5.10.1De man heeft als bijlage 1 in hoger beroep een overzicht overgelegd van het salaris en de sociale zekerheidsuitkeringen van partijen van 2007 tot en met september 2021, waaruit totaal een bruto-inkomen blijkt van € 790.549,- voor de vrouw (61% van het totaalinkomen) en € 508.704,- voor de man (39% van het totaalinkomen). De vrouw heeft hierop gereageerd in haar stukken van 7 oktober 2021. Zij is het deels eens en deels oneens met de bedragen die de man noemt. Ten aanzien van de volgende jaren komt zij tot andere bedragen dan de man. Zij stelt het volgende:
In 2013 was haar inkomen € 39.632,- en niet € 59.657,- zoals de man stelt;
In 2013 was zijn inkomen € 16.804,- en niet € 14.804,- zoals de man stelt;
In 2019 was haar inkomen € 26.848,- en niet € 37.864,-, zoals de man stelt.
In 2020 was haar inkomen € 29.991 en niet € 37.864,- zoals de man stelt.
In 2021 (tot en met september) schat zij haar inkomen op € 22.493,- (€ 29.991,- x 9/12) en niet € 28.398,- zoals de man stelt, aldus de vrouw.
Het hof leidt hieruit af dat de vrouw van mening is dat in de genoemde periode aan haar kant moet worden uitgegaan van een bruto inkomen van € 745.730,- (59% van het totaalinkomen) en bij de man van een bruto inkomen van € 510.215,-,- (41% van het totaalinkomen). Ter onderbouwing heeft de vrouw wat betreft haar inkomsten over de jaren 2013, 2019 en 2020 aangiften dan wel aanslagen inkomstenbelasting overgelegd. Het hof is van oordeel dat de vrouw daarmee haar inkomen over die jaren en daarmee ook over 2021 (tot en met september) voldoende heeft onderbouwd en zal van de door haar genoemde bedragen uitgaan. Hieraan dienen nog te worden toegevoegd de inkomsten van de vrouw uit Airbnb. De vrouw stelt dat zij uit Airbnb inkomsten had van totaal € 12.881,-. De man betwist de hoogte van dit bedrag en stelt dat de vrouw € 10.025,- heeft ontvangen uit de reguliere verhuur en € 26.287,- uit verhuur door middel van Airbnb, dus totaal een bedrag van € 36.312,-. Naar het oordeel van het hof had het op de weg van de vrouw gelegen om, zoals de man heeft betoogd, een overzicht van haar Airbnb-account over te leggen, althans een bewijsstuk van haar door de man betwiste stelling dat zij niet langer bij haar Airbnb-account kan. Door te volstaan met het overleggen van een bladzijde uit de belastingaangifte van drie jaren heeft de vrouw de stelling van de man betreffende de inkomsten uit verhuur onvoldoende gemotiveerd betwist. Voor zover de vrouw stelt dat zij met de inkomsten uit Airbnb noodzakelijke renovaties heeft bekostigd passeert het hof deze stelling, nu zij hiertoe tegenover de betwisting door de man dat haar inkomen hoog genoeg was om deze kosten te kunnen betalen onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen. Het hof neemt dan ook als uitgangspunt dat zij aan totale inkomsten uit verhuur € 36.312,- heeft ontvangen. Daarnaast houdt het hof rekening met extra inkomsten aan de zijde van de man uit door hem in 2013 gegeven skateboardlessen, niet met € 2.000,- , maar met € 1.000,- gelet op de door de man ter zitting in hoger beroep gegeven toelichting.
Gelet op het voorgaande zal het hof uitgaan van een verdeling van het totaalinkomen over de periode 2007 tot en met september 2021 van 60 % (vrouw) en 40% (man).
5.10.2Partijen twisten over ieders financiële bijdrage aan de vermogensvorming in de periode 2007 tot en met september 2021. De man heeft in zijn pleitnota in hoger beroep een berekening gemaakt van ieders financiële bijdrage waarin diverse aanzienlijke kostenposten, zoals vaste woonlasten anders dan de hypotheeklasten en de premie beleggingsrekening niet zijn meegenomen, wat hij wel had dienen te doen teneinde tot een overzicht te komen van de totale kosten en ieders bijdrage daarin. Daarbij komt dat hij als financiële bijdrage van zijn kant de helft van de totale netto hypotheeklasten als post ‘verstrekken van het woongenot aan de vrouw’ heeft meegenomen. Het hof is van oordeel dat het verstrekken van het woongenot niet zonder meer als financiële bijdrage in de lasten kan worden beschouwd. Bovendien, als dat wel het geval zou zijn, valt zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet in te zien waarom die bijdrage gelijk gesteld dient te worden aan de helft van de totaal betaalde netto-hypotheekrente, alleen al omdat de man tot 2011 nog in de woning samenleefde met de vrouw en dus deelde in het woongenot. Wel zal het hof de omstandigheid dat de man het woongenot aan de vrouw heeft verstrekt meenemen als een niet-financiële bijdrage bij de beoordeling hierna onder rechtsoverweging 5.10.5. Gelet op het voorgaande zal het hof niet de door de man gemaakte berekening van de financiële bijdragen volgen.
