ECLI:NL:GHAMS:2022:1689

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 juni 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
200.286.588/01 en 200.286.589/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strijd met de twee-conclusieleer en partneralimentatie in het kader van de verdeling van de beperkte huwelijksgemeenschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een beschikking van de rechtbank Noord-Holland inzake de echtscheiding van partijen, de man en de vrouw, die in 2018 zijn gehuwd. De man, vertegenwoordigd door zijn bewindvoerder [X BV], heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank die onder andere partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap regelde. De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep.

Het hof heeft vastgesteld dat de man en de vrouw gezamenlijk eigenaar waren van een woning en dat de man onder bewind is gesteld wegens problematische schulden. De rechtbank had bepaald dat de man € 2.800,- per maand aan de vrouw moest betalen als partneralimentatie, maar de man betwistte de behoefte van de vrouw aan alimentatie, stellende dat zij voldoende verdiencapaciteit heeft. Het hof oordeelde dat de vrouw, gezien haar leeftijd en het ontbreken van kinderen, in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien en dat de rechtbank de partneralimentatie ten onrechte had toegewezen.

Daarnaast heeft het hof de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap beoordeeld, waarbij het de schuld aan de aannemer van € 30.000,- als een gemeenschappelijke schuld heeft aangemerkt, waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. Het hof heeft de bestreden beschikking op verschillende punten vernietigd en de verzoeken van de man en de vrouw gedeeltelijk toegewezen, waarbij het de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de alimentatie heeft herzien. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.286.588/01 en 200.286.589/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/303882 / FA RK 20-3005
Beschikking van de meervoudige kamer van 7 juni 2022 inzake
[X BV],
gevestigd te [plaats A] ,
optredend in hoedanigheid van bewindvoerder van:
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. A.H.A. Kessels te Amsterdam
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Soytekin te Rotterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 2 september 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 1 december 2020 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 2 september 2020.
2.2
De vrouw heeft op 12 januari 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
De man heeft op 6 augustus 2021 een aanvulling op het beroepschrift/reactie op het verweerschrift van de vrouw met daarbij producties ingediend.
2.4
Voorts zijn de volgende stukken bij het hof ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 30 augustus 2021;
- een brief van de zijde van de vrouw van 30 augustus 2021 met bijlagen;
- een e-mailbericht van de zijde van de man van 31 augustus 2021;
- een brief van de zijde van de vrouw van 2 september 2021 met bijlage.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 9 september 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn de man en zijn advocaat en de advocaat van de vrouw. De vrouw heeft telefonisch deelgenomen.
2.6
Nadien heeft het hof de volgende stukken ontvangen:
- bericht van de zijde van de man van 27 december 2021met bijlage;
- bericht van de zijde van de vrouw van 27 december 2021 met bijlage;
- bericht van de zijde van de vrouw van 10 januari 2022 met bijlage;
- bericht van de zijde van de man van 24 januari 2022 met bijlagen.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn [in] 2018 gehuwd in de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen. Hun huwelijk is op 12 januari 2021 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de - in zoverre niet bestreden - beschikking van 2 september 2020, waarbij de echtscheiding is uitgesproken.
3.2
De man en de vrouw hebben de Nederlandse en de Turkse nationaliteit.
3.3
Partijen waren met ingang van 8 februari 2018 tot de tot de datum van overdracht die volgens de man op 12 oktober 2020 plaatsvond, hetgeen de vrouw niet heeft bestreden, gezamenlijk eigenaar van een woning aan de [adres] te [plaats C] (hierna te noemen: de echtelijke woning).
3.4
Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 18 mei 2021 zijn de goederen die (zullen) toebehoren aan de man onder bewind gesteld voor de duur van vijf jaar wegens verkwisting/het hebben van problematische schulden, met benoeming van [X BV] te [plaats A] tot bewindvoerder.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang,
  • bepaald dat de man tegenover de vrouw het recht heeft om in de echtelijke woning te blijven wonen en tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, als hij de woning ten tijde van die inschrijving bewoont. Hij dient voor dat gebruik een vergoeding te betalen aan de vrouw van € 300,- per maand;
  • bepaald dat de man € 2.800,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling voor de 25e van de maand te voldoen.
