3.5Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met negen grieven op. Met grief II voert [appellant] aan dat geen wilsovereenstemming is bereikt over het concurrentie-, relatie- en nevenwerkzaamhedenbeding (deze drie tezamen verder ook te noemen: de beperkende bedingen), zodat deze bedingen niet rechtsgeldig zijn overeengekomen en [appellant] ze dus ook niet heeft kunnen overtreden. Bovendien had hij goedkeuring om een concurrerende onderneming op te starten. Ten slotte stelt [appellant] dat hij de beperkende bedingen niet heeft overtreden. Van een dringende reden voor ontslag op staande voet is daarom geen sprake geweest. Met grief III betoogt [appellant] dat het ontslag op staande voet niet onverwijld is gegeven, want [appellant] had [naam 1] op 8 september 2020 bevestigd dat hij voor en via zijn eigen onderneming een kantoor aan de [adres 1] had aangekocht, dus toen wist Midvast dat. Verder had [appellant] [naam 1] op 19 oktober 2020 een e-mail gestuurd waarin hij bevestigde dat hij inzake [adres 2] een transactie had verricht vanuit zijn eigen onderneming. Het op 29 oktober 2020 gegeven ontslag op staande voet is volgens [appellant] dan ook niet onverwijld gegeven. Grief IV heeft betrekking op het oordeel omtrent de rechtsgeldigheid van het ontslag op staande voet, grief V op het afwijzen van de billijke vergoeding en de gefixeerde schadevergoeding, grief VI op het afwijzen van de transitievergoeding en grief VII op het niet geven van de verzochte verklaring voor recht omtrent het concurrentiebeding en relatiebeding. Met grief VIII voert [appellant] aan dat ten onrechte het achterstallig salaris en de vakantietoeslag niet aan hem is toegekend en met grief IX, ten slotte, klaagt [appellant] over de compensatie van de proceskosten. Midvast bestrijdt de grieven.
Het hof oordeelt als volgt.
3.6.1[appellant] voert allereerst aan dat het ontslag niet onverwijld is gegeven, nadat de aan dat ontslag ten grondslag gelegde redenen Midvast bekend waren geworden. Meer in het bijzonder stelt [appellant] dat Midvast al in juni 2020 op de hoogte was van het feit dat [appellant] voor zichzelf wilde beginnen, dat het Midvast op 8 september 2020 duidelijk was dat hij [adres 1] voor zichzelf had aangekocht, en dat Midvast medio oktober 2020 al de informatie bezat die uiteindelijk aan het ontslag op staande voet ten grondslag is gelegd. Midvast heeft aangevoerd wel met voldoende voortvarendheid te hebben gehandeld en het ontslag onverwijld te hebben gegeven. Het hof volgt Midvast daarin.
3.6.2Zoals Midvast heeft aangevoerd en zoals door [appellant] niet gemotiveerd is weersproken, stuitte [naam 1] in september 2020 op informatie die erop kon duiden dat [appellant] tijdens zijn dienstverband met Midvast concurrerende activiteiten had verricht, door handel voor zichzelf op te zetten. Omdat het Midvast niet duidelijk was of dit eenmalig, vaker of structureel had plaatsgevonden, werd aan een extern bureau, [bedrijf 4] , opdracht gegeven dit uit te zoeken. Dat is alleszins te billijken. [bedrijf 4] is dat onderzoek begonnen en heeft materiaal verzameld, onder andere uit de zakelijke e-mailberichten van en naar [appellant] . [bedrijf 4] wilde hierover de reactie van [appellant] vragen en heeft hem daartoe uitgenodigd voor een gesprek. [appellant] wilde alleen aan dat gesprek deelnemen als hij van te voren een concept-rapportage zou krijgen, welke [bedrijf 4] hem niet gegeven heeft met het argument dat dat niet gebruikelijk was, en er bovendien nog geen concept-rapportage bestond. [appellant] heeft ook aangeboden op schriftelijke vragen van [bedrijf 4] te reageren. [bedrijf 4] is daar niet op ingegaan. [bedrijf 4] heeft vervolgens op 27 oktober 2020 een rapport aan Midvast verstrekt, met daarin de conclusie dat [appellant] tijdens zijn dienstverband meerdere malen voor eigen gewin en zonder toestemming van Midvast, concurrerende activiteiten heeft verricht. Vervolgens heeft Midvast [appellant] op 27 oktober 2020 in de gelegenheid gesteld te reageren op dit rapport, van welke mogelijkheid [appellant] gebruik heeft gemaakt. Daarna heeft Midvast [appellant] op 29 oktober 2020 wegens dringende redenen ontslagen. Uit deze gang van zaken volgt naar het oordeel van het hof dat Midvast in de aanloop naar het rapport van [bedrijf 4] en nadat de resultaten daarvan bekend waren voldoende voortvarend heeft gehandeld en het ontslag mitsdien onverwijld is gegeven.
