5.4.2Het hof overweegt als volgt. De omvang van de partneralimentatie wordt enerzijds bepaald door de behoefte van de alimentatiegerechtigde en anderzijds door de draagkracht van de alimentatieplichtige. Zoals ook de rechtbank heeft vastgesteld, is de samenwoning van partijen per 7 mei 2020 beëindigd. Het hof dient bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw te bezien wat de mate van welstand van partijen was in de periode, waarin zij nog samenleefden. Het jaarinkomen van de vrouw in 2019 bedroeg € 5.802,- bruto uit haar dienstverband bij Primark. Blijkens de aangifte IB 2020 bedroeg haar winst uit onderneming in dat jaar € 1.204,-. De prognose voor de winst uit onderneming over 2021 bedraagt volgens het administratiekantoor van de vrouw € 2.555,-. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw aangegeven dat de man in 2020 zwart werkte, maar er liggen geen concrete stellingen (laat staan gegevens) voor waaruit kan worden afgeleid wat het inkomen van de man was. De vrouw heeft, ondanks haar toezegging in het verweerschrift in hoger beroep, geen nadere onderbouwing van haar behoefte gegeven. Dit had wel op haar weg gelegen, nu de man deze betwist. Het beroep van de vrouw op de toepassing van de 60%-regel op het laatstverdiende gezinsinkomen (de zogenaamde Hof-norm) is bij deze stand van zaken geheel onvoldoende.
Bovendien heeft de vrouw geen informatie verstrekt over haar lasten, afgezien van de premie ziektekostenverzekering van € 130,- per maand. Ter zitting heeft de advocaat van de vrouw gesteld dat de vrouw iets betaalt aan haar moeder bij wie ze in huis woont, maar de hoogte van die bijdrage is het hof niet bekend. De behoefte van de vrouw kan dan ook niet worden vastgesteld. Voorts overweegt het hof dat de vrouw, gelet op haar leeftijd (de vrouw is 26 jaar) en het feit dat zij geen kinderen te verzorgen heeft, geacht kan worden een baan te zoeken waarmee zij (in ieder geval deels) in haar levensonderhoud kan voorzien. Gesteld noch gebleken is waarom zij niet weer in loondienst kan gaan werken, desnoods naast de werkzaamheden in haar onderneming. Het hof is dan ook van oordeel dat van de vrouw kan worden verlangd dat zij haar verdiencapaciteit benut om in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Dit betekent dat het hof niet toekomt aan een beoordeling van de draagkracht van de man. Het hof zal het oordeel van de rechtbank op dit punt vernietigen en het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van partneralimentatie alsnog afwijzen.
Verdeling beperkte huwelijksgemeenschap
5.5.2De man stelt dat na verkoop van de woning ook deze schuld dient te worden afgelost. De man heeft een vonnis van 1 december 2021 overgelegd, waarin staat dat de man is veroordeeld aan de aannemer een bedrag van € 31.268,- in hoofdsom te betalen. Voorts heeft de man e-mailcorrespondentie van 30 december 2021 overgelegd tussen zijn advocaat in voornoemde zaak en de advocaat van de aannemer waaruit blijkt dat een regeling is getroffen, die erop neerkomt dat de man aan de aannemer een bedrag van € 22.500,- in hoofdsom zal betalen welk bedrag voor het grootste deel zal worden voldaan uit een door partijen bij de notaris aangehouden depot. De man stelt dat de totale schuld aan de aannemer € 30.000,- bedraagt en dat ieder van partijen hiervoor voor de helft aansprakelijk is. Gelet op de afspraak die de vrouw met de aannemer heeft gemaakt, namelijk dat zij aan de aannemer een bedrag van € 7.500,- dient te betalen, dient de vrouw aan de man nog een bedrag van € 7.500,- te betalen, aldus de man.
De vrouw betwist de vordering van de aannemer. Zij stelt dat de schuld niet bestaat. De man probeert haar in samenwerking met het bevriende aannemersbedrijf dwars te zitten en haar te belasten met een vermeende schuld. De aannemer heeft twee jaar lang stil gezeten en heeft op het moment dat de woning moet worden verdeeld via een incassobureau aanmaningen verstuurd. Tussen de aannemer en de vrouw is tijdens de zitting bij de rechtbank op 2 november 2021 een schikking getroffen: de vrouw zal aan de aannemer € 7.500,- betalen. Dit bedrag zal zij uit haar helft van de overwaarde voldoen. Het restant van haar deel komt aan haar toe. De man heeft verstek laten gaan in de zaak die de aannemer tegen partijen heeft aangespannen en hij heeft geen rechtsbijstand ingeschakeld en daarmee het restant geheel voor zijn rekening genomen. Dit is dus geen huwelijkse schuld waarvoor de vrouw aansprakelijk is. De man is veroordeeld tot betaling van de schuld en zal dat uit zijn deel van de overwaarde moeten voldoen, aldus steeds de vrouw.