De vrouw heeft een uitgebreider overzicht (productie 32A) gemaakt van alle kosten van partijen en ieders bijdragen daarin. Zij heeft aangevoerd dat zij in de periode 2007 tot en met 2021 aan de totale lasten een bedrag van € 319.646,- (80% van het totaal) heeft bijgedragen en de man € 80.933,- (20% van het totaal). De man voert verweer. Zijn stellingen bespreekt het hof hierna.
- De man stelt dat de vrouw geen bewijzen heeft overgelegd van de over de periode totaal verschuldigde netto hypotheeklasten. Hij heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat de netto hypotheeklasten van 2007 tot en met september 2021 (€ 251.734,- -/- € 111.474,- =) € 141.260,- hebben bedragen, zodat de netto lasten € 166.688,- bedroegen (netto hypotheekkosten vermeerderd met de premie beleggingsrekening). Hij is daarbij uitgegaan van de door de vrouw in hoger beroep overgelegde bescheiden met dien verstande dat hij bij de berekening heeft meegenomen een bedrag van € 26.215,- wegens nabetalingen (belastingteruggave). De vrouw heeft dit niet betwist. De man stelt voorts dat hij ook na zijn vertrek in 2011 bijdroeg aan de hypotheeklasten door overmaking van maandelijkse bedragen en door contante betalingen, maar tegenover de betwisting door de vrouw heeft hij deze stelling onvoldoende nader toegelicht. De verwijzing naar een bankafschrift waarop te zien is dat er in 2011 enkele geldopnames zijn gedaan van de rekening van de man (productie 43 in eerste aanleg) acht het hof niet toereikend. Evenmin ziet het hof aanleiding de door de vrouw betaalde kosten voor de woonverzekering alleen voor haar rekening te laten komen, zoals de man in zijn verweerschrift betoogt, omdat het ook in het belang van de man is dat de woning goed verzekerd is.
- De man betaalt sinds de datum van de bestreden beschikking via een betalingsregeling de helft van de VvE bijdragen. De vrouw betwist dit niet. Het hof stelt vast dat deze bijdragen van de man niet zijn opgenomen op het overzicht van productie 32B.
- De man stelt dat het door de vrouw opgevoerde bedrag van € 11.551,- voor onderhoud en renovaties omvat een bijdrage van hemzelf van € 285,-, de vergoeding van de verzekering van € 2.759,- en een bedrag van € 2.256,- dat in 2010 is betaald door middel van een gezamenlijke lening. De vrouw betwist in hoger beroep het bedrag van € 2.759,-. Zij stelt dat de uitkering van de verzekering aan de VvE is uitgekeerd en door de VvE is verrekend met te betalen extra onderhoudskosten. De man heeft dit niet betwist. De overige door de man genoemde bedragen heeft de vrouw onvoldoende gemotiveerd betwist.
- Voor zover de man naast het voorgaande stelt dat hij renovaties/werkzaamheden aan het huis heeft verricht waarmee hij een aandeel heeft geleverd in de vorming van het vermogen heeft hij dit tegenover de betwisting door de vrouw onvoldoende concreet toegelicht. Specificaties van de werkzaamheden en een financiële uitwerking van zijn stelling ontbreken. Het hof passeert deze stelling dan ook.
- De man stelt dat hij sinds september 2013 voor twee leningen een bedrag van totaal € 650,- per maand betaalt en sinds november 2018 de helft van de maandelijkse aflossing. De vrouw betwist dat hij voor november 2018 afloste. Het hof is van oordeel dat de man zijn stelling vervolgens onvoldoende nader heeft toegelicht, wat op zijn weg had gelegen. Zo ontbreken voldoende betalingsbewijzen. Onvoldoende is de het door de man overgelegde bankafschrift (productie 67 eerste aanleg) waarop te zien is dat de man voor 2018 enkele betalingen heeft gedaan met name in 2014, waaruit bovendien niet blijkt waarvoor die betalingen zijn gedaan.