  • de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen gelast conform de aan de beschikking gehechte punten 24 tot en met 26 van het door de vrouw ingediende verzoekschrift tot echtscheiding van 10 juni 2020.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, naar het hof begrijpt, (I) het inleidend verzoek tot vaststelling van partneralimentatie af te wijzen en voorts te bepalen dat (II) na de verkoop van de woning niet alleen onmiddellijk de hypotheek dient te worden afgelost, maar ook het krediet bij de ABN AMRO Bank alsmede de volledige schuld aan de aannemer, (III) de vrouw een waardebepaling van de VOF dient over te leggen en dat de waarde bij helfte dient te worden verdeeld, (IV) de vrouw de helft van de nog nader vast te stellen waarde van de gouden sieraden door middel van de goudwaarde per gram per peildatum aan de man dient te betalen, binnen drie maanden nadat de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, (V) de man ter zake van de toebedeling van de inboedel een bedrag van € 2.500,- van de vrouw dient te ontvangen, (VI) de vrouw de helft van de waarde van de kat en de kittens aan de man dient te betalen, zijnde € 2.125,-, binnen drie maanden nadat de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en (VII) alle door de man genoemde leningen, die nog niet afbetaald zijn, ter hoogte van in totaal € 19.164,40, bij helfte dienen te worden verdeeld.
Bij brief van 24 januari 2022 heeft de man zijn verzoek gewijzigd, naar het hof begrijpt aldus dat hij vraagt te bepalen dat de schuld aan de aannemer van € 30.000,- tot de huwelijksgemeenschap behoort, dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor die schuld en te bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag van € 7.500,- dient te betalen.
4.3
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans het door hem verzochte af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Bij bericht van 30 augustus 2021 heeft mr. Kessels meegedeeld dat hij optreedt namens de bewindvoerder van de man, [X BV] . Ter zitting in hoger beroep heeft mr. Kessels bericht dat de bewindvoerder van de man, die op grond van artikel 1:441 Burgerlijk Wetboek (BW) bij de vervulling van zijn taak de man in en buiten rechte vertegenwoordigt, heeft ingestemd met de onderhavige procedure. Gelet hierop staat naar het oordeel van het hof vast dat de bewindvoerder op juiste wijze in de procedure is betrokken en formeel procespartij is namens de man. Voor de leesbaarheid van deze beschikking wordt de verzoekende partij aangeduid als: de man.
5.2
Zoals het hof ter zitting in hoger beroep heeft meegedeeld, is het hof van oordeel dat de door de man ingediende aanvulling op het hoger beroepschrift/reactie op het verweerschrift in hoger beroep in strijd is met de zogenaamde twee-conclusieleer. Deze leer houdt in dat in hoger beroep de mogelijkheid tot het voeren van nieuwe argumenten op grond van artikel 347 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in beginsel beperkt is tot het eerste processtuk dat partijen in hoger beroep mogen nemen
.Op deze in beginsel strakke regel (de twee-conclusieleer) worden alleen uitzonderingen gemaakt 1) vanwege de bijzondere aard van de procedure, 2) vanwege de ondubbelzinnige toestemming van de wederpartij voor toelating van een tardieve stellingname, of 3) omdat de toepassing van de regel in strijd is met de goede procesorde. Hierbij valt te denken aan (i) een rechterlijke fout, (ii) nieuwe ontwikkelingen van feitelijke of juridische aard nadat van grieven is gediend of (iii) een aan de wederpartij toe te rekenen verkeerde voorstelling van zaken. Dergelijke uitzonderingen doen zich hier niet voor.
Het hof zal voornoemd schriftelijk stuk van de man dan ook buiten beschouwing laten, behalve de alinea’s 14, 15, 16, 23, 24, 28 en 30 voor zover die een toelichting bevatten op de bij het stuk overgelegde bijlagen.
5.3
De vrouw heeft bij brief van 27 december 2021 bezwaar gemaakt tegen het bericht van de man van diezelfde datum. Daarbij heeft de man een vonnis overgelegd dat op 1 december 2021 is gewezen tussen Kubus Stukadoors- en onderhoudsbedrijf en de man, en betrekking heeft op een schuld die onderwerp is van het onderhavige geschil dat tussen de vrouw en de man speelt. Ondanks dat deze informatie is overgelegd nadat de beschikkingsdatum was bepaald, zal het hof hierop toch acht slaan, nu het nieuwe relevante informatie betreft die niet daarvoor had kunnen worden overgelegd en waarop de vrouw heeft kunnen reageren. Hetzelfde geldt voor de nadien ingediende berichten van partijen over dit onderwerp en de bijlagen daarbij.
