ECLI:NL:GHAMS:2022:1632

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 mei 2022
Publicatiedatum
31 mei 2022
Zaaknummer
200.286.066/01 en 200.286.068/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en toedeling van de echtelijke woning na echtscheiding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen na hun echtscheiding. Het huwelijk, dat in 2003 werd gesloten, is op 9 september 2020 ontbonden. De partijen hebben samen twee kinderen en zijn gezamenlijk eigenaar van een woning. De man heeft de woning in januari 2017 verlaten, waarna de vrouw met de kinderen in de woning is blijven wonen. De man heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 19 augustus 2020 aangevochten, waarin de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap werd geregeld. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht om een langere termijn voor het regelen van de financiering om de woning over te nemen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 24 juni 2021 hebben partijen overeenstemming bereikt over verschillende schulden en de verdeling van activa en passiva. Het hof heeft geoordeeld dat de taxatie van de woning, die in 2019 is uitgevoerd, bindend is en dat de vrouw de gelegenheid moet krijgen om de financiering voor de woning rond te krijgen. Het hof heeft de vrouw een termijn van drie maanden gegeven om dit te regelen, met de waarschuwing dat bij het verstrijken van deze termijn de woning aan een derde verkocht zal worden.

De beslissing van het hof houdt in dat de echtelijke woning aan de vrouw wordt toegedeeld tegen een waarde van € 345.000,-, onder de voorwaarde dat zij de financiering binnen de gestelde termijn regelt. Daarnaast zijn de verantwoordelijkheden voor de schulden aan de nalatenschap van de tante en de moeder van de man vastgesteld, evenals de verdeling van de activa en passiva van de eenmanszaak van de man. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.286.066/01 en 200.286.068/01
Zaaknummers rechtbank: C/15/288573 / FA RK 19-2751 en C/15/294985 / FA RK 19-5998
Beschikking van de meervoudige kamer van 31 mei 2022
in de zaak met zaaknummer 200.286.066/01 van:
[de man] ,
wonende te [plaats] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. Y. Welter te Purmerend,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.J. Hoff te Haarlem,
en in de zaak met zaaknummer 200.286.068/01 van:
[de vrouw] ,
wonende te [plaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.J. Hoff te Haarlem,
en
[de man] ,
wonende te [plaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. Y. Welter te Purmerend.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 19 augustus 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

in de zaak met zaaknummer 200.286.066/01
2.1
De man is op 19 november 2020 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 19 augustus 2020.
2.2
De vrouw heeft op 12 januari 2021 een verweerschrift tevens houdende aanvullende verzoeken ingediend, wat neerkomt op het instellen van incidenteel hoger beroep.
2.3
De man heeft op 9 maart 2021 een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend.
in de zaak met zaaknummer 200.286.068/01
2.4
De vrouw is op 19 november 2020 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 19 augustus 2020 Zij heeft daarbij tevens verzocht de werking van de bestreden beschikking gedeeltelijk te schorsen (zaaknummer 200.286.068/02).
2.5
De man heeft op 13 januari 2021 een verweerschrift ingediend.
2.6
Bij brief van 17 juni 2021, ingekomen bij het hof op dezelfde dag, heeft de vrouw haar verzoek in hoger beroep gewijzigd.
in de zaken met zaaknummers 200.286.066/01 en 200.286.068/01
2.7
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een faxbericht van de zijde van de vrouw van 2 december 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 9 juni 2021 met bijlagen
,ingekomen op 10 juni 2021.
2.8
De mondelinge behandeling heeft op 24 juni 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten, die daarbij ieder pleitaantekeningen hebben overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2003 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. Het huwelijk is op 9 september 2020 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van voornoemde - in zoverre niet bestreden - beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarbij de echtscheiding is uitgesproken. Uit het huwelijk zijn geboren: [kind 1] , [in] 2000, en [kind 2] , [in] 2003.
3.2
Partijen hebben in gezamenlijk eigendom een woning staande en gelegen aan het adres [A-straat] te [plaats] (hierna te noemen: de voormalig echtelijke woning). Om de aankoop van de woning te kunnen financieren, hebben partijen een hypothecaire geldlening afgesloten bij de ING Bank. De man heeft de woning verlaten in januari 2017, sindsdien woont de vrouw met de twee kinderen van partijen in de woning.
3.3
Bij vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland van 17 december 2020 is de vordering van de man tot - kort gezegd - het verlenen van medewerking door de vrouw aan de verkoop van de voormalig echtelijke woning afgewezen. Tevens is afgewezen de vordering van de vrouw tot schorsing van de werking van de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 19 augustus 2020 voor zover het de verdeling van de voormalig echtelijke woning betreft en de vordering tot afgifte van diverse stukken.
