ECLI:NL:GHAMS:2022:1634

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 mei 2022
Publicatiedatum
31 mei 2022
Zaaknummer
200.292.529/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksvermogen na echtscheiding met toepassing van Australisch en Nederlands recht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 31 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verdeling van het huwelijksvermogen van partijen na hun echtscheiding. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, en de man, verweerder in het principaal hoger beroep, zijn gehuwd geweest en hebben samen twee kinderen. Het huwelijk is ontbonden op 17 juni 2021. De partijen hebben in Australië gewoond en zijn gehuwd in 2003. De vrouw heeft zowel de Nederlandse als de Australische nationaliteit, terwijl de man alleen de Australische nationaliteit heeft. De rechtbank had eerder een beschikking gegeven over de verdeling van de gezamenlijke bezittingen, waaronder de echtelijke woning en een beleggingsrekening. De vrouw verzocht in hoger beroep om de woning aan haar toe te delen, terwijl de man verzocht om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken. Het hof heeft geoordeeld dat de verdeling van de bezittingen moet plaatsvinden op basis van de bijdragen van beide partijen, waarbij Australisch recht van toepassing is voor de periode tot augustus 2014 en Nederlands recht daarna. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw 65% van de asset-pool toekomt en de man 35%. De woning zal aan de vrouw worden toegedeeld, onder de voorwaarde dat de man binnen vier maanden wordt ontslagen uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening. De kosten van de verkoop en levering van de woning worden door beide partijen gedeeld. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank op enkele punten vernietigd en de wijze van verdeling van de asset-pool gelast, met inachtneming van de eerdergenoemde percentages.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.292.529/01
zaaknummers rechtbank: C/13/680836 / FA RK 20-1204 en C/13/691223 / FA RK 20-6619
beschikking van de meervoudige kamer van 31 mei 2022 inzake
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H. Plantenga, gevestigd te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A. Bouwmeester, gevestigd te Amsterdam

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 6 januari 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 6 april 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 6 januari 2020.
2.2.
De man heeft op 7 juli 2021 een verweerschrift in het principaal hoger beroep tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 10 september 2021 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts ingekomen:
-bericht van 30 september 2021 van de zijde van de man met bijlagen (productie 1 t/m 9);
- bericht van 4 oktober 2021 van de zijde van de vrouw met bijlagen (productie 48 t/m 60);
- e-mailbericht van de zijde van de vrouw van 12 oktober 2021 met een bijlage (ontbrekende stukken eerste aanleg);
- e-mailbericht van de zijde van de vrouw van 13 oktober 2021 met een bijlage (proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg).
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 14 oktober 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De vrouw is voorts bijgestaan door de heer M. Fayez, tolk in de Engelse taal. De advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn gehuwd [in] 2003 te [plaats B] , Australië. De vrouw heeft de Nederlandse en de Australische nationaliteit. De man heeft de Australische nationaliteit. Het huwelijk van partijen is op 17 juni 2021 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 6 januari 2021 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
Partijen hebben vanaf de huwelijksvoltrekking tot hun verhuizing naar Nederland [in] 2004 in Australië gewoond.
3.3.
Partijen hebben op 15 december 2006 een woning gekocht aan het [A-straat] , te [postcode] [plaats A] voor een bedrag van € 368.000,-. Zij zijn hiervan gezamenlijk eigenaar, ieder voor de helft. Ter financiering van de woning hebben partijen een hypothecaire lening afgesloten bij de ING Bank N.V. ter hoogte van een bedrag van € 420.000,-. Daaraan is een beleggingsverzekering gekoppeld.
3.3.
Partijen zijn de ouders van [kind 1] , geboren [in] 2007 te [plaats A] en [kind 2] , geboren [in] 2010 te [plaats A] (hierna: de kinderen).

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de (in zoverre niet) bestreden beschikking heeft de rechtbank onder andere de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Voorts heeft de rechtbank, voor zover thans in hoger beroep van belang, de wijze van verdeling gelast van de tussen partijen naar het recht van Australië bestaande asset-pool, bestaande uit de echtelijke woning aan het [A-straat] te [postcode] [plaats A]
(hof: hierna: de woning), de daaraan verbonden hypothecaire geldlening ( [000000] )
(hof: hierna: de hypothecaire geldlening)en het saldo op de beleggingsrekening ( [0000] )
(hof: hierna: de beleggingsrekening)gevormd tot en met augustus 2014, alsmede van de tussen partijen naar Nederlands recht bestaande gemeenschap van goederen in de vorm van het saldo op de beleggingsrekening gevormd na augustus 2014, als volgt (samengevat):
- de woning dient te worden verkocht aan een derde;
- de verkoopopbrengst en het saldo op de beleggingsrekening worden gebruikt ter aflossing van de hypothecaire geldlening, waarna het restant dan wel de restschuld bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld;
- de beleggingsrekening dient te worden opgeheven;
- iedere partij is gehouden de helft van de kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen.
De rechtbank heeft in de beschikking gemotiveerd waarom zij voornoemde beslissing niet uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard.
De rechtbank heeft voorts afgewezen het verzoek van de vrouw te bepalen dat zij jegens de man een vergoedingsrecht van € 95.993,59 heeft wegens de helft van het door de vrouw meer dan de man bijgedragen aandeel in de kosten van de woning, alsmede het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw aan hem een gebruiksvergoeding dient te voldoen.
4.2.
Bij beschikking van 7 september 2021 (zaaknummer 200.292.529/02) heeft dit hof het incidentele verzoek van de man de bestreden beschikking alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afgewezen.
4.3.