De man stelt voorts dat de vrouw zonder overleg weer bedragen heeft opgenomen uit de kredietfaciliteit. Het hof overweegt dat de vrouw niet heeft betwist dat zij bedragen heeft opgenomen en evenmin nader heeft onderbouwd waaraan deze zijn besteed en waarom die kosten met geleend geld moesten worden betaald. Het hof stelt vast dat deze opnames niet zichtbaar zijn op haar overzicht productie 32A.
- De man stelt dat het per saldo door hem opgenomen bedrag van € 1.208,- is uitgesmeerd over de periode van hun huwelijk waarin op grond van artikel 1:81 BW een wederzijdse verzorgingsplicht gold. De vrouw heeft dit onvoldoende gemotiveerd betwist.
- De man stelt dat hij wel degelijk aan de kinderopvangkosten heeft bijgedragen. Zo betaalt hij al jaren een bedrag voor de naschoolse opvang van [kind 2] van € 375,- per maand. Hij verwijst daartoe naar de door hem in eerste aanleg ingebrachte productie 40. Het hof stelt vast dat daaruit betalingen door de man aan [kinderopvang] blijken van 2018 tot en met 2020. De vrouw heeft deze betalingen onvoldoende gemotiveerd betwist. Het hof constateert dat deze bedragen niet worden vermeld op het overzicht productie 32A.
- De man stelt dat de vrouw in de jaren 2011 tot en met 2017 een bedrag van € 15.869,- aan IACK heeft ontvangen, wat eigenlijk aan de man toekwam omdat de vrouw meer verdiende dan hij. De man heeft hiertoe gewezen op een door hem achter productie 2 in hoger beroep overgelegde bladzijde uit de belastingaangifte van de vrouw waarop achter ‘Income-related combines levy rebate’ ‘Yes’ is ingevuld. De man beschouwt dit bedrag als bijdrage van hem aan de lasten. De vrouw heeft hier onvoldoende tegenin gebracht. Het hof acht het dan ook aannemelijk dat de IACK in de voormelde periode door middel van een belastingmaatregel aan haar is toegekomen en zal het door de man gestelde bedrag, dat als zodanig niet door de vrouw is betwist, beschouwen als bijdrage in de lasten aan de zijde van de man.
5.10.4.Uit het voorgaande volgt dat de berekening van de vrouw van ieders bijdrage in de lasten op diverse punten aanpassing behoeft, die leidt tot een verhoging van de bijdrage van de man en een verlaging van de bijdrage van de vrouw. Bij gebreke van nadere gegevens kan het hof geen berekening maken. Wel constateert het hof dat de hiervoor in 5.10.2 becijferde verhouding van 80 (vrouw) / 20 (man) dient te worden bijgesteld, aldus dat de vrouw minder heeft bijgedragen dan het door haar becijferde bedrag van € 319.646,- en de man meer dan het door de vrouw becijferde bedrag van € 80.933,-. Daarentegen is er, gelet op de omstandigheid dat onbetwist is dat de grootste kostenpost, de woonlasten, in ieder geval in de periode na het uiteengaan van partijen grotendeels door de vrouw is gedragen, geen reden om aan te nemen dat partijen ieder evenveel hebben bijgedragen. Het hof zal gelet op het voorgaande uitgaan van een verdeling van de bijdrage in de lasten van 70 (vrouw) / 30 (man). Afgezet tegen de inkomensverhouding (60 % vrouw en 40% man, zie 5.10.1) heeft de vrouw dan pro rato 10% meer betaald aan de lasten dan de man.
Bijdrage in niet-financiële zin
5.10.5.Het hof gaat uit van het volgende door de rechtbank in rechtsoverweging 3.14.1 van de bestreden beschikking weergegeven beoordelingskader waartegen partijen niet hebben gegriefd, welk kader het hof juist voorkomt:
(…)
De rechtbank stelt voorop dat het dient te gaan om niet-financiële bijdragen aan het vermogen van de echtgenoten. Het is als het ware een compensatiemechanisme voor de nadelige gevolgen van ongelijke verdeling van onbetaalde zorgarbeid en huishoudelijke arbeid enerzijds, en betaalde arbeid anderzijds. (…) Hoeveel zorgtaken de man en de vrouw de afgelopen jaren
preciesop zich hebben genomen doet dan ook niet echt ter zake en hoeveel fysieke arbeid de man heeft verricht voor de renovaties evenmin, behalve voor zover dit van invloed was op het vermogen van partijen. (…)
De man stelt dat partijen de zorg van de kinderen gelijkwaardig hebben verdeeld, afgezien van de periode dat hij in Australië was. De vrouw heeft dit betwist. Zij erkent dat de man vanaf het moment dat hij het huis heeft verlaten altijd een aandeel in de verzorging heeft gehad. Dat aandeel was echter vele malen kleiner dan dat van de vrouw. Hij is zelfs een periode afwezig geweest. Zijn aandeel in de zorg en opvoeding van de kinderen is pas sinds 2016 substantieel uitgebreid en is nu bijna gelijkwaardig, aldus de vrouw.