5.5.3Het hof overweegt als volgt. Vaststaat dat de aannemer op 23 september 2020 conservatoir beslag heeft gelegd op de echtelijke woning van partijen in verband met een niet betaalde factuur van € 31.268,-. In het verzoekschrift van de aannemer tot het leggen van conservatoir beslag staat het volgende. Voornoemde factuur, die is gebaseerd op een aan de man en de vrouw uitgebrachte offerte van 1 februari 2018 en werkzaamheden betreft aan de echtelijke woning die mede op instructie van zowel de man als de vrouw zijn uitgevoerd, is verstuurd op 20 maart 2018. De aannemer is ervan uitgegaan dat de factuur uiterlijk maart 2020 zou worden voldaan. Toen betaling uitbleef, heeft de aannemer meerdere schriftelijke en telefonische verzoeken gedaan om tot betaling over te gaan, gevolgd door een aanmaning op 10 juni 2020. Het hof stelt vast dat de uiteindelijk door de aannemer tegen partijen gestarte procedure voor de vrouw op 2 november 2021 heeft geleid tot bovengenoemde schikking en voor de man, na het vonnis van 1 december 2021, tot de schikking die is neergelegd in voornoemde e-mailcorrespondentie van 30 december 2021. Tegen deze achtergrond had het op de weg van de vrouw gelegen haar stelling dat de schuld niet bestaat en haar niet aangaat nader toe te lichten. De omstandigheden dat het hier om een bevriende aannemer zou gaan en dat de man verstek heeft laten gaan in de procedure die door de aannemer is gestart, zijn zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onvoldoende om hieruit het door de vrouw gestelde opzetje te kunnen afleiden. Bovendien duidt juist niet op een opzetje de omstandigheid dat de man na het vonnis (door tussenkomst van zijn advocaat) een schikking heeft getroffen met de aannemer, waaruit een betalingsverplichting voor de man volgt waarbij de betaling deels met medewerking door de notaris (vrijgave vanuit het depot) zal dienen te geschieden. De vrouw beroept zich voorts erop dat de aannemer twee jaar niet om betaling heeft gevraagd, doch ook hieruit kan niet de door haar gestelde opzet worden afgeleid. De aannemer heeft in voornoemd verzoekschrift aangegeven dat de man heeft gevraagd om een betalingstermijn van 2 jaar, waarmee de aannemer heeft ingestemd omdat de man en de aannemer bekenden van elkaar zijn en de aannemer bovendien zaken heeft gedaan met familieleden van de man zonder enig probleem. Het feit dat de aannemer pas beslag heeft gelegd op de echtelijke woning toen het huis verkocht zou gaan worden, helpt de vrouw evenmin, aangezien door de verkoop een executieobject dreigde te verdwijnen. Voor zover de vrouw aanvoert dat de werkzaamheden aan de woning al voor het huwelijk waren verricht, overweegt het hof het volgende. Ter zitting heeft het hof uit de verklaringen van beide partijen opgemaakt dat er allerhande werkzaamheden aan de woning zijn uitgevoerd om deze in goede en comfortabele staat te brengen ten behoeve van de samenwoning van partijen na de huwelijkssluiting. De vrouw was er ook van op de hoogte dat werkzaamheden aan de woning zouden worden uitgevoerd in het licht van de aanstaande samenwoning en ten behoeve daarvan. Zelfs al zou de stelling van de vrouw juist zijn, dan nog gaat het hierbij om werkzaamheden aan de gezamenlijk aangeschafte echtelijke woning die eerst op 20 maart 2018 (na de huwelijkssluiting) in rekening zijn gebracht en heeft de vrouw, ook gelet op de hiervoor weergegeven overwegingen van het hof, onvoldoende onderbouwd dat het slechts een schuld van de man is. Evenzeer volgt het hof niet de stelling van de vrouw dat de factuur al voor het huwelijk zou zijn betaald, gelet op de hiervoor genoemde datum waarop de factuur aan partijen is gestuurd, terwijl de vrouw dit op geen enkele manier nader heeft toegelicht. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de schuld aan de aannemer bestaat en tot de (beperkte) huwelijksgemeenschap behoort.