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep de bestreden beschikking in zoverre te vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, (samengevat en zoals het hof, na nadere toelichting ter zitting, begrijpt):
I. Primair:
de woning en de daarop rustende hypothecaire geldlening aan haar toe te delen, onder de voorwaarde dat de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid zal worden ontslagen binnen 1 jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking en te bepalen dat de vrouw niet is gehouden tot betaling van een bedrag aan de man wegens overbedeling, dan wel een percentage van de overwaarde aan de man dient te vergoeden van 10% dan wel een door het hof te bepalen percentage van de overwaarde, en te bepalen dat de kosten van de verdeling door ieder bij helfte dient te worden gedragen;
II. Subsidiair:
indien de vrouw de woning niet krijgt toebedeeld, te bepalen dat indien de vrouw de woning niet volledig krijgt gefinancierd en de man niet kan worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, de woning dient te worden verkocht, met betaling van de overwaarde van de woning aan partijen, te verdelen volgens een door het hof te bepalen percentage, alsmede van de overige door de man aan de vrouw verschuldigde bedragen wegens verrekenen en verdelen;
III. de man te veroordelen tot medewerking aan de verkoop en levering en te bepalen dat de vrouw vervangende toestemming wordt verleend en dat de beschikking in de plaats zal treden van de akte van levering, voor zover het betreft het verlenen van toestemming van de man tot levering;
IV. Meer subsidiair:
indien het hof bepaalt dat de overwaarde bij helfte moet worden gedeeld, de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van € 119.356,49.
4.4.
De man verzoekt in principaal hoger beroep de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren dan wel de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt de man -naar het hof begrijpt- de bestreden beschikking te vernietigen voor zover de rechtbank zijn verzoek betreffende de door de vrouw aan de man te betalen gebruiksvergoeding heeft afgewezen, en opnieuw rechtdoende:
te bepalen dat de vrouw aan de man een gebruiksvergoeding dient te betalen van € 306,- per maand, althans een zodanig vergoeding als het hof juist acht, met ingang van 4 maart 2020 tot de datum van overdracht van de woning.
4.5.
De vrouw verzoekt het verzoek van de man in incidenteel hoger beroep af te wijzen dan wel te bepalen dat de gebruiksvergoeding maximaal € 122,25 per maand bedraagt.
5. De motivering van de beslissing
5.1.
Tegen de bestreden beschikking is de vrouw met 4 grieven opgekomen en de man met 1 grief. Deze worden hierna per onderwerp besproken.
De verdeling van de asset-pool
5.2
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank ten aanzien van de verdeling van het huwelijkse vermogen onder andere het volgende geoordeeld.
Het te verdelen vermogen bestaat enkel uit de woning, de hypothecaire geldlening en het saldo op de beleggingsrekening (de asset-pool). Op het huwelijksvermogensregime is Australisch recht van toepassing van 26 juli 2003 tot en met augustus 2014 (10 jaar na de komst van partijen naar Nederland). Na augustus 2014 is Nederlands recht van toepassing. Op de woning, de hypothecaire geldlening en het saldo van de beleggingsrekening gevormd tot en met augustus 2014 is Australisch recht van toepassing, op het saldo van de beleggingsrekening dat is gevormd na augustus 2014 is Nederlands recht van toepassing.
Het Australisch huwelijksvermogensregime kent een scheiding van goederen. De rechter heeft een ruime discretionaire bevoegdheid tot redistributie van het vermogen. Alle voor en tijdens het huwelijk verworven goederen zijn object van herverdeling. Het uitgangspunt is een vermoeden dat de bijdragen van de partijen in het vermogen als gelijk moeten worden beschouwd. Bij de redistributie moet met een groot aantal factoren rekening worden gehouden. Naar Australisch recht moeten vier stappen worden gezet om te komen tot verdeling van de asset-pool:
1. inventarisatie vermogen van de asset-pool
2. bepalen wie wat heeft ingebracht in het huwelijk
3. bepalen wie welk percentage van het vermogen krijgt
4. billijkheidstoets.
Toepassing van deze stappen heeft de rechtbank tot het hiervoor onder 4.1 weergegeven oordeel geleid.
5.3.
Met haar grieven komt de vrouw op tegen de wijze waarop de rechtbank de stappen 2 tot en met 4 heeft toegepast. De grieven komen -samengevat- op het volgende neer.
De grieven 1 en 2 betreffen het oordeel van de rechtbank dat partijen in beginsel ieder 50% van de asset-pool toekomt omdat zowel de financiële als de niet-financiële inbreng gelijk is geweest. De vrouw is het daarmee niet eens. Zij stelt dat haar aandeel in de contributie van werk en inkomen, bijdragen hypotheek, aflossing schulden, onderhoud en administratie vele malen hoger is dan dat van de man en dat haar dan ook 100% van de asset-pool toekomt. Niet alleen financieel heeft de vrouw een groter aandeel gehad in de vermogensvorming, ook haar aandeel in de kosten van de kinderen en haar feitelijke aandeel in de verzorging van de kinderen was groter dan dat van de man. Partijen hebben samengewoond tot en met juni 2010. Vanaf november 2010 is de man bij zijn vriendin ingetrokken. De man heeft vervolgens nooit een structurele bijdrage voor de kinderen geleverd, hij heeft geen maandelijkse kinderalimentatie betaald, omdat hij meende dat de vrouw genoeg had aan de kinderbijslag. Op enig moment betaalde hij de kosten voor de opvang, maar die hadden betrekking op de dagen dat de kinderen bij hem waren, aldus de vrouw.
De vrouw heeft een overzicht gemaakt van de inkomsten van partijen over 2007 tot en met 2021 en een overzicht van alle kosten en uitgaven over die periode en van de kosten van de woning (productie 32A respectievelijk productie 32B).
Met grief 3 betoogt de vrouw dat de rechtbank bij de beoordeling van de derde stap ten onrechte niet heeft meegenomen dat zij grotendeels financieel verantwoordelijk is geweest voor de woning en de kinderen, alsmede ten onrechte heeft overwogen dat aan de zijde van de vrouw geen sprake is van een gebrek aan verdiencapaciteit. De man heeft daarentegen een vaste baan, kan groeien in zijn carrièremogelijkheden en heeft samen met zijn partner een riant gezinsinkomen.
Grief 4 betreft het oordeel van de rechtbank dat de verkoopopbrengst en saldo beleggingsrekening van de woning moet worden gebruikt ter aflossing van de hypotheek, waarna de over- of onderwaarde bij helfte dient te worden gedeeld. De vrouw is het daarmee niet eens. Zij stelt dat ook ten aanzien van het saldo op de beleggingsrekening dat na augustus 2014 is gevormd Australisch recht van toepassing is. Het gehele bedrag komt haar toe omdat de man geen enkele bijdrage heeft geleverd aan de voldoening van de bedragen op de beleggingsrekening. Met toepassing van de stappen 3 en 4 zou het tot een onbillijk resultaat leiden als zij het bedrag van de rekening bij helfte met de man moet delen. Voor zover het hof zal oordelen dat de vrouw een groter deel van de asset-pool toekomt dan de man, verzoekt zij te bepalen dat de woning niet hoeft te worden verkocht gedurende de periode van een jaar zodat de vrouw kan proberen financiering te regelen. Als dat niet lukt dienen partijen de woning te verkopen, aldus de vrouw.