Het hof oordeelt als volgt. Partijen verschillen van mening over de verdeling van de zorgtaken, behalve wat betreft een periode van zes maanden in 2012 waarin de man in Australië was en de vrouw volledig voor de kinderen zorgde. Vast staat in ieder geval dat, zoals de vrouw ter zitting in hoger beroep heeft gesteld, sinds 2016 de zorgregeling meer gelijkwaardig is. Voor de overige periodes hebben beiden een (van elkaar verschillende) beschrijving gegeven van de verdeling van de zorgtaken, onder het overleggen van verklaringen van derden, e-mails en foto’s. Het hof leidt hieruit af dat de man steeds een actieve rol heeft gespeeld in het leven van de kinderen en van het gezin. De vrouw heeft in eerste aanleg aangegeven dat de man vanaf 2007 gedurende 20 maanden een dag per week voor de kinderen zorgde en gedurende ongeveer 2,5 jaar 2 tot 3 nachten per week. De man heeft hierop, afgezien van zijn algemene stelling dat er sprake was van co-ouderschap, niet aangegeven hoe de zorgtaken concreet werden verdeeld. Het hof kan uit de stellingen van partijen niet afleiden hoe de zorgtaken precies werden verdeeld, maar wel dat de rol van de man in een bepaalde periode kleiner was dan die van de vrouw.
Voor zover de man stelt dat als niet-financiële inbreng dient te worden beschouwd de (renovatie-)werkzaamheden aan de woning die hij in 2010 en 2011 samen met een vriend respectievelijk zijn stiefvader heeft verricht, heeft hij ook in hoger beroep onvoldoende onderbouwd waaruit die werkzaamheden precies bestonden. Het hof passeert dan ook zijn stelling. Daarentegen staat wel vast dat de man sinds het uiteengaan in 2010 het woongenot van de woning aan de vrouw heeft verstrekt.
Alles afwegende is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat de niet-financiële inbreng van partijen gelijkwaardig is geweest.
Stap 3 (welk percentage) en Stap 4 (billijkheidstoets)
5.10.6.De rechtbank heeft het volgende overwogen. Als is vastgesteld welke vermogensverdeling moet plaatsvinden op basis van de bijdragen, dient de rechtbank te beslissen of er een aanpassing moet worden gemaakt. Bij de beslissing of er een aanpassing moet worden gemaakt, dient de rechtbank rekening te houden met verschillende zaken, waaronder de verdiencapaciteit van partijen in de toekomst en de zorg voor de kinderen (artikel 79 (4) (d) – (g) FLA). De rechtbank moet ten slotte garanderen dat elk bevel dat zij voornemens is uit te vaardigen onder alle omstandigheden rechtvaardig en billijk is (artikel 79 (2) FLA). Als alle stappen zijn doorlopen, dient de rechtbank de activa te verdelen, hetgeen ook de verkoop van een goed kan omvatten om de verdeling te bereiken. Deze waarderingsmaatstaf, waartegen overigens niet is gegriefd, komt het hof juist voor, zodat deze ook het hof als uitgangspunt zal dienen.
Gelet op ieders financiële (de vrouw heeft pro rato 10% meer betaald aan de lasten dan de man zie hiervoor 5.10.4) en niet-financiële (gelijkwaardige - zie hiervoor 5.10.5) inbreng, is het hof van oordeel dat in beginsel van de asset-pool 60% aan de vrouw en 40% aan de man toekomt.