Partneralimentatie
5.4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw een partneralimentatie vast te stellen als niet weersproken toegewezen, met dien verstande dat een andere ingangsdatum is bepaald dan verzocht. De man maakt in hoger beroep bezwaar tegen de opgelegde partneralimentatie. Hij bestrijdt allereerst dat de vrouw behoefte aan partneralimentatie heeft. Zij was vrijwel fulltime aan het werk in de VOF. Zij heeft verdiencapaciteit nu zij haar werkzaamheden heeft voortgezet. Zij heeft weinig vaste lasten want ze woont bij haar moeder, aldus nog steeds de man. De vrouw stelt dat zij wel behoefte heeft aan partneralimentatie. Tijdens het huwelijk werkte ze bij een kledingwinkel en verdiende gemiddeld € 800,- netto per maand. In 2020 is zij een VOF in de beautybranche gestart. Vanwege de coronacrisis genoot zij tijdens het huwelijk nauwelijks inkomen uit de onderneming en ook nu verkeert de onderneming in zwaar weer. Zij gaat leningen aan om rond te komen. Zij heeft haar behoefte gebaseerd op de hofnorm en zal de behoefte in hoger beroep nader onderbouwen met bewijsstukken, aldus de vrouw.
5.4.2
Het hof overweegt als volgt. De omvang van de partneralimentatie wordt enerzijds bepaald door de behoefte van de alimentatiegerechtigde en anderzijds door de draagkracht van de alimentatieplichtige. Zoals ook de rechtbank heeft vastgesteld, is de samenwoning van partijen per 7 mei 2020 beëindigd. Het hof dient bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw te bezien wat de mate van welstand van partijen was in de periode, waarin zij nog samenleefden. Het jaarinkomen van de vrouw in 2019 bedroeg € 5.802,- bruto uit haar dienstverband bij Primark. Blijkens de aangifte IB 2020 bedroeg haar winst uit onderneming in dat jaar € 1.204,-. De prognose voor de winst uit onderneming over 2021 bedraagt volgens het administratiekantoor van de vrouw € 2.555,-. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw aangegeven dat de man in 2020 zwart werkte, maar er liggen geen concrete stellingen (laat staan gegevens) voor waaruit kan worden afgeleid wat het inkomen van de man was. De vrouw heeft, ondanks haar toezegging in het verweerschrift in hoger beroep, geen nadere onderbouwing van haar behoefte gegeven. Dit had wel op haar weg gelegen, nu de man deze betwist. Het beroep van de vrouw op de toepassing van de 60%-regel op het laatstverdiende gezinsinkomen (de zogenaamde Hof-norm) is bij deze stand van zaken geheel onvoldoende.
Bovendien heeft de vrouw geen informatie verstrekt over haar lasten, afgezien van de premie ziektekostenverzekering van € 130,- per maand. Ter zitting heeft de advocaat van de vrouw gesteld dat de vrouw iets betaalt aan haar moeder bij wie ze in huis woont, maar de hoogte van die bijdrage is het hof niet bekend. De behoefte van de vrouw kan dan ook niet worden vastgesteld. Voorts overweegt het hof dat de vrouw, gelet op haar leeftijd (de vrouw is 26 jaar) en het feit dat zij geen kinderen te verzorgen heeft, geacht kan worden een baan te zoeken waarmee zij (in ieder geval deels) in haar levensonderhoud kan voorzien. Gesteld noch gebleken is waarom zij niet weer in loondienst kan gaan werken, desnoods naast de werkzaamheden in haar onderneming. Het hof is dan ook van oordeel dat van de vrouw kan worden verlangd dat zij haar verdiencapaciteit benut om in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Dit betekent dat het hof niet toekomt aan een beoordeling van de draagkracht van de man. Het hof zal het oordeel van de rechtbank op dit punt vernietigen en het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van partneralimentatie alsnog afwijzen.
Verdeling beperkte huwelijksgemeenschap
5.5.1
De rechtbank heeft de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld. De man is het daarmee wat de hierna te bespreken vermogensbestanddelen betreft niet eens.
Schuld aan de aannemer van € 40.648,40
5.5.2
De man stelt dat na verkoop van de woning ook deze schuld dient te worden afgelost. De man heeft een vonnis van 1 december 2021 overgelegd, waarin staat dat de man is veroordeeld aan de aannemer een bedrag van € 31.268,- in hoofdsom te betalen. Voorts heeft de man e-mailcorrespondentie van 30 december 2021 overgelegd tussen zijn advocaat in voornoemde zaak en de advocaat van de aannemer waaruit blijkt dat een regeling is getroffen, die erop neerkomt dat de man aan de aannemer een bedrag van € 22.500,- in hoofdsom zal betalen welk bedrag voor het grootste deel zal worden voldaan uit een door partijen bij de notaris aangehouden depot. De man stelt dat de totale schuld aan de aannemer € 30.000,- bedraagt en dat ieder van partijen hiervoor voor de helft aansprakelijk is. Gelet op de afspraak die de vrouw met de aannemer heeft gemaakt, namelijk dat zij aan de aannemer een bedrag van € 7.500,- dient te betalen, dient de vrouw aan de man nog een bedrag van € 7.500,- te betalen, aldus de man.