5.4.
De man voert verweer. Ten aanzien van de grieven 1 en 2 voert hij -samengevat- het volgende aan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat partijen pro rato een gelijkwaardige financiële inbreng hebben gehad en daarbij belang gehecht aan de omstandigheden dat de man verstoken was van het gebruik en genot van de gezamenlijke woning en dus de vrouw ‘het nodige’ verschafte en dat de vrouw tevens inkomsten uit verhuur van de woning heeft ontvangen en voor zichzelf heeft gehouden. De man heeft gedurende de jaren van het huwelijk beduidend minder verdiend dan de vrouw, ter onderbouwing waarvan hij als bijlage 1 in hoger beroep een overzicht heeft overgelegd. Hij heeft altijd een lager inkomen gehad en daarnaast periodes van werkloosheid gekend. Over de periode 2007 – 2010 heeft de man ruim 85% van zijn inkomen bijgedragen en de jaren daarna incidentele bijdragen geleverd en op leningen afgelost en daarnaast ook opknapwerk aan de woning verricht. Hij was gelet op zijn lagere inkomen en vanwege werkloosheid niet in staat om de helft van de woonlasten te voldoen. Daarbij komt dat de vrouw in haar overzicht van haar inkomen ten onrechte niet heeft meegenomen de door haar ontvangen toeslagen en hypotheekrenteaftrek en evenmin de inkomensafhankelijke combinatie korting (IACK) die eigenlijk hem toekomt. Aan de opbouw van het vermogen heeft de man niet alleen fysiek bijgedragen door het leveren van arbeidskracht bij het renoveren en herstellen van de woning en doordat partijen steeds gezamenlijk voor de kinderen hebben gezorgd (sinds het uiteengaan van partijen was er co-ouderschap), maar ook financieel heeft hij (pro rato) zijn deel bijgedragen. De niet-financiële bijdragen van de man leggen tenminste evenveel gewicht in de schaal als het gegeven dat de vrouw een groter deel van de lasten verbonden aan de woning heeft voldaan dan de man.
Ten aanzien van grief 3 stelt de man -samengevat- dat hij door zijn ‘special contributions’ minimaal evenveel heeft bijgedragen als de vrouw, waartoe hij verwijst naar zijn betoog bij de grieven 1 en 2. Verder betoogt de man dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat niet is gebleken dat de vrouw minder verdiencapaciteit heeft dan de man. De man voert aan dat ”naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid” niet moet worden afgeweken van een verdeling bij helfte, dan wel dat eventuele afwijkingen in het voordeel van de man moeten worden vastgesteld.
Ten aanzien van grief 4 betoogt de man dat op het saldo op de beleggingsrekening Nederlands recht van toepassing is. Aan een billijkheidstoetsing op basis van Australisch recht wordt dus niet toegekomen. Het verzoek van de vrouw te bepalen dat de woning niet hoeft te worden verkocht voor een periode van één jaar dient te worden afgewezen bij gebrek aan belang. De vrouw was immers al reeds bij de procedure in eerste aanleg ervan op de hoogte dat het voor haar niet mogelijk was de hypothecaire geldlening op haar naam te krijgen en de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te laten ontslaan.
5.5.
Het hof overweegt als volgt.
5.6.
Ook in hoger beroep is niet in geschil dat het te verdelen vermogen bestaat uit de woning, de hypothecaire geldlening en het saldo op de beleggingsrekening. Als peildatum houdt de rechtbank de actuele waarde van de woning en het actuele saldo op de beleggingsrekening aan, waartegen in hoger beroep geen grieven zijn gericht zodat dit ook in hoger beroep het uitgangspunt is, hetgeen meebrengt dat van de waarde nu (en niet meer die ten tijde van de bestreden beschikking) moet worden uitgegaan. Hetzelfde geldt voor het oordeel van de rechtbank, dat, met toepassing van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978, op het tussen partijen geldende huwelijksvermogensregime Australisch recht van toepassing is van 26 juli 2003 tot en met augustus 2014 en dat daarna Nederlands recht van toepassing is, waartegen geen grieven zijn gericht. Wel betoogt de vrouw dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, op het saldo op de beleggingsrekening dat is gevormd na augustus 2014 Australisch recht van toepassing is, omdat de rekening is verpand aan de bank en dient ter aflossing van de hypothecaire lening. Het hof volgt de vrouw hierin niet, nu niet valt in te zien op welke rechtsgrond de door haar genoemde omstandigheden moeten leiden tot de door haar gestelde, van de regels van het Haags Huwelijksvermogensverdrag afwijkende conclusie ten aanzien van het toepasselijk recht en de uit de toepasselijkheid van het Nederlands recht voortvloeiende rechtsgevolgen. Weliswaar heeft de verpanding van de beleggingsrekening plaatsgevonden in de periode dat Australisch recht van toepassing was, maar een deel van het saldo op deze rekening is gevormd na augustus 2014, namelijk voor zover dit het gevolg is van stortingen die na deze datum hebben plaatsgevonden.
Gelet op het voorgaande neemt het hof tot uitgangspunt dat op de woning, de hypothecaire geldlening en het saldo op de beleggingsrekening op 31 augustus 2014 Australisch recht van toepassing is en dat op het saldo op de beleggingsrekening dat is gevormd na augustus 2014 Nederlands recht van toepassing is. Dat betekent dat het saldo dat is opgebouwd na augustus 2014 op grond van artikel 1:100 BW bij helfte dient te worden verdeeld, nu dat is opgebouwd terwijl tussen partijen het Nederlandse regime van de wettelijke huwelijksgoederengemeenschap gold en van omstandigheden die tot een andere verdeling zouden moeten leiden niet is gebleken.
5.7.