3.6.3De omstandigheid dat [appellant] [naam 1] op 8 september 2020 had laten weten via zijn eigen onderneming kantoorruimte aan de [adres 1] te hebben gekocht maakt dit niet anders, want die informatie was voor Midvast mede aanleiding [bedrijf 4] onderzoek te laten doen.
3.6.4Dat Midvast [appellant] op 15 oktober 2020 vragen stelde over een viertal objecten, en dat [appellant] Midvast op 19 oktober 2020 informeerde over de aan- en doorverkoop van [adres 2] leidt evenmin tot een ander oordeel. Op 19 oktober 2020 was [appellant] al geschorst en wist hij dus dat Midvast dit hoog opnam. Bovendien verkeerde [bedrijf 4] in de afrondende fase van haar onderzoek en zocht zij contact met [appellant] . Het is redelijk dat Midvast op dat moment de uitkomst van het rapport van [bedrijf 4] afwachtte, welk rapport ook enkele dagen nadien werd verstrekt.
Rechtsgeldige beperkende bedingen in de arbeidsovereenkomst
3.7.1[appellant] betwist dat hij Midvast een geldige dringende reden heeft gegeven en voert daartoe onder andere aan dat de beperkende bedingen in de arbeidsovereenkomst zoals hiervoor weergegeven onder 2.6 beperkende bedingen niet rechtsgeldig zijn overeengekomen. Hij stelt (onder randnummer 3.26 van het beroepschrift) dat de beperkende bedingen voor hem zeer nadelige gevolgen hadden, dat hij eerder expliciet te kennen had gegeven niet akkoord te willen gaan met een concurrentie-, relatie- en nevenwerkzaamhedenbeding, dat hij bij de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst expliciet te kennen had gegeven voor zichzelf te gaan beginnen in het vastgoed, en het voor Midvast en [naam 1] helder was dat hij een met Midvast concurrerende onderneming zou beginnen en dat hij op verzoek van de accountant van Midvast de arbeidsovereenkomst heeft getekend zonder dat hem gewezen werd op de nadelige gevolgen van de bedingen. Het hof oordeelt hierover als volgt.
3.7.2[appellant] heeft in de onderhavige zaak niet, met een beroep op een wilsgebrek, vernietiging gevorderd of verzocht van het concurrentie-, relatie- of nevenwerkzaamhedenbeding uit de arbeidsovereenkomst. Dat heeft hij wel gedaan in de zaak die bij dit hof bekend is onder zaaknummer 200.296.635/01. [appellant] heeft niet verzocht of gevorderd het concurrentiebeding overeenkomstig artikel 7:653 BW te vernietigen in verband met, kort gezegd, een belangenafweging, zoals bepaald in artikel 7:653 lid 2 BW.
3.7.3[appellant] heeft op 12 oktober 2017 de onder 2.4 genoemde e-mail gezonden. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft hij desgevraagd geantwoord dat op dat moment zijn bezwaren gericht waren op de uit het beding voortvloeiende beperking om
na afloopvan het dienstverband op bepaalde wijze werkzaam te kunnen zijn en dat zijn bezwaren (dus) niet gericht waren op zo’n beperking
tijdenshet dienstverband. In reactie op de desbetreffende e-mail liet [naam 2] [appellant] in oktober 2017 weten dat er in de voorheen met [appellant] gesloten arbeidsovereenkomst ook een vergelijkbaar beding stond, op welke verklaring [appellant] niet meer heeft gereageerd.
