ECLI:NL:GHAMS:2022:1639

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 mei 2022
Publicatiedatum
31 mei 2022
Zaaknummer
200.301.347/01 en 200.301.347/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid in hoger beroep tegen nevenvoorziening bij echtscheiding door niet tijdige inschrijving

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 31 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende een verzoek tot nevenvoorziening (alimentatie) bij echtscheiding. De man had op 20 oktober 2021 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, die op 21 juli 2021 de echtscheiding had uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking was op 29 april 2022 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Het hof oordeelde dat de echtscheidingsbeschikking haar kracht had verloren omdat het verzoek tot inschrijving niet tijdig was gedaan. Volgens artikel 1:163 BW verliest de echtscheidingsbeschikking haar kracht indien het verzoek tot inschrijving niet binnen zes maanden na de uitspraak is gedaan. Het hof stelde vast dat de termijn voor inschrijving op 22 april 2022 was verstreken, waardoor de echtscheiding niet meer bestond en er geen procedure daartoe meer was. Hierdoor was de man niet-ontvankelijk in zijn verzoeken in hoger beroep. Het hof merkte op dat beide partijen de echtscheidingsprocedure als emotioneel en uitputtend ervoeren en adviseerde hen om een mediator te benaderen voor een nieuwe echtscheiding indien zij dat wensen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.301.347/01 en 200.301.347/02
zaaknummers rechtbank: C15/304454 / FA RK 20-3286 en C15/309661 / FA RK 20-6136
beschikking van de meervoudige kamer van 31 mei 2022 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incident (schorsing),
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. E.W. van den Brink te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incident (schorsing),
hierna te noemen: de vrouw.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 21 juli 2021 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 20 oktober 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 21 juli 2021.
2.2
Bij het hof zijn daarnaast de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de zijde van de man van 23 november 2021 met bijlagen, en
- een bericht van de zijde van de man van 5 mei 2022 met bijlagen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 18 mei 2022 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat, en
- de vrouw.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn met elkaar gehuwd [in] 1989.
3.2
De rechtbank heeft op verzoek van de vrouw en zelfstandig verzoek van de man de echtscheiding uitgesproken bij de (in zoverre niet bestreden) beschikking van 21 juli 2021. Deze beschikking is op 29 april 2022 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is op verzoek van de vrouw bepaald dat, tot nader wordt beslist, de man aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud (hierna te noemen: partneralimentatie) dient te voldoen € 1.022,- bruto per maand, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking voor zover het betreft de partneralimentatie, het oorspronkelijk verzoek van de vrouw tot vaststellen van partneralimentatie af te wijzen. Subsidiair verzoekt de man het bedrag van de onderhoudsverplichting van de man in goede justitie te bepalen tot een lager bedrag dan in de bestreden beschikking bepaald (in de zaak met nummer 200.301.347/01). Verder verzoekt de man de vrouw te gelasten tot terugbetaling van hetgeen de man op basis van de bestreden beschikking heeft betaald. De man verzoekt tevens de werking van de bestreden beschikking te schorsen (in de zaak met nummer 200.301.347/02).