Het hof hanteert bij de toepassing van Australisch recht dezelfde uitgangspunten als de rechtbank, met uitzondering van het uitgangspunt dat het vermoeden geldt dat de bijdragen van de partijen in het vermogen als gelijk moeten worden beschouwd. In de literatuur wordt opgemerkt dat uit de zaak Mallet vs. Mallet (1984) FLC 91-507) moet worden afgeleid dat een dergelijk vermoeden juist niet bestaat (zie bijvoorbeeld IEL Family and succession law, John Neville Turner , Kluwer 2003, paragraaf 386). Dit staat ook in het door de vrouw als productie 55 overgelegde advies van de Australische advocaat Thomas.
Het hof gaat dan ook uit van het volgende. In beginsel geldt een scheiding van goederen. De rechter heeft echter een ruime discretionaire bevoegdheid tot redistributie van het vermogen. Bij de redistributie moet met een groot aantal factoren rekening worden gehouden, die worden opgesomd in artikel 79(4) van de Australische Family Law Act. Naar Australisch recht moeten vier stappen worden gezet om te komen tot verdeling van de asset-pool, zoals de rechtbank ook heeft overwogen:
1. inventarisatie vermogen van de asset-pool
2. bepalen wie wat heeft ingebracht in het huwelijk
3. bepalen wie welk percentage van het vermogen krijgt
4. billijkheidstoets.
Stap 1
5.8.
Tussen partijen staat vast dat de asset-pool bestaat uit de woning, de hypothecaire geldlening en het saldo op de beleggingsrekening op 31 augustus 2014.
Stap 2
5.9.
De rechtbank heeft geoordeeld dat beide partijen pro rato een gelijkwaardige financiële inbreng hebben gehad en eveneens een gelijkwaardige niet-financiële inbreng. De vrouw is het met dit oordeel niet eens. Partijen verschillen van mening over ieders financiële en niet-financiële inbreng in het huwelijk over de periode 2007 tot en met 2021.
Bijdrage in financiële zin
5.10.
Voor de beantwoording van de vraag hoeveel partijen in financiële zin hebben bijgedragen is onder andere van belang wat over de periode van 2007 tot en met 2021 het inkomen van beide partijen is geweest en wat zij hebben bijgedragen aan de lasten. De hierna genoemde bedragen zijn afgerond op gehele euro’s.
Inkomen
5.10.1
De man heeft als bijlage 1 in hoger beroep een overzicht overgelegd van het salaris en de sociale zekerheidsuitkeringen van partijen van 2007 tot en met september 2021, waaruit totaal een bruto-inkomen blijkt van € 790.549,- voor de vrouw (61% van het totaalinkomen) en € 508.704,- voor de man (39% van het totaalinkomen). De vrouw heeft hierop gereageerd in haar stukken van 7 oktober 2021. Zij is het deels eens en deels oneens met de bedragen die de man noemt. Ten aanzien van de volgende jaren komt zij tot andere bedragen dan de man. Zij stelt het volgende:
In 2013 was haar inkomen € 39.632,- en niet € 59.657,- zoals de man stelt;
In 2013 was zijn inkomen € 16.804,- en niet € 14.804,- zoals de man stelt;
In 2019 was haar inkomen € 26.848,- en niet € 37.864,-, zoals de man stelt.
In 2020 was haar inkomen € 29.991 en niet € 37.864,- zoals de man stelt.
In 2021 (tot en met september) schat zij haar inkomen op € 22.493,- (€ 29.991,- x 9/12) en niet € 28.398,- zoals de man stelt, aldus de vrouw.
Het hof leidt hieruit af dat de vrouw van mening is dat in de genoemde periode aan haar kant moet worden uitgegaan van een bruto inkomen van € 745.730,- (59% van het totaalinkomen) en bij de man van een bruto inkomen van € 510.215,-,- (41% van het totaalinkomen). Ter onderbouwing heeft de vrouw wat betreft haar inkomsten over de jaren 2013, 2019 en 2020 aangiften dan wel aanslagen inkomstenbelasting overgelegd. Het hof is van oordeel dat de vrouw daarmee haar inkomen over die jaren en daarmee ook over 2021 (tot en met september) voldoende heeft onderbouwd en zal van de door haar genoemde bedragen uitgaan. Hieraan dienen nog te worden toegevoegd de inkomsten van de vrouw uit Airbnb. De vrouw stelt dat zij uit Airbnb inkomsten had van totaal € 12.881,-. De man betwist de hoogte van dit bedrag en stelt dat de vrouw € 10.025,- heeft ontvangen uit de reguliere verhuur en € 26.287,- uit verhuur door middel van Airbnb, dus totaal een bedrag van € 36.312,-. Naar het oordeel van het hof had het op de weg van de vrouw gelegen om, zoals de man heeft betoogd, een overzicht van haar Airbnb-account over te leggen, althans een bewijsstuk van haar door de man betwiste stelling dat zij niet langer bij haar Airbnb-account kan. Door te volstaan met het overleggen van een bladzijde uit de belastingaangifte van drie jaren heeft de vrouw de stelling van de man betreffende de inkomsten uit verhuur onvoldoende gemotiveerd betwist. Voor zover de vrouw stelt dat zij met de inkomsten uit Airbnb noodzakelijke renovaties heeft bekostigd passeert het hof deze stelling, nu zij hiertoe tegenover de betwisting door de man dat haar inkomen hoog genoeg was om deze kosten te kunnen betalen onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen. Het hof neemt dan ook als uitgangspunt dat zij aan totale inkomsten uit verhuur € 36.312,- heeft ontvangen. Daarnaast houdt het hof rekening met extra inkomsten aan de zijde van de man uit door hem in 2013 gegeven skateboardlessen, niet met € 2.000,- , maar met € 1.000,- gelet op de door de man ter zitting in hoger beroep gegeven toelichting.
Gelet op het voorgaande zal het hof uitgaan van een verdeling van het totaalinkomen over de periode 2007 tot en met september 2021 van 60 % (vrouw) en 40% (man).