In beginsel zijn partijen daarvoor ieder voor de helft draagplichtig. Afwijking daarvan is slechts mogelijk als een verdeling van de draagplicht bij helfte naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Voor zover de vrouw hierop een beroep doet, heeft zij daartoe onvoldoende gesteld, gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen. Ook als de vrouw, zoals zij stelt, niet op de hoogte zou zijn geweest van de afspraken met de aannemer, is dit onvoldoende om tot afwijking van de draagplicht bij helfte te kunnen leiden, temeer nu de vrouw, zoals zij betoogd heeft in haar conclusie van antwoord in de door de aannemer ingestelde procedure, in ieder geval op de hoogte was van werkzaamheden aan de woning die voor het huwelijk zijn verricht door een kennis van de man. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld aan de aannemer. Deze bedraagt in totaal € 30.000,-, gelet op de schikking die ieder van partijen heeft getroffen, dus € 15.000,- voor ieder. Daarvan zal de vrouw een bedrag van € 7.500,- uit haar deel van de overwaarde van de echtelijke woning voldoen, zoals zij in haar e-mail van 27 december 2021 aanvoert. De man zal aan de aannemer het resterende deel van de schuld betalen (deels ook uit de overwaarde). Dat betekent dat de vrouw aan de man een bedrag van € 7.500,- zal dienen te voldoen, nadat de man zijn betaling van € 22.500,- aan de aannemer heeft verricht. Het hof zal het verzoek van de man op dit punt, zoals gewijzigd bij bericht van 24 januari 2022, in deze zin toewijzen.
Aandeel van de vrouw in de VOF “ [vennootschap] ”
5.5.8Bij de bestreden beschikking is bepaald dat sprake is van een voorhuwelijkse schuld van de man van € 1000,- aan de vader van de vrouw waarvoor de man privé aansprakelijk is, zonder verrekening met de vrouw. Na het huwelijk heeft de man € 1000,- geleend van de broer van de vrouw, [X] en € 500,- van het zusje van de vrouw, [Y] , welke schulden partijen bij helfte (ieder € 750,-) dienen te voldoen.
De man heeft geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de schulden van de man van 1000,- aan de broer van de vrouw, [X] , en van € 500,- aan het zusje van de vrouw, [Y] , en dat partijen deze schulden bij helfte (ieder € 750,-) dienen te voldoen. Op dit punt blijft de bestreden beschikking dan ook in stand.
Wel zijn in hoger beroep de volgende schulden en de verdeling van de draagplicht daarvan in geschil. Het hof begrijpt het standpunt van de man aldus, dat deze schulden tot de huwelijksgemeenschap behoren, dat er niets is afgelost en dat de draagplicht ervan tussen partijen bij helfte dient te worden gedeeld.
a. Een vóór het huwelijk afgesloten lening van € 1.000,- tussen de man en de vader van de vrouw. De man betoogt dat deze lening uitsluitend ten behoeve van de bruiloft is aangewend. De uitgaven daarvoor komen mede ten laste van de vrouw. De vrouw betwist dat de schuld van € 1.000,- is aangewend voor het huwelijk van partijen. Het hof is van oordeel dat de man tegenover de betwisting door de vrouw onvoldoende heeft toegelicht dat deze lening is aangewend voor de bruiloft. Zijn stelling wordt dan ook niet gevolgd. Aan bewijslevering wordt derhalve niet toegekomen, nog afgezien van het feit dat een bewijsaanbod ontbreekt. Dat betekent dat de man ten aanzien van deze voorhuwelijkse lening die, zoals onbetwist vaststaat aan hem is verstrekt, volledig verantwoordelijk en draagplichtig is voor de aflossing daarvan. Het hof zal het oordeel van de rechtbank op dit punt bekrachtigen.
b. Een lening aan de man van zijn ouders in de periode april 2018 tot 10 juni 2020, totaal € 6.200,-. De man betoogt, naar het hof begrijpt, dat dit een huwelijkse schuld is waarvan de draagplicht tussen partijen bij helfte dient te worden gedeeld. Hij legt ter onderbouwing van zijn standpunt bankafschriften over (productie 8 in hoger beroep).
De vrouw kent de bedragen op de bankafschriften niet. Partijen hadden geen leningen, dat was ook niet nodig want de man werkte fulltime, aldus de vrouw. De man stort kennelijk ook bedragen naar zijn ouders. De vrouw vermoedt dat hij contant geld aan zijn ouders gaf en dat zij hem op deze wijze terugbetaalden.