De vrouw heeft aangevoerd dat een billijkheidscorrectie dient te worden toegepast die moet leiden tot een andere verdeling dan 50/50. Zij stelt een gebrek aan verdiencapaciteit te hebben. Zij heeft een uitkering, is blijvend arbeidsongeschikt en het bedrijf dat ze twee jaar geleden is begonnen maakt nog altijd geen winst. De man heeft daarentegen een vaste baan, kan groeien in zijn carrièremogelijkheden en heeft samen met zijn partner een riant gezinsinkomen, aldus de vrouw. De man betoogt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat niet is gebleken dat de vrouw minder verdiencapaciteit heeft dan de man. Zij ontvangt een WGA uitkering hetgeen inhoudt dat zij niet duurzaam arbeidsongeschikt is. Zij heeft nagelaten haar huidige medische situatie nader toe te lichten en te onderbouwen met recente medische verklaringen. Zij ontvangt € 1.831,39 netto per maand en verwacht in 2021 dat haar onderneming een positief resultaat zal behalen. De man is sinds 1 mei 2021 werkloos en het vinden van een nieuwe baan is onder de huidige omstandigheden niet makkelijk. Zijn vriendin is overspannen en heeft zich ziek gemeld, aldus de man.
Het hof overweegt als volgt. Het inkomen van de vrouw is sinds 2017 aanzienlijk gedaald. Voor haar inkomen is zij sinds haar ongeluk in 2017 grotendeels afhankelijk van een WGA uitkering. Zij stelt chronische pijnklachten te hebben, waarvan zij medische stukken heeft overgelegd, als laatste een verwijsbrief van de huisarts van 22 september 2021, waarin staat dat sprake is van chronische pijnklachten die worden bestreden met zware pijnstillers, en een (vergeefse) behandeling op de pijnpoli. Het inkomen van de man is de laatste jaren juist gestegen tot een hoger inkomen dan dat van de vrouw, ondanks dat hij in 2021 werkloos is geworden. Ter zitting in hoger beroep heeft hij gesteld nu een burn-out te hebben. Wat hiervan de (financiële) gevolgen zijn, gelet op de omstandigheid dat de man een WW-uitkering ontvangt, heeft de man niet nader toegelicht. Dat de vriendin van de man, zoals hij stelt, ook ziek is weegt het hof niet mee, omdat over de aard en duur van de ziekte en de gevolgen daarvoor voor de financiële situatie van de man en zijn vriendin niets bekend is. Gelet op het voorgaande zijn er voldoende aanwijzingen voor het oordeel dat de vrouw in de toekomst een beperkte verdiencapaciteit zal hebben terwijl dat in het geval van de man niet is gebleken. Het hof acht het dan ook billijk een correctie toe te passen, aldus dat van de asset-pool 65 % aan de vrouw toekomt en 35% aan de man.
5.10.8.De rechtbank heeft bepaald dat de woning dient te worden verkocht. De vrouw heeft in hoger beroep verzocht te bepalen dat de woning niet hoeft te worden verkocht voor de periode van een jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking zodat zij in de gelegenheid is financiering te regelen. De man verzoekt tot bekrachtiging van het oordeel van de rechtbank op dit punt. Nu op grond van deze beschikking van het hof partijen duidelijkheid krijgen over het percentage dat ieder toekomt bij de verdeling van de asset-pool, acht het hof het redelijk dat de vrouw nog een korte periode de tijd krijgt financiering en ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening te regelen, hoewel de periode van een jaar al bijna is verstreken. Het hof zal bepalen dat zij tot vier maanden na de datum van deze beschikking de tijd krijgt om een en ander rond te krijgen. De woning zal getaxeerd dienen te worden per peildatum. Lukt tijdige financiering niet, dan dient het huis te worden verkocht. Het hof zal aldus bepalen.
Het verzoek van de vrouw onder III tot reële executie zal het hof afwijzen, nu belang hierbij ontbreekt, aangezien de man, ook nog ter zitting in hoger beroep, heeft aangegeven zo snel mogelijk tot verdeling van de woning te willen komen.
Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen zal het hof ook het verzoek van de vrouw onder IV afwijzen.
Slotsom.
Het hof zal, met vernietiging van de beschikking waarvan beroep in zoverre, de wijze van verdeling van de asset-pool gelasten als na te noemen, met dienovereenkomstige toewijzing van de verzoeken I en (subsidiair) II in principaal hoger beroep van de vrouw. Daarbij zal het hof het dictum van de rechtbank op enkele onderdelen die met name de verkoop van de woning betreffen, overnemen, omdat daartegen niet is gegriefd. Voor het overige zal het hof de verzoeken van de vrouw in principaal hoger beroep afwijzen, alsmede het verzoek van de man in incidenteel hoger beroep. Het verzoek van de vrouw omtrent de verdeling bij helfte van de kosten van de “deskundige”, en overige kosten in verband met toedeling van de woning aan haar, zal worden toegewezen aangezien daartegen geen verweer is gevoerd.
Het verzoek van de vrouw de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren zal eveneens worden toegewezen.