De vrouw betwist de vordering van de aannemer. Zij stelt dat de schuld niet bestaat. De man probeert haar in samenwerking met het bevriende aannemersbedrijf dwars te zitten en haar te belasten met een vermeende schuld. De aannemer heeft twee jaar lang stil gezeten en heeft op het moment dat de woning moet worden verdeeld via een incassobureau aanmaningen verstuurd. Tussen de aannemer en de vrouw is tijdens de zitting bij de rechtbank op 2 november 2021 een schikking getroffen: de vrouw zal aan de aannemer € 7.500,- betalen. Dit bedrag zal zij uit haar helft van de overwaarde voldoen. Het restant van haar deel komt aan haar toe. De man heeft verstek laten gaan in de zaak die de aannemer tegen partijen heeft aangespannen en hij heeft geen rechtsbijstand ingeschakeld en daarmee het restant geheel voor zijn rekening genomen. Dit is dus geen huwelijkse schuld waarvoor de vrouw aansprakelijk is. De man is veroordeeld tot betaling van de schuld en zal dat uit zijn deel van de overwaarde moeten voldoen, aldus steeds de vrouw.
5.5.3
Het hof overweegt als volgt. Vaststaat dat de aannemer op 23 september 2020 conservatoir beslag heeft gelegd op de echtelijke woning van partijen in verband met een niet betaalde factuur van € 31.268,-. In het verzoekschrift van de aannemer tot het leggen van conservatoir beslag staat het volgende. Voornoemde factuur, die is gebaseerd op een aan de man en de vrouw uitgebrachte offerte van 1 februari 2018 en werkzaamheden betreft aan de echtelijke woning die mede op instructie van zowel de man als de vrouw zijn uitgevoerd, is verstuurd op 20 maart 2018. De aannemer is ervan uitgegaan dat de factuur uiterlijk maart 2020 zou worden voldaan. Toen betaling uitbleef, heeft de aannemer meerdere schriftelijke en telefonische verzoeken gedaan om tot betaling over te gaan, gevolgd door een aanmaning op 10 juni 2020. Het hof stelt vast dat de uiteindelijk door de aannemer tegen partijen gestarte procedure voor de vrouw op 2 november 2021 heeft geleid tot bovengenoemde schikking en voor de man, na het vonnis van 1 december 2021, tot de schikking die is neergelegd in voornoemde e-mailcorrespondentie van 30 december 2021. Tegen deze achtergrond had het op de weg van de vrouw gelegen haar stelling dat de schuld niet bestaat en haar niet aangaat nader toe te lichten. De omstandigheden dat het hier om een bevriende aannemer zou gaan en dat de man verstek heeft laten gaan in de procedure die door de aannemer is gestart, zijn zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onvoldoende om hieruit het door de vrouw gestelde opzetje te kunnen afleiden. Bovendien duidt juist niet op een opzetje de omstandigheid dat de man na het vonnis (door tussenkomst van zijn advocaat) een schikking heeft getroffen met de aannemer, waaruit een betalingsverplichting voor de man volgt waarbij de betaling deels met medewerking door de notaris (vrijgave vanuit het depot) zal dienen te geschieden. De vrouw beroept zich voorts erop dat de aannemer twee jaar niet om betaling heeft gevraagd, doch ook hieruit kan niet de door haar gestelde opzet worden afgeleid. De aannemer heeft in voornoemd verzoekschrift aangegeven dat de man heeft gevraagd om een betalingstermijn van 2 jaar, waarmee de aannemer heeft ingestemd omdat de man en de aannemer bekenden van elkaar zijn en de aannemer bovendien zaken heeft gedaan met familieleden van de man zonder enig probleem. Het feit dat de aannemer pas beslag heeft gelegd op de echtelijke woning toen het huis verkocht zou gaan worden, helpt de vrouw evenmin, aangezien door de verkoop een executieobject dreigde te verdwijnen. Voor zover de vrouw aanvoert dat de werkzaamheden aan de woning al voor het huwelijk waren verricht, overweegt het hof het volgende. Ter zitting heeft het hof uit de verklaringen van beide partijen opgemaakt dat er allerhande werkzaamheden aan de woning zijn uitgevoerd om deze in goede en comfortabele staat te brengen ten behoeve van de samenwoning van partijen na de huwelijkssluiting. De vrouw was er ook van op de hoogte dat werkzaamheden aan de woning zouden worden uitgevoerd in het licht van de aanstaande samenwoning en ten behoeve daarvan. Zelfs al zou de stelling van de vrouw juist zijn, dan nog gaat het hierbij om werkzaamheden aan de gezamenlijk aangeschafte echtelijke woning die eerst op 20 maart 2018 (na de huwelijkssluiting) in rekening zijn gebracht en heeft de vrouw, ook gelet op de hiervoor weergegeven overwegingen van het hof, onvoldoende onderbouwd dat het slechts een schuld van de man is. Evenzeer volgt het hof niet de stelling van de vrouw dat de factuur al voor het huwelijk zou zijn betaald, gelet op de hiervoor genoemde datum waarop de factuur aan partijen is gestuurd, terwijl de vrouw dit op geen enkele manier nader heeft toegelicht. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de schuld aan de aannemer bestaat en tot de (beperkte) huwelijksgemeenschap behoort.