3.4
Bij beschikking van dit hof van 23 februari 2021 is het verzoek van de vrouw in hoger beroep tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking afgewezen (zaaknummer 200.286.068/02).

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap gelast op de wijze zoals in de beschikking onder 2.6.6 tot en met 2.6.30 is overwogen. Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
in de zaak met zaaknummer 200.286.066/01
5.2
De man verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
Echtelijke woning
5.2.1
Primair, te bepalen dat de termijn voor de herfinanciering van de echtelijke woning door de vrouw is verstreken en de vrouw te gelasten om binnen drie weken na de ten deze te wijzen uitspraak, haar medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de echtelijke woning aan derden middels een door de man aan te wijzen notaris, waarbij onder verkoop mede moet worden begrepen het aanstellen van een makelaar door de man en het tekenen van het koopcontract door de vrouw;
subsidiair, te bepalen dat in geval de vrouw een extra termijn verkrijgt voor de herfinanciering van de echtelijke woning, de woning getaxeerd dient te worden tegen de datum van de overdracht van de echtelijke woning aan de vrouw, waarbij de woning tegen de alsdan
getaxeerde waarde aan de vrouw zal worden toegedeeld;
Eenmanszaak [X BV]
5.2.2
Primair, de vrouw te veroordelen om binnen drie weken na de te dezen te wijzen uitspraak over te gaan tot betaling van een geldbedrag van € 18.392,- (zegge: achttienduizend driehonderd tweeënnegentig euro) aan de man;
subsidiair, te bepalen dat de activa en passiva van eenmanszaak [X BV] tegen de peildatum van 14 mei 2019 gewaardeerd dienen te worden door een onafhankelijke derde wiens (voorschot) nota door ieder der partijen voor de helft dient te worden voldaan en waarbij ieder der partijen recht heeft op de helft van de hieruit komende waarde van de eenmanszaak.
Schuld aan moeder van de man
5.2.3
Te bepalen dat de schuld van partijen aan de moeder van de man ter hoogte van € 55.222,- uit de gemeenschap dient te worden betaald en in geval de gemeenschap daartoe onvoldoende baten bevat, de vrouw wordt veroordeeld om binnen drie weken na de te dezen te wijzen uitspraak over te gaan tot betaling van de helft van de resterende schuld aan de man, waarbij de man geheel draagplichtig is voor de resterende schuld aan zijn moeder.
Schuld aan de nalatenschap van tante [tante]
5.2.4
Te bepalen dat de vorderingen van de vrouw ter zake de schuld aan de nalatenschap van tante [tante] worden afgewezen, waarbij de man niet draagplichtig is voor een eventuele schuld aan de nalatenschap van tante [tante] .
Teruggaven IB 2017 en 2018 vrouw
5.2.5
De vrouw te veroordelen om binnen drie weken na de ten deze te wijzen uitspraak over te gaan tot betaling van een geldbedrag van € 4.278,50 (zegge: vierduizend tweehonderd achtenzeventig euro en vijftig eurocent) aan de man.
Aanslag IB 2017 en 2018 man
5.2.6
De vrouw te veroordelen om binnen drie weken na de ten deze te wijzen uitspraak over te gaan tot betaling van een geldbedrag van € 538,50 (zegge: vijfhonderd achtendertig euro en vijftig eurocent) aan de man;
5.3
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans het beroep te verwerpen.
in incidenteel hoger beroep
5.4
De vrouw, die eveneens in hoger beroep is gekomen van de beschikking van 19 augustus 2020, heeft in haar verweerschrift in deze zaak door middel van aanvullende verzoeken tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Zij verzoekt daarbij, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man te veroordelen om binnen tien dagen na betekening van de in deze te wijzen beschikking de navolgende stukken aan de vrouw af te geven:
  • de overeenkomst tussen de man en zijn vader ten aanzien van de overname van het aandeel van de vader in de maatschap [X BV] door de man dan wel de schriftelijke vastlegging van de destijds gemaakte afspraken;
  • de overeenkomst tussen de man en [de vader] ten aanzien van de overname van het aandeel van [de vader] in de maatschap [X BV] door de man dan wel de schriftelijke vastlegging van de destijds gemaakte afspraken;
  • de brieven van de belastingdienst waarin gemotiveerd wordt aangegeven dat en op welke punten de belastingdienst afwijkt van de ingediende aangiften inkomstenbelasting 2015, 2016 en 2017 ten name van de man;
  • bankafschriften waaruit blijkt dat de moeder van de man respectievelijk de onderneming van de moeder van de man op 31 oktober 2012 een bedrag van € 3.964,21 respectievelijk € 19.037,69 aan de man ter leen heeft verstrekt;
  • een overzicht van de verkochte voorraad na balansdatum en bewijsstukken van de handelscrediteuren van de eenmanszaak van gedaagde in reconventie per 13 mei 2019.