Bijdrage aan de lasten
5.10.2
Partijen twisten over ieders financiële bijdrage aan de vermogensvorming in de periode 2007 tot en met september 2021. De man heeft in zijn pleitnota in hoger beroep een berekening gemaakt van ieders financiële bijdrage waarin diverse aanzienlijke kostenposten, zoals vaste woonlasten anders dan de hypotheeklasten en de premie beleggingsrekening niet zijn meegenomen, wat hij wel had dienen te doen teneinde tot een overzicht te komen van de totale kosten en ieders bijdrage daarin. Daarbij komt dat hij als financiële bijdrage van zijn kant de helft van de totale netto hypotheeklasten als post ‘verstrekken van het woongenot aan de vrouw’ heeft meegenomen. Het hof is van oordeel dat het verstrekken van het woongenot niet zonder meer als financiële bijdrage in de lasten kan worden beschouwd. Bovendien, als dat wel het geval zou zijn, valt zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet in te zien waarom die bijdrage gelijk gesteld dient te worden aan de helft van de totaal betaalde netto-hypotheekrente, alleen al omdat de man tot 2011 nog in de woning samenleefde met de vrouw en dus deelde in het woongenot. Wel zal het hof de omstandigheid dat de man het woongenot aan de vrouw heeft verstrekt meenemen als een niet-financiële bijdrage bij de beoordeling hierna onder rechtsoverweging 5.10.5. Gelet op het voorgaande zal het hof niet de door de man gemaakte berekening van de financiële bijdragen volgen.
De vrouw heeft een uitgebreider overzicht (productie 32A) gemaakt van alle kosten van partijen en ieders bijdragen daarin. Zij heeft aangevoerd dat zij in de periode 2007 tot en met 2021 aan de totale lasten een bedrag van € 319.646,- (80% van het totaal) heeft bijgedragen en de man € 80.933,- (20% van het totaal). De man voert verweer. Zijn stellingen bespreekt het hof hierna.
- De man stelt dat de vrouw geen bewijzen heeft overgelegd van de over de periode totaal verschuldigde netto hypotheeklasten. Hij heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat de netto hypotheeklasten van 2007 tot en met september 2021 (€ 251.734,- -/- € 111.474,- =) € 141.260,- hebben bedragen, zodat de netto lasten € 166.688,- bedroegen (netto hypotheekkosten vermeerderd met de premie beleggingsrekening). Hij is daarbij uitgegaan van de door de vrouw in hoger beroep overgelegde bescheiden met dien verstande dat hij bij de berekening heeft meegenomen een bedrag van € 26.215,- wegens nabetalingen (belastingteruggave). De vrouw heeft dit niet betwist. De man stelt voorts dat hij ook na zijn vertrek in 2011 bijdroeg aan de hypotheeklasten door overmaking van maandelijkse bedragen en door contante betalingen, maar tegenover de betwisting door de vrouw heeft hij deze stelling onvoldoende nader toegelicht. De verwijzing naar een bankafschrift waarop te zien is dat er in 2011 enkele geldopnames zijn gedaan van de rekening van de man (productie 43 in eerste aanleg) acht het hof niet toereikend. Evenmin ziet het hof aanleiding de door de vrouw betaalde kosten voor de woonverzekering alleen voor haar rekening te laten komen, zoals de man in zijn verweerschrift betoogt, omdat het ook in het belang van de man is dat de woning goed verzekerd is.
- De man betaalt sinds de datum van de bestreden beschikking via een betalingsregeling de helft van de VvE bijdragen. De vrouw betwist dit niet. Het hof stelt vast dat deze bijdragen van de man niet zijn opgenomen op het overzicht van productie 32B.
- De man stelt dat het door de vrouw opgevoerde bedrag van € 11.551,- voor onderhoud en renovaties omvat een bijdrage van hemzelf van € 285,-, de vergoeding van de verzekering van € 2.759,- en een bedrag van € 2.256,- dat in 2010 is betaald door middel van een gezamenlijke lening. De vrouw betwist in hoger beroep het bedrag van € 2.759,-. Zij stelt dat de uitkering van de verzekering aan de VvE is uitgekeerd en door de VvE is verrekend met te betalen extra onderhoudskosten. De man heeft dit niet betwist. De overige door de man genoemde bedragen heeft de vrouw onvoldoende gemotiveerd betwist.
- Voor zover de man naast het voorgaande stelt dat hij renovaties/werkzaamheden aan het huis heeft verricht waarmee hij een aandeel heeft geleverd in de vorming van het vermogen heeft hij dit tegenover de betwisting door de vrouw onvoldoende concreet toegelicht. Specificaties van de werkzaamheden en een financiële uitwerking van zijn stelling ontbreken. Het hof passeert deze stelling dan ook.
- De man stelt dat hij sinds september 2013 voor twee leningen een bedrag van totaal € 650,- per maand betaalt en sinds november 2018 de helft van de maandelijkse aflossing. De vrouw betwist dat hij voor november 2018 afloste. Het hof is van oordeel dat de man zijn stelling vervolgens onvoldoende nader heeft toegelicht, wat op zijn weg had gelegen. Zo ontbreken voldoende betalingsbewijzen. Onvoldoende is de het door de man overgelegde bankafschrift (productie 67 eerste aanleg) waarop te zien is dat de man voor 2018 enkele betalingen heeft gedaan met name in 2014, waaruit bovendien niet blijkt waarvoor die betalingen zijn gedaan.
De man stelt voorts dat de vrouw zonder overleg weer bedragen heeft opgenomen uit de kredietfaciliteit. Het hof overweegt dat de vrouw niet heeft betwist dat zij bedragen heeft opgenomen en evenmin nader heeft onderbouwd waaraan deze zijn besteed en waarom die kosten met geleend geld moesten worden betaald. Het hof stelt vast dat deze opnames niet zichtbaar zijn op haar overzicht productie 32A.
- De man stelt dat het per saldo door hem opgenomen bedrag van € 1.208,- is uitgesmeerd over de periode van hun huwelijk waarin op grond van artikel 1:81 BW een wederzijdse verzorgingsplicht gold. De vrouw heeft dit onvoldoende gemotiveerd betwist.
- De man stelt dat hij wel degelijk aan de kinderopvangkosten heeft bijgedragen. Zo betaalt hij al jaren een bedrag voor de naschoolse opvang van [kind 2] van € 375,- per maand. Hij verwijst daartoe naar de door hem in eerste aanleg ingebrachte productie 40. Het hof stelt vast dat daaruit betalingen door de man aan [kinderopvang] blijken van 2018 tot en met 2020. De vrouw heeft deze betalingen onvoldoende gemotiveerd betwist. Het hof constateert dat deze bedragen niet worden vermeld op het overzicht productie 32A.