5.De motivering van de beslissing

Wettelijk kader met betrekking tot de ontvankelijkheid
5.1
Artikel 1:163, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat de echtscheidingsbeschikking haar kracht verliest indien het verzoek tot inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand niet is gedaan uiterlijk zes maanden na de dag waarop de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan.
5.2
Artikel 358, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat door de verzoeker en door de in de procedure verschenen belanghebbenden het hoger beroep moet worden ingesteld binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak en door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.
5.3
Artikel 820, eerste lid, Rv bepaalt dat in afwijking van het bepaalde in artikel 358, tweede lid Rv, een echtgenoot die in eerste aanleg niet in de procedure is verschenen, tegen een beschikking waarbij een verzoek tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed is toegewezen, hoger beroep kan instellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking aan hem in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en overeenkomstig het tweede lid openlijk bekend is gemaakt.
Standpunt man
5.4
De advocaat van de man heeft gesteld dat de griffier (het hof begrijpt: toen deze advocaat bij de administratie van het hof verzocht om een verklaring van non-appel) hem erop wees dat de bestreden beschikking aan de vrouw moest worden betekend, omdat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg niet (meer) werd bijgestaan door een advocaat. De beschikking is daarop op 22 november 2021 aan de vrouw betekend. De advocaat stelt dat hij is uitgegaan van de uitlatingen van de griffier en daarom meende dat vanaf 22 november 2021 de beroepstermijn is gaan lopen. Daarvan uitgaande zou de beschikking op 23 februari 2022 in kracht van gewijsde gaan, zodat de inschrijving in de registers van de burgerlijke stand, op 29 april 2022, binnen zes maanden nadat deze onherroepelijk is geworden, en dus tijdig, heeft plaatsgevonden.
Standpunt vrouw
5.5
De vrouw heeft zich, zo begrijpt het hof, gerefereerd aan het oordeel van het hof met betrekking tot de vraag of de echtscheidingsbeschikking tijdig is ingeschreven.
Oordeel hof
5.6
Het hof stelt vast dat het hoger beroep van de man niet is gericht tegen het uitspreken van de echtscheiding. Zowel in de grieven als in het petitum beperkt de man zich expliciet tot de gegeven nevenvoorziening, namelijk de vastgestelde onderhoudsverplichting. Ook de vrouw heeft geen hoger beroep ingesteld tegen het uitspreken van de echtscheiding.
5.7
Beide echtgenoten hebben het verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank gedaan. Bovendien was de vrouw, net als de man, aanwezig bij de mondelinge behandeling van dat verzoek. Daarom is de in artikel 358 Rv geldende hoofdregel van toepassing en ging de beschikking in kracht van gewijsde nadat drie maanden waren verstreken na het uitspreken van die beschikking, te weten op 22 oktober 2021. De in artikel 820 Rv geformuleerde uitzondering doet zich in deze zaak niet voor.
De zes maanden-termijn van artikel 1:163 lid 3 BW voor inschrijving van de echtscheidingsbeschikking is daarom 6 maanden na 22 oktober 2021, op 22 april 2022 verstreken. Nu voor die datum geen verzoek tot inschrijving van echtscheiding is gedaan, aldus heeft de advocaat van de man na afloop van de zitting telefonisch aan de griffier verklaard, heeft op dat moment de echtscheidingsbeschikking haar kracht verloren. Omdat -zoals gezegd- de uitgesproken echtscheiding geen onderdeel is van het geschil in hoger beroep, bieden wet noch jurisprudentie een aanknopingspunt om van een andere datum uit te gaan voor wat betreft de aanvang van de voornoemde inschrijvingstermijn van zes maanden. Uit het oogpunt van rechtszekerheid worden op dit systeem geen uitzonderingen toegelaten.
5.8
Omdat de echtscheidingsbeschikking haar kracht heeft verloren, is geen sprake (meer) van een echtscheiding of een procedure daartoe. Het hof komt daarom niet toe aan de beoordeling van het hoger beroep van de man tegen de nevenvoorziening bij de echtscheiding. Het hof zal de man niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoeken in hoger beroep.
5.9
Ten overvloede merkt het hof het volgende op. Op de zitting bleek dat beide partijen de echtscheidingsprocedure en de onderlinge strijd die daarmee gepaard gaat als zeer emotioneel en uitputtend ervaren. Dit heeft mede te maken met de vervlechting van zakelijke en persoonlijke belangen (partijen waren tevens vennoten in dezelfde vennootschap onder firma). Voor zover partijen wensen dat opnieuw de echtscheiding wordt uitgesproken, geeft het hof hen in overweging een mediator gespecialiseerd in complexe financiële zaken te benaderen. Hoewel ter zitting bleek dat een eerder mediationtraject niet tot het gewenste resultaat had geleid, is er sindsdien veel tijd verstreken en zouden in een nieuw traject de persoonlijke en zakelijke belangen van partijen kunnen worden ontvlochten.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoeken in hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. J.M. van Baardewijk en mr. T.M. Subelack, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker als griffier en is op 31 mei 2022 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.