3.7.4[appellant] heeft aangevoerd dat hij in maart 2020 het mondelinge verzoek kreeg van [naam 2] om de – nog altijd niet getekende – arbeidsovereenkomst alsnog te tekenen, in verband met de komst van een nieuwe accountant die had verzocht om een getekend exemplaar van alle arbeidsovereenkomsten. Volgens [appellant] betrof de ondertekening een louter administratieve aangelegenheid, en is zijn wil er niet op gericht geweest (alsnog) akkoord te gaan met de beperkende bedingen. Het hof volgt [appellant] niet hierin. Daartoe is het volgende redengevend. [appellant] bekleedde binnen Midvast een verantwoordelijke functie, waarbij hij transacties verrichtte met een groot financieel belang. Midvast heeft onweersproken gesteld dat [appellant] daarbij altijd een ‘Pietje precies’ was. [appellant] heeft zelf ook geschreven (randnummer 2.9 van het beroepschrift) ‘ [appellant] bereidde zaken nauwkeurig voor”. Van [appellant] mocht dan verwacht worden dat hij een door Midvast ter ondertekening voorgelegde arbeidsovereenkomst zorgvuldig zou bekijken alvorens deze te ondertekenen. Het hof leidt uit de stellingen van partijen af dat [appellant] ook alle tijd had deze arbeidsovereenkomst te bestuderen alvorens tot ondertekening over te gaan. In het licht van deze omstandigheden kon van Midvast niet worden verwacht dat zij [appellant] expliciet zou wijzen op de beperkende bedingen.
3.7.5[appellant] voert verder aan dat het ‘geheel onlogisch’ zou zijn (randnummer 2.17 van het beroepschrift) dat hij in maart 2020 de beperkende bedingen zou willen overeenkomen. Indien en voor zover de stelling van [appellant] al juist is dat hij de arbeidsovereenkomst in maart 2020 op verzoek van de accountant en om administratieve redenen heeft getekend, en zijn wil niet was gericht op het zich binden aan de daarin opgenomen beperkende bedingen, mocht Midvast gerechtvaardigd erop vertrouwen dat dit wel het geval was. Hierbij spelen de omstandigheden zoals hiervoor onder 3.7.4. weergegeven een rol, en ook het feit dat het niet onlogisch was dat [appellant] er voor tekende dat hij gedurende het dienstverband geen concurrerende activiteiten mocht ondernemen (en dat is waar de dringende reden op is gebaseerd) omdat hij tegen een dergelijk beding in oktober 2017 geen bezwaar had.
3.7.6De beperkende bedingen zijn daarom op 25 maart 2020 rechtsgeldig overeengekomen.
3.7.7[appellant] voert verder aan dat Midvast er van op de hoogte was dat hij een concurrerende onderneming wilde beginnen, en dat Midvast hem hier toestemming voor had gegeven. Midvast betwist dat en stelt er wel van op de hoogte te zijn geweest dat [appellant] na zijn vertrek bij Midvast voor zichzelf wilde gaan beginnen, en dat te verwachten was dat dat binnen de wereld van vastgoed zou zijn, maar dat zij niet wist – laat staan daar toestemming voor had gegeven – dat [appellant] een met haar concurrerende onderneming zou starten. Zo had [appellant] zich gedurende de periode van het concurrentiebeding op makelaardij kunnen richten, hetwelk zou zijn toegestaan. [appellant] heeft dit niet meer gemotiveerd weersproken maar heeft ter zitting in hoger beroep bevestigd dat hij vanaf oktober 2020 werkzaam is geweest op het gebied van de makelaardij. Uit de door [appellant] ingebrachte verklaringen van zakenrelaties blijkt niet dat Midvast er van op de hoogte was dat hij met Midvast concurrerende werkzaamheden zou gaan verrichten. Ook de door [appellant] aan [naam 1] op 26 augustus 2020 verzonden e-mail over Hotel Spaander is daar niet duidelijk over. Het hof is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat Midvast, eerder dan door het onderzoek verricht door [bedrijf 4] en de directe aanleiding daarvan vanaf september 2020, op de hoogte was van het voornemen van [appellant] een met Midvast concurrerende onderneming te starten. Daaruit volgt dat Midvast daarvoor ook niet eerder expliciet toestemming heeft gegeven, laat staan schriftelijk. Dat Midvast het andere werknemers met een vergelijkbaar concurrentiebeding wel heeft toegestaan met dat beding strijdige activiteiten te gaan verrichten, maakt dat niet anders. Niet alleen handelden die werknemers, zoals Midvast het noemt: ‘met open vizier’, ook bekleedden zij een andere, minder verantwoordelijke, functie dan [appellant] .