Voorts heeft de vrouw bij brief van 9 juni 2021, ingekomen bij het hof op 10 juni 2021, het hof verzocht bij wijze van een voorwaardelijke aanvullend verzoek de man te veroordelen om binnen tien dagen na betekening van de in deze te wijzen beschikking aan de vrouw een bedrag te betalen van € 1.162,- in verband met de door de vrouw betaalde aanslag inkomstenbelasting 2018.
5.5
De man verzoekt de verzoeken van de vrouw ongegrond dan wel niet-ontvankelijk te verklaren, althans af te wijzen.
in de zaak met zaaknummer 200.286.068/01
5.6
De vrouw verzoekt, na wijziging van haar oorspronkelijke verzoek bij journaalbericht van 17 juni 2021, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre,
  • te bepalen dat de vrouw de gelegenheid krijgt om binnen vier maanden na de door het hof te wijzen beschikking een passende financiering rond te krijgen om de echtelijke woning over te kunnen nemen, in die zin dat de financiering haar in staat moet stellen de op de woning rustende hypothecaire geldleningen over te nemen onder ontslag uit hoofdelijke aansprakelijkheid van de man en onder uitkoop van de man uitgaande van de waarde van de woning van € 345.000,-;
  • te bepalen dat uitsluitend de man ter zake de schulden van de eenmanszaak draagplichtig is, althans te bepalen dat de man ter zake de schulden van de eenmanszaak draagplichtig is voor een bedrag van € 19.865,- en dat de man en de vrouw bij helfte draagplichtig zijn voor zover de schulden van de eenmanszaak meer dan € 19.865,- bedragen;
  • te verklaren voor recht dat de man en de vrouw geen schuld hebben aan de ouders van de man, subsidiair dat voor zover deze schuld wel zou bestaan de rechtsvordering tot betaling van deze geldsom is verjaard.
5.7
De man heeft verzocht de verzoeken van de vrouw ongegrond te verklaren dan wel niet-ontvankelijk te verklaren c.q. af te wijzen.

6.De motivering van de beslissing

6.1
Het geschil tussen partijen gaat over de verdeling dan wel verrekening van de per peildatum (14 mei 2019) bestaande bezittingen en schulden. Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank, omdat zij zich niet kunnen verenigen met onderdelen van deze beslissing.
6.2
De man heeft in het hoger beroep met zaaknummer 200.286.066/01 zes grieven tegen de bestreden beschikking aangevoerd. De vrouw heeft in het hoger beroep met zaaknummer 200.286.068/01 drie grieven tegen de bestreden beschikking aangevoerd.
6.3
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling door het hof op 24 juni 2021 hebben partijen op een aantal deelonderwerpen die onderdeel zijn van hun geschil overeenstemming bereikt. Deze overeenstemming houdt in:
1. De vrouw zal de schuld aan de nalatenschap van tante [tante] voor haar rekening nemen.
2. De man zal de schulden met betrekking tot de eenmanszaak [X BV] voor zijn rekening nemen, alsmede de schulden aan zijn moeder.
3. Met betrekking tot de bestaande schulden bij een tweetal kredietinstellingen neemt de man de schuld met betrekking tot het variabelkrediet van € 9.100,- met thans nog een restschuld van € 5.800,- bij de ING Bank voor zijn rekening en de vrouw het huisvoordeelkrediet bij de Rabobank van € 6.306,-. Ter verrekening van deze schulden betaalt de vrouw aan de man een bedrag van € 2.000,-.
4. Partijen geven uitvoering aan het bepaalde in de bestreden beschikking onder 2.6.10, 2.6.11, 2.6.12 en 2.6.13.
5. Met betrekking tot de over en weer bestaande inkomstenbelastingschulden c.q.
-teruggaven gaan partijen tot verrekening over, met dien verstande dat de inmiddels door de belastingdienst na de peildatum vastgestelde en betaalde/ontvangen aanslagen/teruggaven over 2016 tot en met 2018 over en weer zullen worden verrekend, in die zin dat iedere partij de door de belastingdienst vastgestelde aanslagen voor 50% betaalt c.q. ontvangt.