- De man stelt dat de vrouw in de jaren 2011 tot en met 2017 een bedrag van € 15.869,- aan IACK heeft ontvangen, wat eigenlijk aan de man toekwam omdat de vrouw meer verdiende dan hij. De man heeft hiertoe gewezen op een door hem achter productie 2 in hoger beroep overgelegde bladzijde uit de belastingaangifte van de vrouw waarop achter ‘Income-related combines levy rebate’ ‘Yes’ is ingevuld. De man beschouwt dit bedrag als bijdrage van hem aan de lasten. De vrouw heeft hier onvoldoende tegenin gebracht. Het hof acht het dan ook aannemelijk dat de IACK in de voormelde periode door middel van een belastingmaatregel aan haar is toegekomen en zal het door de man gestelde bedrag, dat als zodanig niet door de vrouw is betwist, beschouwen als bijdrage in de lasten aan de zijde van de man.
5.10.3.
Op haar beurt heeft de vrouw betoogd dat zij op of omstreeks midden juni 2003 een erfenis van AUD 30.000,- (€ 17.441,-) heeft ontvangen die partijen tijdens het huwelijk hebben opgemaakt aan reizen. Ter zitting in hoger beroep heeft zij gesteld dat zij hiermee schulden heeft afbetaald. Zij legt daartoe als productie 57 in hoger beroep een verklaring over van haar moeder. Ook dit is een bewijs dat zij meer betaalde dan de man, aldus de vrouw. De man voert verweer en stelt dat niet duidelijk is van wie en op welke wijze zij de erfenis heeft gekregen, onder welke voorwaarden dit was en hoe het bedrag is besteed. Het hof overweegt dat de vrouw haar stelling tegenover de betwisting door de man onvoldoende heeft onderbouwd. Uit de verklaring van de moeder van de vrouw waarin onder andere staat dat de vrouw voornoemd bedrag uit de nalatenschap van haar vader heeft ontvangen blijkt niet op welke rekening het bedrag is gestort. Bovendien heeft de vrouw de wijze van besteding van de erfenis, mede gelet op haar verschillende standpunten hierover, onvoldoende gespecificeerd. Het hof zal het door haar gestelde bedrag dan ook niet beschouwen als bijdrage van de vrouw aan de lasten.
5.10.4.
Uit het voorgaande volgt dat de berekening van de vrouw van ieders bijdrage in de lasten op diverse punten aanpassing behoeft, die leidt tot een verhoging van de bijdrage van de man en een verlaging van de bijdrage van de vrouw. Bij gebreke van nadere gegevens kan het hof geen berekening maken. Wel constateert het hof dat de hiervoor in 5.10.2 becijferde verhouding van 80 (vrouw) / 20 (man) dient te worden bijgesteld, aldus dat de vrouw minder heeft bijgedragen dan het door haar becijferde bedrag van € 319.646,- en de man meer dan het door de vrouw becijferde bedrag van € 80.933,-. Daarentegen is er, gelet op de omstandigheid dat onbetwist is dat de grootste kostenpost, de woonlasten, in ieder geval in de periode na het uiteengaan van partijen grotendeels door de vrouw is gedragen, geen reden om aan te nemen dat partijen ieder evenveel hebben bijgedragen. Het hof zal gelet op het voorgaande uitgaan van een verdeling van de bijdrage in de lasten van 70 (vrouw) / 30 (man). Afgezet tegen de inkomensverhouding (60 % vrouw en 40% man, zie 5.10.1) heeft de vrouw dan pro rato 10% meer betaald aan de lasten dan de man.
Bijdrage in niet-financiële zin
5.10.5.
Het hof gaat uit van het volgende door de rechtbank in rechtsoverweging 3.14.1 van de bestreden beschikking weergegeven beoordelingskader waartegen partijen niet hebben gegriefd, welk kader het hof juist voorkomt:
(…)
De rechtbank stelt voorop dat het dient te gaan om niet-financiële bijdragen aan het vermogen van de echtgenoten. Het is als het ware een compensatiemechanisme voor de nadelige gevolgen van ongelijke verdeling van onbetaalde zorgarbeid en huishoudelijke arbeid enerzijds, en betaalde arbeid anderzijds. (…) Hoeveel zorgtaken de man en de vrouw de afgelopen jaren
preciesop zich hebben genomen doet dan ook niet echt ter zake en hoeveel fysieke arbeid de man heeft verricht voor de renovaties evenmin, behalve voor zover dit van invloed was op het vermogen van partijen. (…)
De man stelt dat partijen de zorg van de kinderen gelijkwaardig hebben verdeeld, afgezien van de periode dat hij in Australië was. De vrouw heeft dit betwist. Zij erkent dat de man vanaf het moment dat hij het huis heeft verlaten altijd een aandeel in de verzorging heeft gehad. Dat aandeel was echter vele malen kleiner dan dat van de vrouw. Hij is zelfs een periode afwezig geweest. Zijn aandeel in de zorg en opvoeding van de kinderen is pas sinds 2016 substantieel uitgebreid en is nu bijna gelijkwaardig, aldus de vrouw.
Het hof oordeelt als volgt. Partijen verschillen van mening over de verdeling van de zorgtaken, behalve wat betreft een periode van zes maanden in 2012 waarin de man in Australië was en de vrouw volledig voor de kinderen zorgde. Vast staat in ieder geval dat, zoals de vrouw ter zitting in hoger beroep heeft gesteld, sinds 2016 de zorgregeling meer gelijkwaardig is. Voor de overige periodes hebben beiden een (van elkaar verschillende) beschrijving gegeven van de verdeling van de zorgtaken, onder het overleggen van verklaringen van derden, e-mails en foto’s. Het hof leidt hieruit af dat de man steeds een actieve rol heeft gespeeld in het leven van de kinderen en van het gezin. De vrouw heeft in eerste aanleg aangegeven dat de man vanaf 2007 gedurende 20 maanden een dag per week voor de kinderen zorgde en gedurende ongeveer 2,5 jaar 2 tot 3 nachten per week. De man heeft hierop, afgezien van zijn algemene stelling dat er sprake was van co-ouderschap, niet aangegeven hoe de zorgtaken concreet werden verdeeld. Het hof kan uit de stellingen van partijen niet afleiden hoe de zorgtaken precies werden verdeeld, maar wel dat de rol van de man in een bepaalde periode kleiner was dan die van de vrouw.