3.8.1Het door [appellant] betwiste ontslag is verleend vanwege, kort samengevat, het tijdens dienstverband herhaaldelijk verrichten van met Midvast concurrerende activiteiten, terwijl dat volgens de arbeidsovereenkomst expliciet was verboden.
3.8.2Zoals hiervoor reeds overwogen, zijn de beperkende bedingen rechtsgeldig overeengekomen, zodat dit gedeelte van de dringende reden die aan het ontslag op staande voet ten grondslag is gelegd, vast staat. Naar het oordeel van het hof is ook voldoende komen vast te staan dat [appellant] tijdens zijn dienstverband met Midvast concurrerende activiteiten heeft verricht. Het volgende is hiertoe redengevend.
3.8.3[appellant] heeft in juni 2020 samen met anderen, maar buiten Midvast om, [adres 2] aangekocht en weer doorverkocht, en daarmee, samen met die anderen, een aanzienlijke winst (van voor zichzelf € 75.000,-) geboekt. [appellant] heeft dat gedaan omdat hij naar eigen zeggen ‘een vrij man’ was en feitelijk al geen werkzaamheden meer verrichtte voor Midvast, maar [appellant] verliest daarmee uit het oog dat hij zelfs volgens de aanvankelijke afspraak, tot en met eind juni 2020 in dienst zou blijven van Midvast. Dat hij ten tijde van het sluiten van deze zogenoemde abcd-transactie aangaande [adres 2] , al een afscheidslunch van Midvast had gehad, maakt dat niet anders. Immers, hij was ten tijde van die transactie nog in dienst van Midvast. [appellant] had daarmee geen enkele reden om de aankoop en verkoop en de daaruit voortvloeiende verdiensten niet via Midvast te laten lopen. Dat [appellant] nadien, toen een en ander was uitgekomen, aan Midvast aanbood zijn hiermee verkregen winst met Midvast te delen, maakt dit niet anders. Het onjuiste handelen door [appellant] had toen al plaatsgevonden.
3.8.4Iets vergelijkbaars geldt voor de aankoop van (de begane grond van) [adres 1] . Het aankopen (en eventueel verkopen) hiervan viel binnen het werkgebied van Midvast. Door buiten Midvast om dit (gedeelte van het) pand te kopen, schond [appellant] de contractuele bepaling om tijdens het dienstverband geen ten opzichte van Midvast concurrerende activiteiten te verrichten.
3.8.5Reeds het (samen met anderen, maar buiten Midvast om) kopen (en waar het de [adres 2] betreft: ook weer verkopen) van panden vormt daarmee een dringende reden.
3.8.6De bemoeienissen die [appellant] heeft gehad met betrekking tot het pand [adres 3] te [plaats 2] en met de zogenoemde Renpart-portefeuille versterken dat alleen maar. Op 1 april 2020 schreef [naam 5] , verbonden aan het [bedrijf 6] (verder: [naam 5] ), [appellant] aan op diens zakelijke e-mailadres bij Midvast over [adres 3] te [plaats 2] . Dit e-mailbericht bevat onder andere de volgende tekst: “
Wij kunnen het waarschijnlijk kopen voor € 250.000 k.k. (…) Zoals zojuist aangegeven is ons voorstel als volgt mbt verdeling enz: - 50/50 – Jij regelt de gelden (wellicht samen met die [naam 4] ofzo? (…)”.[appellant] heeft daarop die dag als volgt gereageerd:
“Ziet er aantrekkelijk uit en wil zeker kijken of we dit samen kunnen oppakken. Kan jij aangeven wat jullie verwachten qua opbrengsten. Bij voorkeur bouw ik niet en verkopen we door met een vergunning”,waarop [naam 5] weer antwoordde: “
Onze insteek is echter om het pand te verbouwen.”[appellant] heeft daarmee tegenover [naam 5] niet weersproken dat [appellant] dit eventueel samen met zijn bevriende relatie [naam 4] (die geen zakelijke relatie is van Midvast), en - naar moet worden aangenomen - daarmee buiten Midvast om, zou kunnen oppakken. Dat is aan te merken als een schending van het nevenwerkzaamheden- en concurrentiebeding.
