde zorgregeling voor het overige;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.W. Brands-Bottema, mr. M.T. Hoogland en
mr. M. Groenleer, in tegenwoordigheid van mr. T.L. Prins als griffier, en is op 7 juni 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.