Voor zover de man stelt dat als niet-financiële inbreng dient te worden beschouwd de (renovatie-)werkzaamheden aan de woning die hij in 2010 en 2011 samen met een vriend respectievelijk zijn stiefvader heeft verricht, heeft hij ook in hoger beroep onvoldoende onderbouwd waaruit die werkzaamheden precies bestonden. Het hof passeert dan ook zijn stelling. Daarentegen staat wel vast dat de man sinds het uiteengaan in 2010 het woongenot van de woning aan de vrouw heeft verstrekt.
Alles afwegende is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat de niet-financiële inbreng van partijen gelijkwaardig is geweest.
Stap 3 (welk percentage) en Stap 4 (billijkheidstoets)
5.10.6.
De rechtbank heeft het volgende overwogen. Als is vastgesteld welke vermogensverdeling moet plaatsvinden op basis van de bijdragen, dient de rechtbank te beslissen of er een aanpassing moet worden gemaakt. Bij de beslissing of er een aanpassing moet worden gemaakt, dient de rechtbank rekening te houden met verschillende zaken, waaronder de verdiencapaciteit van partijen in de toekomst en de zorg voor de kinderen (artikel 79 (4) (d) – (g) FLA). De rechtbank moet ten slotte garanderen dat elk bevel dat zij voornemens is uit te vaardigen onder alle omstandigheden rechtvaardig en billijk is (artikel 79 (2) FLA). Als alle stappen zijn doorlopen, dient de rechtbank de activa te verdelen, hetgeen ook de verkoop van een goed kan omvatten om de verdeling te bereiken. Deze waarderingsmaatstaf, waartegen overigens niet is gegriefd, komt het hof juist voor, zodat deze ook het hof als uitgangspunt zal dienen.
Gelet op ieders financiële (de vrouw heeft pro rato 10% meer betaald aan de lasten dan de man zie hiervoor 5.10.4) en niet-financiële (gelijkwaardige - zie hiervoor 5.10.5) inbreng, is het hof van oordeel dat in beginsel van de asset-pool 60% aan de vrouw en 40% aan de man toekomt.
De vrouw heeft aangevoerd dat een billijkheidscorrectie dient te worden toegepast die moet leiden tot een andere verdeling dan 50/50. Zij stelt een gebrek aan verdiencapaciteit te hebben. Zij heeft een uitkering, is blijvend arbeidsongeschikt en het bedrijf dat ze twee jaar geleden is begonnen maakt nog altijd geen winst. De man heeft daarentegen een vaste baan, kan groeien in zijn carrièremogelijkheden en heeft samen met zijn partner een riant gezinsinkomen, aldus de vrouw. De man betoogt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat niet is gebleken dat de vrouw minder verdiencapaciteit heeft dan de man. Zij ontvangt een WGA uitkering hetgeen inhoudt dat zij niet duurzaam arbeidsongeschikt is. Zij heeft nagelaten haar huidige medische situatie nader toe te lichten en te onderbouwen met recente medische verklaringen. Zij ontvangt € 1.831,39 netto per maand en verwacht in 2021 dat haar onderneming een positief resultaat zal behalen. De man is sinds 1 mei 2021 werkloos en het vinden van een nieuwe baan is onder de huidige omstandigheden niet makkelijk. Zijn vriendin is overspannen en heeft zich ziek gemeld, aldus de man.
Het hof overweegt als volgt. Het inkomen van de vrouw is sinds 2017 aanzienlijk gedaald. Voor haar inkomen is zij sinds haar ongeluk in 2017 grotendeels afhankelijk van een WGA uitkering. Zij stelt chronische pijnklachten te hebben, waarvan zij medische stukken heeft overgelegd, als laatste een verwijsbrief van de huisarts van 22 september 2021, waarin staat dat sprake is van chronische pijnklachten die worden bestreden met zware pijnstillers, en een (vergeefse) behandeling op de pijnpoli. Het inkomen van de man is de laatste jaren juist gestegen tot een hoger inkomen dan dat van de vrouw, ondanks dat hij in 2021 werkloos is geworden. Ter zitting in hoger beroep heeft hij gesteld nu een burn-out te hebben. Wat hiervan de (financiële) gevolgen zijn, gelet op de omstandigheid dat de man een WW-uitkering ontvangt, heeft de man niet nader toegelicht. Dat de vriendin van de man, zoals hij stelt, ook ziek is weegt het hof niet mee, omdat over de aard en duur van de ziekte en de gevolgen daarvoor voor de financiële situatie van de man en zijn vriendin niets bekend is. Gelet op het voorgaande zijn er voldoende aanwijzingen voor het oordeel dat de vrouw in de toekomst een beperkte verdiencapaciteit zal hebben terwijl dat in het geval van de man niet is gebleken. Het hof acht het dan ook billijk een correctie toe te passen, aldus dat van de asset-pool 65 % aan de vrouw toekomt en 35% aan de man.
Gebruiksvergoeding
5.10.7.
In incidenteel hoger beroep betoogt de man met een beroep op artikel 3:169 BW dat de rechtbank ten onrechte heeft afgewezen zijn verzoek een gebruiksvergoeding vast te stellen van (na wijziging van het verzoek in hoger beroep) € 306,- per maand vanaf de datum van de indiening van het echtscheidingsverzoek tot de datum van overdracht van de woning. De man is immers verstoken van het gebruik. Het feit dat de vrouw de hypothecaire lasten voldoet doet daar niets aan af, aldus de man. De vrouw voert verweer. Zij heeft de man nooit gehouden aan de draagplicht van de lasten, die heeft hij ook nooit betaald behoudens recent de bijdrage VvE. Zij veronderstelde dat daarover overeenstemming bestond. Bovendien heeft ze een grotere bijdrage heeft geleverd aan de asset-pool, aldus de vrouw.
Het hof heeft hiervoor overwogen dat sinds het uiteengaan van partijen in 2010 het grootste deel van de lasten van de woning door de vrouw zijn betaald. Bovendien heeft het hof het feit dat de man sindsdien het gebruik van de woning moest ontberen, meegewogen bij het oordeel over de verdeling van de asset-pool (zie hiervoor 5.10.5) Het hof acht het toekennen van een gebruiksvergoeding dan ook in strijd met de redelijkheid en billijkheid en zal het oordeel van de rechtbank op dit punt bekrachtigen.