3.8.7De zogenoemde Renpart-portefeuille had betrekking op een viertal gebouwen in [plaats 3] , [plaats 4] , [plaats 5] en [plaats 6] , met volgens de hierna te noemen correspondentie een waarde van respectievelijk rond € 4.500.000,-, € 3.500.000,-, 2.000.000,- en 800.000,-. [naam 5] schreef [appellant] hierover op diens zakelijke e-mailadres op 28 januari 2020: “
Zie bijgaand zoals zojuist besproken het huuroverzicht. (…) laten we nog even contact hebben over welk bedrag we gaan bieden enz.”[appellant] antwoordde [naam 5] even later die dag, stelde vragen over de gebouwen in [plaats 3] , [plaats 4] en [plaats 6] en sloot af met de opmerking dat [plaats 5] hem “
niet zo spannend” leek. Op 31 januari 2020 ontving [appellant] per e-mail bericht van [naam 6] , Director van [bedrijf 7] , waarin melding werd gemaakt van de geschatte waarde van de vier gebouwen. Hierop schreef [appellant] aan [naam 6] en diens collega bij [bedrijf 7] op 31 januari 2020 om 13.29 uur: “
Dank voor deze inschattingen. Voor de volledigheid dit is voorlopig niet met Midvast. Dit pak ik op met iemand anders (kom ik bij jullie op terug).”Vervolgens heeft [naam 5] op 31 januari 2020 om 17.19 uur aan [appellant] het volgende geschreven: “
Hierbij het koopvoorstel. Verneem graag of jij akkoord bent zodat ik dit kan sturen.”Op 31 januari 2020 stuurde [naam 5] vervolgens om 17.38 uur een e-mail aan [naam 7] , van [bedrijf 8] , met als inhoud: “
Zoals telefonisch aangegeven stuur ik je hierbij ons koopvoorstel, inzake de 4 locaties te [plaats 3] , [plaats 6] , [plaats 4] en [plaats 5] .”Het hof kan uit deze berichten geen andere conclusie trekken dan dat [appellant] , samen met een zakenpartner niet behorend tot Midvast, en expliciet buiten Midvast om, een koopvoorstel heeft gedaan voor een viertal gebouwen met een geschatte waarde van ruim € 10 miljoen. Het hof merkt dit aan als een schending van de bedingen in zijn arbeidsovereenkomst op grond waarvan het hem was verboden om tijdens zijn dienstverband met Midvast nevenwerkzaamheden en/of met Midvast concurrerende werkzaamheden te verrichten.
3.8.6Aldus is sprake van een objectieve dringende reden. [appellant] heeft niet expliciet gesteld dat de subjectieve dringende reden bij Midvast ontbrak, maar voor zover hij heeft bedoeld dat aan te voeren is het hof van oordeel dat Midvast er tegenover [appellant] geen twijfel over heeft laten bestaan dat zij de hierboven beschreven gedragingen van [appellant] onaanvaardbaar achtte. [appellant] heeft aangevoerd dat Midvast, meer in het bijzonder [naam 1] , er al begin 2020 van op de hoogte was dat hij, [appellant] , ‘voor zich zelf’ wilde beginnen, maar Midvast heeft - onweersproken - verklaard dat [appellant] er juist geen duidelijkheid over had gegeven wat hij precies zou gaan doen, en dat Midvast daarmee niet wist dat dit – verboden – concurrerende werkzaamheden zou betreffen. Ook aan het vereiste van een geldige subjectieve dringende reden is daarmee voldaan.