6.3.
De tussen partijen bereikte overeenstemming heeft tot gevolg dat de grieven 2, 3, 4, 5 en 6 van het hoger beroep van de man geen bespreking meer behoeven. Hetzelfde geldt voor de grieven II en III van het hoger beroep van de vrouw. De aanvullende verzoeken van de vrouw, evenals de vraag naar de ontvankelijkheid van de vrouw in deze verzoeken, behoeven evenmin nadere bespreking. Het enige geschilpunt tussen partijen is nog de vraag of de vrouw een aanvullende termijn dient te krijgen om de financiering van de voormalig echtelijke woning rond te krijgen en tegen welke getaxeerde waarde, dan wel dat deze woning onmiddellijk dient te worden verkocht aan een derde onder verrekening van de overwaarde (verkoopprijs minus hypothecaire schuld) bij helfte tussen partijen. Het hof zal de hierop betrekking hebbende grief 1 in het hoger beroep van de man en grief I in het hoger beroep van de vrouw hierna gezamenlijk behandelen.
6.4
De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen in overleg op 30 juli 2019 een taxatie hebben laten uitvoeren teneinde de waarde van de woning te laten bepalen. Die taxatie leidde tot een waarde van € 345.000,-. De rechtbank heeft overwogen dat deze taxatie als bindend dient te worden aangemerkt omdat uit de stukken en het verhandelde ter zitting van de rechtbank blijkt dat beide partijen de taxatie destijds als bindend hebben aangemerkt.
De man stelt in zijn grief tegen deze overweging dat de waarde niet bindend tussen partijen is vastgesteld. Destijds was deze waarde onderdeel van een allesomvattende regeling die door de vrouw niet is geaccepteerd. De taxatie is inmiddels achterhaald omdat de woning behoorlijk in waarde is gestegen.
De vrouw ontkent het door de man gestelde. De destijds uitgevoerde taxatie is bindend, zodat partijen daaraan gehouden zijn. De vrouw verwijst naar de tussen partijen gevoerde kort geding procedure. De vrouw stelt dat de hypotheekverstrekker Bij Bouwe bereid is aan haar een lening onder hypothecair verband te verstrekken van € 395.000,- zodat zij de man kan uitkopen en ervoor kan zorgdragen dat de man wordt ontslagen uit zijn hoofdelijke aansprakelijk met betrekking tot de bestaande hypothecaire lening.
6.5
De vrouw stelt in haar hoger beroep dat de door de rechtbank bepaalde termijn om de financiering rond te krijgen te kort is. De vrouw verzoekt het hof te bepalen dat haar een termijn van vier maanden na de te deze te wijzen uitspraak wordt gegund om alle noodzakelijke formaliteiten voor de toedeling van de woning aan haar te regelen.
De man wil dat de woning per direct wordt verkocht omdat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat zij in staat is hem uit te kopen en hem te laten ontslaan uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de bestaande hypothecaire geldlening.
6.6
Het hof overweegt als volgt. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de in overleg tussen partijen uitgevoerde taxatie van 30 juli 2019 bindend is tussen partijen. Op de door de vrouw overlegde e-mail van 3 september 2019 van de advocaat van de vrouw aan de advocaat van de man, is door de man niet gereageerd met de mededeling dat de taxatie niet als bindend tussen partijen heeft te gelden indien de vrouw niet akkoord zou gaan met een voorgestelde allesomvattende regeling. Dit wordt bevestigd door het feit dat de man in eerste aanleg in zijn verweerschrift op het zelfstandig verzoek van de vrouw van 21 oktober 2019, derhalve van na de taxatie en de hiervoor genoemde e-mail van 3 september 2019, ook van deze waarde is uitgegaan en niet heeft vermeld dat de waarde niet meer gold. Tegenover de betwisting door de vrouw dat de taxatie onderdeel uitmaakte van een algehele regeling, zoals de man stelt, heeft de man ook in hoger beroep onvoldoende gesteld, hetgeen wel op zijn weg had gelegen. Het enkel stellen van een afspraak dat de taxatie alleen zou gelden in het kader van een allesomvattende deal is daartoe onvoldoende. De man had zijn stelling met nadere bewijsstukken dienen te onderbouwen, hetgeen hij heeft nagelaten. De stelling van de man dat blijkens vaste rechtspraak toedeling dient plaats te vinden tegen de waarde per datum toedeling, gaat in dit geval niet op, omdat het partijen altijd vrij staat daarover andere afspraken te maken, hetgeen partijen in deze zaak, zoals hiervoor overwogen, inderdaad in 2019 hebben gedaan. De beschikking waarvan beroep op dit punt zal worden bekrachtigd.