In beginsel zijn partijen daarvoor ieder voor de helft draagplichtig. Afwijking daarvan is slechts mogelijk als een verdeling van de draagplicht bij helfte naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Voor zover de vrouw hierop een beroep doet, heeft zij daartoe onvoldoende gesteld, gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen. Ook als de vrouw, zoals zij stelt, niet op de hoogte zou zijn geweest van de afspraken met de aannemer, is dit onvoldoende om tot afwijking van de draagplicht bij helfte te kunnen leiden, temeer nu de vrouw, zoals zij betoogd heeft in haar conclusie van antwoord in de door de aannemer ingestelde procedure, in ieder geval op de hoogte was van werkzaamheden aan de woning die voor het huwelijk zijn verricht door een kennis van de man. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld aan de aannemer. Deze bedraagt in totaal € 30.000,-, gelet op de schikking die ieder van partijen heeft getroffen, dus € 15.000,- voor ieder. Daarvan zal de vrouw een bedrag van € 7.500,- uit haar deel van de overwaarde van de echtelijke woning voldoen, zoals zij in haar e-mail van 27 december 2021 aanvoert. De man zal aan de aannemer het resterende deel van de schuld betalen (deels ook uit de overwaarde). Dat betekent dat de vrouw aan de man een bedrag van € 7.500,- zal dienen te voldoen, nadat de man zijn betaling van € 22.500,- aan de aannemer heeft verricht. Het hof zal het verzoek van de man op dit punt, zoals gewijzigd bij bericht van 24 januari 2022, in deze zin toewijzen.
Aandeel van de vrouw in de VOF “ [vennootschap] ”
5.5.4
Ter zitting in hoger beroep heeft de man zijn verzoek op dit punt ingetrokken. Zijn grief behoeft dan ook geen verdere behandeling.
De gouden sieraden
5.5.5
Bij de bestreden beschikking is het volgende bepaald. De gouden sieraden die zich thans in de woning bevinden zijn persoonlijk van de vrouw, die deze toegedeeld krijgt zonder verdere verrekening. De man dient deze sieraden aan de vrouw af te geven.
De man maakt hiertegen in hoger beroep bezwaar. Hij stelt dat de vrouw alle sieraden heeft meegenomen. De waarde van deze sieraden moet worden bepaald waarbij hem de helft van die waarde toekomt, aldus de man. De vrouw betwist dat zij de sieraden heeft. Zij heeft de woning halsoverkop verlaten en kort na de breuk al aangegeven dat zij de sieraden terug wil. Zij heeft niet eens foto’s van de sieraden. De man heeft kennelijk wel de mogelijkheid om foto’s te maken nu hij de sieraden bezit. De vrouw wil dat de man de sieraden teruggeeft dan wel dat hij aan haar de waarde vergoedt.
Het hof is van oordeel dat de man tegenover de betwisting door de vrouw, zijn standpunt in hoger beroep dat de sieraden in de huwelijksgemeenschap vallen en dat hij deze niet in zijn bezit heeft, onvoldoende heeft onderbouwd. Als bijlage bij zijn verzoekschrift tot echtscheiding dat hij op 4 september 2020 (nadat de echtscheidingsbeschikking is gewezen) heeft ingediend, heeft hij enkele foto’s van sieraden overgelegd, doch deze ondersteunen niet zijn stellingen. De grief faalt dan ook en het hof zal het oordeel van de rechtbank op dit punt bekrachtigen en het verzoek van de man onder IV in hoger beroep afwijzen.