Het hof stelt vast dat uit de door de man overgelegde productie 8 blijkt dat de ouders van de man diverse keren bedragen hebben overgemaakt naar de man. Bij een deel daarvan wordt als omschrijving “lening” vermeld. Bij de andere overboekingen wordt geen omschrijving gegeven. Ten aanzien van deze bedragen heeft de man onvoldoende onderbouwd dat het hierbij ook om een lening gaat. Voorts blijkt uit voormelde productie ook dat de man bedragen aan de ouders heeft overgemaakt. De man heeft hiervoor tegenover het standpunt van de vrouw geen verklaring gegeven. Bij gebreke daarvan zal het hof het standpunt van de vrouw volgen dat het hierbij gaat om verrekening met geleende bedragen. Dat betekent dat een bedrag van € 940,- (€ 2.400,- minus € 1.460,-) als huwelijkse schuld zal worden beschouwd. Dit wordt niet anders doordat de vrouw hier mogelijk niets van af wist, of doordat partijen, zoals de vrouw stelt, geen leningen nodig hadden. Voor een afwijking van de verdeling van de draagplicht bij helfte ontbreken aanknopingspunten.
c. Een lening van € 9.000,- van de ouders van de man. De man stelt dat deze lening is aangewend voor de kosten van de notaris in verband met de aankoop van de echtelijke woning, waartoe hij een bankafschrift overlegt (productie 9 in hoger beroep). De vrouw betwist deze lening en voert aan dat uit niets blijkt dat dit bedrag van € 9.000,- is voldaan aan de notaris. Dit bedrag is in februari 2018 op zijn rekening gestort en is dus een voorhuwelijkse schuld, aldus de vrouw. Het hof overweegt dat uit productie 9 blijkt dat op 7 februari 2018 op de bankrekening van de man een bedrag van € 9.000,- en nog eens € 100,- is overgemaakt door de ouders van de man. De overdracht van de echtelijke woning aan partijen vond plaats op 8 februari 2018 en uit het als productie 16 door de man overgelegde afschrift van zijn bankrekening blijkt dat op 7 februari 2018 aan de notaris een bedrag van € 9.080.91 is overgemaakt. Gelet op de data van de overboekingen, de levering van de echtelijke woning en de corresponderende bedragen had het op de weg van de vrouw gelegen haar betwisting dat het door de ouders van de man overgemaakte bedrag is aangewend voor de kosten van de notaris nader toe te lichten. Dit heeft zij nagelaten, waardoor de stelling van de man is komen vast te staan. Het hof is dan ook van oordeel dat het bedrag van € 9.000,- een huwelijkse schuld betreft. Voor een afwijking van de verdeling van de draagplicht bij helfte ontbreken aanknopingspunten.
d. Een lening van de broer van de man in de periode april 2018 tot 10 juni 2020 van € 2.004,40. De man legt hiertoe over een afschrift van zijn bankrekening over de desbetreffende periode (productie 10 in hoger beroep). De vrouw betwist de stellingen van de man. Het hof overweegt dat uit het bankafschrift blijkt dat [Z] bedragen heeft overgemaakt naar de bankrekening van de man. Uit niets blijkt dat het hierbij om geleende bedragen gaat, met uitzondering van het op 24 september 2019 overgemaakte bedrag van € 20,- waarbij als omschrijving “lening” staat. Ook overigens ontbreken aanknopingspunten voor het standpunt van de man. Het hof is dan ook van oordeel dat van het door de man genoemde bedrag slechts een bedrag van € 20,- door de man is geleend van zijn broer, en zal dit beschouwen als huwelijkse schuld en bepalen dat de draagplicht daarvan tussen partijen bij helfte moet worden gedeeld nu voor een afwijking van de verdeling van de draagplicht bij helfte aanknopingspunten ontbreken.
e. Een lening van de ouders van de man aan de vrouw van € 960,-. De man legt daartoe een afschrift over waaruit betalingen blijken door de ouders van de man aan de vrouw in de periode dat partijen gehuwd waren (productie 11 in hoger beroep). De vrouw stelt dat zij de ouders niets schuldig is. Zij heeft de bedragen destijds direct contant voldaan aan zijn ouders. Het hof is van oordeel dat het op de weg van de vrouw had gelegen haar stelling dat zij de lening heeft afbetaald nader te onderbouwen, nu de man heeft betoogd dat er niets is afgelost. Dit heeft zij nagelaten zodat het hof haar stelling passeert. Het hof is dan ook van oordeel dat deze lening een huwelijkse schuld is. Voor een afwijking van de verdeling van de draagplicht bij helfte ontbreken aanknopingspunten.
5.5.9Gelet op het voorgaande zal het hof bepalen dat, naast de schulden waarover in de bestreden beschikking reeds is geoordeeld, tot de huwelijksgemeenschap behoren de huwelijkse schulden van € 940,- (zie 5.5.8 onder b); € 9.000,- (zie 5.5.8 onder c); € 20,- (zie 5.5.8 onder d) en € 960,- (zie 5.5.8 onder e) en dat de draagplicht van deze schulden tussen partijen verdeeld dient te worden bij helfte. Het verzoek van de man onder VII in hoger beroep zal in zoverre worden toegewezen.