Wijze van verdeling van de woning
5.10.8.
De rechtbank heeft bepaald dat de woning dient te worden verkocht. De vrouw heeft in hoger beroep verzocht te bepalen dat de woning niet hoeft te worden verkocht voor de periode van een jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking zodat zij in de gelegenheid is financiering te regelen. De man verzoekt tot bekrachtiging van het oordeel van de rechtbank op dit punt. Nu op grond van deze beschikking van het hof partijen duidelijkheid krijgen over het percentage dat ieder toekomt bij de verdeling van de asset-pool, acht het hof het redelijk dat de vrouw nog een korte periode de tijd krijgt financiering en ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening te regelen, hoewel de periode van een jaar al bijna is verstreken. Het hof zal bepalen dat zij tot vier maanden na de datum van deze beschikking de tijd krijgt om een en ander rond te krijgen. De woning zal getaxeerd dienen te worden per peildatum. Lukt tijdige financiering niet, dan dient het huis te worden verkocht. Het hof zal aldus bepalen.
Het verzoek van de vrouw onder III tot reële executie zal het hof afwijzen, nu belang hierbij ontbreekt, aangezien de man, ook nog ter zitting in hoger beroep, heeft aangegeven zo snel mogelijk tot verdeling van de woning te willen komen.
Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen zal het hof ook het verzoek van de vrouw onder IV afwijzen.
Slotsom.
Het hof zal, met vernietiging van de beschikking waarvan beroep in zoverre, de wijze van verdeling van de asset-pool gelasten als na te noemen, met dienovereenkomstige toewijzing van de verzoeken I en (subsidiair) II in principaal hoger beroep van de vrouw. Daarbij zal het hof het dictum van de rechtbank op enkele onderdelen die met name de verkoop van de woning betreffen, overnemen, omdat daartegen niet is gegriefd. Voor het overige zal het hof de verzoeken van de vrouw in principaal hoger beroep afwijzen, alsmede het verzoek van de man in incidenteel hoger beroep. Het verzoek van de vrouw omtrent de verdeling bij helfte van de kosten van de “deskundige”, en overige kosten in verband met toedeling van de woning aan haar, zal worden toegewezen aangezien daartegen geen verweer is gevoerd.
Het verzoek van de vrouw de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren zal eveneens worden toegewezen.

6.De beslissing

Het hof
vernietigt de beschikking waarvan beroep onder 4.4, en, opnieuw rechtdoende:
gelast de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande asset-pool, bestaande uit de echtelijke woning aan het [A-straat] te [postcode] [plaats A] , de daaraan verbonden hypothecaire geldlening ( [000000] ) en het saldo op de beleggingsrekening ( [0000] ) gevormd tot en met augustus 2014, alsmede van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap in de vorm van het saldo op de beleggingsrekening gevormd na augustus 2014, als volgt:
- de asset-pool wordt tussen partijen verdeeld aldus dat de vrouw daarvan toekomt 65% en de man 35%;
- het saldo op de beleggingsrekening voor zover dat is opgebouwd vanaf september 2014 wordt tussen partijen bij helfte verdeeld;
- de woning wordt aan de vrouw toegedeeld tegen de door een binnen twee weken na heden in onderling overleg te benoemen makelaar bepaalde actuele waarde, onder de voorwaarde dat de man binnen vier maanden na heden wordt ontslagen uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid ten aanzien van de op de woning rustende hypothecaire geldlening en de vrouw aan de man vergoedt 35% van de overwaarde van de woning (de getaxeerde waarde die resteert na aftrek van de hypothecaire geldlening, vermeerderd met het saldo op de beleggingsrekening per 31 augustus 2014), alsmede 50% van het saldo op de beleggingsrekening voor zover dat is opgebouwd vanaf september 2014 tot aan de datum van de notariële overdracht. Een eventuele onderwaarde zal in dezelfde verhouding worden gedeeld;
- de kosten van de makelaar en de notaris en de overige kosten ter zake van de levering aan de vrouw worden bij helfte gedeeld;
- indien de man binnen de hiervoor genoemde termijn van vier maanden niet wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ten aanzien van de op voornoemde woning rustende hypothecaire geldlening dient de woning aldus te worden verdeeld, dat deze zal worden verkocht en geleverd aan een derde. De verkoop zal als volgt plaatsvinden:
- partijen dienen binnen vier weken na het verstrijken van voornoemde termijn een verkoopopdracht te geven aan een makelaar, tegen een door partijen overeen te komen vraagprijs;
- indien partijen niet binnen genoemde vier weken gezamenlijk een opdracht hebben gegeven tot de verkoop, is ieder van hen afzonderlijk bevoegd, mede namens de andere partij, tot het verstrekken van een opdracht aan een makelaar tot verkoop van de woning;
- indien partijen er niet binnen twee weken na de opdrachtverstrekking in slagen gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, dient de makelaar de woning te koop aan te bieden tegen een door hem te bepalen, voor partijen bindende marktconforme vraagprijs;
- partijen zullen in overleg met de makelaar de verkoopprijs aangaan met degene die de hoogste prijs biedt, indien en voor zover die prijs volgens beide partijen, gezien de onroerendgoedmarkt ter plaatse en de kwaliteit van de woning, de best mogelijk prijs is. In het geval dat partijen het niet eens worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is zal de makelaar die naar beste weten en kunnen bindend bepalen;
- de verkoopopbrengst en het saldo op de beleggingsrekening worden gebruikt ter aflossing van de hypothecaire geldlening, waarna het restant van de verkoopopbrengst zal worden gedeeld, in de verhouding 65% voor de vrouw en 35% voor de man voor zover het de asset-pool betreft en waarbij verrekening plaatsvindt in die zin dat ieder van partijen de helft toekomt voor zover het betreft het saldo op de beleggingsrekening dat is opgebouwd na augustus 2014. Een eventuele onderwaarde zal in dezelfde verhouding worden gedeeld;
- partijen zijn verplicht hun medewerking te verlenen aan het notariële transport van de woning aan de koper;
- de beleggingsrekening dient te worden opgeheven;
- iedere partij is gehouden de helft van de kosten van de makelaar, de notaris en overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Jonkers, mr. H.A. van den Berg en mr. M.C. Schenkeveld, in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier en is op 31 mei 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.