De inboedel
5.5.6
Bij de bestreden beschikking zijn de inboedelgoederen toegedeeld aan de man onder verrekening van een waarde ad € 1.000,- te voldoen door de man aan de vrouw. In hoger beroep betoogt de man dat de vrouw op 16 mei 2020 vrijwel de gehele inboedel heeft meegenomen. De man heeft de woning op 7 mei 2020 verlaten en is niet meer teruggekeerd, nu de woning vrijwel volledig was leeggehaald door de vrouw. De man somt op welke spullen de vrouw in ieder geval heeft meegenomen en wat ze heeft laten staan. Hij verzoekt toedeling van de inboedel aan de vrouw en te bepalen dat de vrouw aan de man wegens overbedeling een bedrag van € 2.500,- dient te betalen. De vrouw betwist de standpunten van de man. Zij stelt dat zij de woning op 7 mei 2020 heeft verlaten en dat zij tot op heden bij haar moeder woont en geen ruimte heeft om de goederen mee te nemen of op te slaan. De man bleef achter en heeft al die tijd gebruik kunnen maken van de spullen. Hij heeft sinds mei 2020 niet over de spullen gerept. Inmiddels is de echtelijke woning verkocht. Zij hebben ieder € 1.000,- ontvangen. De verdeling van de inboedel is dan ook gerealiseerd, aldus de vrouw.
Het hof begrijpt dat een deel van de inboedel aan de koper van de echtelijke woning is verkocht en dat partijen daarvoor ieder € 1.000,- hebben ontvangen, hetgeen de man heeft erkend, en dat de vrouw zich op het standpunt stelt dat hiermee de man heeft voldaan aan zijn betalingsverplichting zoals bepaald door de rechtbank. Hiertegenover had het op de weg van de man gelegen nader toe te lichten welke spullen zijn verkocht aan de koper van de echtelijke woning en welke spullen nog moeten worden verdeeld en waarom deze een waarde van € 5.000,- zouden hebben. Dit heeft hij nagelaten, zodat het hof zijn stelling in hoger beroep passeert als onvoldoende onderbouwd. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen en het verzoek van de man onder V in hoger beroep afwijzen.
De Britse korthaar
5.5.7
De man stelt in hoger beroep dat de kat € 750,- en de vijf kittens in totaal € 3.500,- waard zijn en dat hem de helft van de waarde toekomt. De vrouw betwist dat de kat eigendom van partijen is en tevens betwist zij de gestelde waarde van de kat. Zij heeft de kat van haar zusje gekregen, die niet meer voor de kat kon zorgen. De kat is eigendom van haar zusje gebleven. Na de breuk tussen partijen heeft de kat kittens gekregen, die de vrouw in overleg heeft moeten weggeven omdat zij de verzorging niet aan kon en de kosten niet kon dragen.
Het hof overweegt dat de man zijn stelling omtrent de waarde van de huisdieren tegenover de betwisting door de vrouw op geen enkele manier heeft toegelicht, hetgeen gelet op de betwisting door de vrouw wel op zijn weg had gelegen. Het hof zal zijn stelling dan ook passeren als onvoldoende onderbouwd en zal zijn verzoek onder VI in hoger beroep afwijzen.
Leningen familieleden
5.5.8
Bij de bestreden beschikking is bepaald dat sprake is van een voorhuwelijkse schuld van de man van € 1000,- aan de vader van de vrouw waarvoor de man privé aansprakelijk is, zonder verrekening met de vrouw. Na het huwelijk heeft de man € 1000,- geleend van de broer van de vrouw, [X] en € 500,- van het zusje van de vrouw, [Y] , welke schulden partijen bij helfte (ieder € 750,-) dienen te voldoen.
De man heeft geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de schulden van de man van 1000,- aan de broer van de vrouw, [X] , en van € 500,- aan het zusje van de vrouw, [Y] , en dat partijen deze schulden bij helfte (ieder € 750,-) dienen te voldoen. Op dit punt blijft de bestreden beschikking dan ook in stand.
Wel zijn in hoger beroep de volgende schulden en de verdeling van de draagplicht daarvan in geschil. Het hof begrijpt het standpunt van de man aldus, dat deze schulden tot de huwelijksgemeenschap behoren, dat er niets is afgelost en dat de draagplicht ervan tussen partijen bij helfte dient te worden gedeeld.
a. Een vóór het huwelijk afgesloten lening van € 1.000,- tussen de man en de vader van de vrouw. De man betoogt dat deze lening uitsluitend ten behoeve van de bruiloft is aangewend. De uitgaven daarvoor komen mede ten laste van de vrouw. De vrouw betwist dat de schuld van € 1.000,- is aangewend voor het huwelijk van partijen. Het hof is van oordeel dat de man tegenover de betwisting door de vrouw onvoldoende heeft toegelicht dat deze lening is aangewend voor de bruiloft. Zijn stelling wordt dan ook niet gevolgd. Aan bewijslevering wordt derhalve niet toegekomen, nog afgezien van het feit dat een bewijsaanbod ontbreekt. Dat betekent dat de man ten aanzien van deze voorhuwelijkse lening die, zoals onbetwist vaststaat aan hem is verstrekt, volledig verantwoordelijk en draagplichtig is voor de aflossing daarvan. Het hof zal het oordeel van de rechtbank op dit punt bekrachtigen.