6.7
Het hof is van oordeel dat de vrouw, die in hoger beroep heeft aangetoond dat de potentiële kredietverschaffer haar ten tijde van de zitting in hoger beroep een lening in hypothecair verband wilde aanbieden, thans alsnog de gelegenheid dient te krijgen de toedeling van de voormalig echtelijke woning aan haar en het ontslag van de man uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de bestaande hypothecaire regeling bij de ING bank te regelen. Het hof acht de door vrouw gevraagde termijn van vier maanden te lang, gelet op het feit dat er een kredietverschaffer is waarmee de vrouw in zee kan gaan, zoals blijkt uit de door haar overgelegde mail van 2 juni 2021 van Verzekeringsadvies Jobing. Het hof zal de vrouw een termijn geven van drie maanden, waarbij voor het overige het bepaalde in de bestreden beschikking onder 2.6.8 en 2.6.9 blijft gelden. De vrouw dient zich dus te realiseren dat, mocht zij deze termijn laten verstrijken, het gevolg zal zijn dat tot verkoop van de woning aan een derde tegen de dan geldende marktprijs dient te worden overgegaan, zoals bepaald in de bestreden beschikking.
6.8
Het voorgaande betekent dat grief 1 van de man faalt. Als gevolg daarvan zijn het primaire en subsidiaire verzoek van de man, zoals weergegeven onder 5.2.1 niet toewijsbaar. Grief I van de vrouw slaagt deels.
6.9
Het bovenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 19 augustus 2020 voor zover het betreft de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap zoals overwogen:
- onder 2.6.8 met betrekking tot de termijn waarbinnen de vrouw de gelegenheid krijgt passende financiering voor toedeling van de woning aan haar rond te krijgen;
- onder 2.6.18 met betrekking tot de eenmanszaak [X BV] ;
- onder 2.6.19 met betrekking tot het huisvoordeelkrediet bij Rabobank en het variabel krediet bij ING Bank;
- onder 2.6.20 met betrekking tot de schuld aan de moeder van de man;
- onder 2.6.21 met betrekking tot de schuld aan de nalatenschap van tante [tante] ;
- onder 2.6.25 tot en met 2.6.28 met betrekking tot de belasting teruggaven en schulden over 2016, 2017 en 2018;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de voormalig echtelijke woning aan het [A-straat] te [plaats] wordt toegedeeld aan de vrouw tegen een waarde van € 345.000,- onder de voorwaarde dat de vrouw binnen een termijn van drie maanden na heden de toedeling aan haar en het ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid uit de hypothecaire geldlening bij de ING Bank met nr. S 090-631253 heeft geregeld, bij gebreke waarvan de woning tegen de alsdan geldende marktprijs aan een derde dient te worden verkocht;
bepaalt dat de activa en passiva van de eenmanszaak [X BV] per peildatum worden toegedeeld aan de man en dat de man draagplichtig is voor de passiva per peildatum;
bepaalt dat de vrouw draagplichtig is voor de op de peildatum bestaande schuld aan de nalatenschap van tante [tante] , partijen genoegzaam bekend;
bepaalt dat de man draagplichtig is voor de op de peildatum bestaande schuld aan zijn moeder;
bepaalt dat de man draagplichtig is voor de resterende hoofdsom van het variabel krediet bij de ING Bank;
bepaalt dat de vrouw draagplichtig is voor het huisvoordeelkrediet bij de Rabobank van € 6.306;
veroordeelt de vrouw aan de man ter zake van voornoemde kredieten aan de man een bedrag te betalen van € 2.000,- (zegge: tweeduizend euro);
bepaalt dat partijen ter zake van de in deze procedure overgelegde definitieve aanslagen c.q. teruggaven inkomstenbelasting het door de belastingdienst berekende over de jaren 2016, 2017 en 2018 zullen verrekenen in die zin dat elke partij bij helfte de teruggaven ontvangt en bij helfte draagplichtig is voor de opgelegde aanslagen, doch uitsluitend voor zover deze na de peildatum zijn terugbetaald dan wel verschuldigd geworden;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige en
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. T.A.M. Tijhuis, mr. A.V.T. de Bie en mr. A.R. Sturhoofd in tegenwoordigheid van de griffier en is op 31 mei 2022 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.