b. Een lening aan de man van zijn ouders in de periode april 2018 tot 10 juni 2020, totaal € 6.200,-. De man betoogt, naar het hof begrijpt, dat dit een huwelijkse schuld is waarvan de draagplicht tussen partijen bij helfte dient te worden gedeeld. Hij legt ter onderbouwing van zijn standpunt bankafschriften over (productie 8 in hoger beroep).
De vrouw kent de bedragen op de bankafschriften niet. Partijen hadden geen leningen, dat was ook niet nodig want de man werkte fulltime, aldus de vrouw. De man stort kennelijk ook bedragen naar zijn ouders. De vrouw vermoedt dat hij contant geld aan zijn ouders gaf en dat zij hem op deze wijze terugbetaalden.
Het hof stelt vast dat uit de door de man overgelegde productie 8 blijkt dat de ouders van de man diverse keren bedragen hebben overgemaakt naar de man. Bij een deel daarvan wordt als omschrijving “lening” vermeld. Bij de andere overboekingen wordt geen omschrijving gegeven. Ten aanzien van deze bedragen heeft de man onvoldoende onderbouwd dat het hierbij ook om een lening gaat. Voorts blijkt uit voormelde productie ook dat de man bedragen aan de ouders heeft overgemaakt. De man heeft hiervoor tegenover het standpunt van de vrouw geen verklaring gegeven. Bij gebreke daarvan zal het hof het standpunt van de vrouw volgen dat het hierbij gaat om verrekening met geleende bedragen. Dat betekent dat een bedrag van € 940,- (€ 2.400,- minus € 1.460,-) als huwelijkse schuld zal worden beschouwd. Dit wordt niet anders doordat de vrouw hier mogelijk niets van af wist, of doordat partijen, zoals de vrouw stelt, geen leningen nodig hadden. Voor een afwijking van de verdeling van de draagplicht bij helfte ontbreken aanknopingspunten.
c. Een lening van € 9.000,- van de ouders van de man. De man stelt dat deze lening is aangewend voor de kosten van de notaris in verband met de aankoop van de echtelijke woning, waartoe hij een bankafschrift overlegt (productie 9 in hoger beroep). De vrouw betwist deze lening en voert aan dat uit niets blijkt dat dit bedrag van € 9.000,- is voldaan aan de notaris. Dit bedrag is in februari 2018 op zijn rekening gestort en is dus een voorhuwelijkse schuld, aldus de vrouw. Het hof overweegt dat uit productie 9 blijkt dat op 7 februari 2018 op de bankrekening van de man een bedrag van € 9.000,- en nog eens € 100,- is overgemaakt door de ouders van de man. De overdracht van de echtelijke woning aan partijen vond plaats op 8 februari 2018 en uit het als productie 16 door de man overgelegde afschrift van zijn bankrekening blijkt dat op 7 februari 2018 aan de notaris een bedrag van € 9.080.91 is overgemaakt. Gelet op de data van de overboekingen, de levering van de echtelijke woning en de corresponderende bedragen had het op de weg van de vrouw gelegen haar betwisting dat het door de ouders van de man overgemaakte bedrag is aangewend voor de kosten van de notaris nader toe te lichten. Dit heeft zij nagelaten, waardoor de stelling van de man is komen vast te staan. Het hof is dan ook van oordeel dat het bedrag van € 9.000,- een huwelijkse schuld betreft. Voor een afwijking van de verdeling van de draagplicht bij helfte ontbreken aanknopingspunten.
d. Een lening van de broer van de man in de periode april 2018 tot 10 juni 2020 van € 2.004,40. De man legt hiertoe over een afschrift van zijn bankrekening over de desbetreffende periode (productie 10 in hoger beroep). De vrouw betwist de stellingen van de man. Het hof overweegt dat uit het bankafschrift blijkt dat [Z] bedragen heeft overgemaakt naar de bankrekening van de man. Uit niets blijkt dat het hierbij om geleende bedragen gaat, met uitzondering van het op 24 september 2019 overgemaakte bedrag van € 20,- waarbij als omschrijving “lening” staat. Ook overigens ontbreken aanknopingspunten voor het standpunt van de man. Het hof is dan ook van oordeel dat van het door de man genoemde bedrag slechts een bedrag van € 20,- door de man is geleend van zijn broer, en zal dit beschouwen als huwelijkse schuld en bepalen dat de draagplicht daarvan tussen partijen bij helfte moet worden gedeeld nu voor een afwijking van de verdeling van de draagplicht bij helfte aanknopingspunten ontbreken.
e. Een lening van de ouders van de man aan de vrouw van € 960,-. De man legt daartoe een afschrift over waaruit betalingen blijken door de ouders van de man aan de vrouw in de periode dat partijen gehuwd waren (productie 11 in hoger beroep). De vrouw stelt dat zij de ouders niets schuldig is. Zij heeft de bedragen destijds direct contant voldaan aan zijn ouders. Het hof is van oordeel dat het op de weg van de vrouw had gelegen haar stelling dat zij de lening heeft afbetaald nader te onderbouwen, nu de man heeft betoogd dat er niets is afgelost. Dit heeft zij nagelaten zodat het hof haar stelling passeert. Het hof is dan ook van oordeel dat deze lening een huwelijkse schuld is. Voor een afwijking van de verdeling van de draagplicht bij helfte ontbreken aanknopingspunten.
5.5.9
Gelet op het voorgaande zal het hof bepalen dat, naast de schulden waarover in de bestreden beschikking reeds is geoordeeld, tot de huwelijksgemeenschap behoren de huwelijkse schulden van € 940,- (zie 5.5.8 onder b); € 9.000,- (zie 5.5.8 onder c); € 20,- (zie 5.5.8 onder d) en € 960,- (zie 5.5.8 onder e) en dat de draagplicht van deze schulden tussen partijen verdeeld dient te worden bij helfte. Het verzoek van de man onder VII in hoger beroep zal in zoverre worden toegewezen.
Gebruiksvergoeding
5.5.10
In de bestreden beschikking is bepaald dat de man voor het gebruik van de echtelijke woning tot zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw een vergoeding dient te betalen van € 300,- per maand.
De man maakt hiertegen in hoger beroep bezwaar en stelt dat de man net zo min als de vrouw de woning heeft bewoond. Ter zitting in hoger beroep heeft de man gezegd dat de man en de vrouw de woning op dezelfde dag hebben verlaten, dat ze samen de deur zijn uitgegaan. Voorts heeft de vrouw vanaf mei 2020 niet bijgedragen aan de kosten van de woning, aldus de man. De vrouw voert aan dat de man de echtelijke woning geheel tot zijn beschikking heeft gehad na haar vertrek. Hij stond er ook ingeschreven.
Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft de stelling van de man dat hij vanaf mei 2020 niet meer in de woning woont onvoldoende gemotiveerd betwist. Uit de omstandigheid dat de man op grond van de bestreden beschikking het exclusief gebruiksgenot had en bovendien op het adres stond ingeschreven kan het hof niet afleiden dat de man daadwerkelijk de woning bewoonde, zoals de vrouw stelt. Haar enkele stelling ter zitting in hoger beroep dat zij veel telefoontjes heeft gekregen van buren en dat er bewijzen zijn dat er werd geleefd, acht het hof eveneens onvoldoende. Voorts is niet in geschil dat de vrouw vanaf mei 2020 niet heeft bijgedragen aan de kosten van de echtelijke woning. Gelet op het voorgaande acht het hof het opleggen van een door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding dan ook in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt vernietigen en het dienovereenkomstige verzoek van de vrouw afwijzen.
Slotsom
5.6
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarin:
  • is geoordeeld dat de man een vergoeding dient te betalen voor het gebruik van de echtelijke woning van € 300,- per maand;
  • is bepaald dat de man € 2.800,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud;
en, opnieuw rechtdoende,
gelast de wijze van verdeling van de volgende vermogensbestanddelen als volgt:
  • bepaalt dat de schuld aan de aannemer van € 30.000,- deel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap en dat ieder der partijen draagplichtig is voor de helft van de schuld;
  • bepaalt dat de vrouw ter voldoening van haar aandeel in de draagplicht van voornoemde schuld aan de aannemer aan de man een bedrag van € 7.500,- dient te voldoen, nadat de man de aannemer het bedrag van € 22.500,- heeft betaald;
  • bepaalt dat tot de huwelijksgemeenschap behoren de huwelijkse schulden van € 940,- (zie 5.5.8 onder b); € 9.000,- (zie 5.5.8 onder c); € 20,- (zie 5.5.8 onder d) en € 960,- (zie 5.5.8 onder e) en dat de draagplicht van deze schulden tussen partijen verdeeld dient te worden bij helfte;
verklaart het bovenstaande uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Jonkers, mr. A.R. Sturhoofd en mr. H.A. van den Berg, in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier en is op 7 juni 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.