ECLI:NL:GHAMS:2022:1573

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
200.300.096/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldig ontslag op staande voet wegens oneerlijke concurrentie tijdens dienstverband

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtsgeldigheid van een ontslag op staande voet van [appellant] door Midvast B.V. [appellant] was van 1 juli 2017 tot 29 oktober 2020 in dienst bij Midvast als algemeen manager. Tijdens zijn dienstverband heeft hij nevenwerkzaamheden verricht en concurrerende activiteiten ontplooid zonder toestemming van zijn werkgever, wat in strijd was met de arbeidsovereenkomst. Midvast heeft een extern bureau ingeschakeld om onderzoek te doen naar de handelwijze van [appellant], wat leidde tot zijn ontslag op staande voet. Het hof oordeelde dat het ontslag rechtsgeldig was, omdat er sprake was van een dringende reden. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat het ontslag op staande voet terecht was, en het hof bevestigde deze beslissing. [appellant] had geen recht op een billijke vergoeding of transitievergoeding, omdat zijn handelen als ernstig verwijtbaar werd aangemerkt. De vorderingen van [appellant] tot betaling van achterstallig salaris en vakantiebijslag werden afgewezen, omdat Midvast zich op verrekening mocht beroepen. Het hof bekrachtigde de bestreden beschikking en veroordeelde [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.300.096/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 8948477 EA VERZ 20-992
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 24 mei 2022
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. E.K.W. van Kampen te Amsterdam,
tegen
MIDVAST B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.H.A. ter Huurne te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Midvast genoemd.
[appellant] is bij beroepschrift, ontvangen ter griffie van het hof op 20 september 2021, onder aanvoering van grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), onder bovengenoemd zaaknummer, op 18 juni 2021 heeft gegeven. Het beroepschrift strekt, zakelijk weergegeven, ertoe dat het hof de genoemde beschikking, waarbij de kantonrechter heeft geoordeeld dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven, zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad - de initiële verzoeken alsnog zal toewijzen, met veroordeling van Midvast in de proceskosten in beide instanties.
Op 8 februari 2022 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep van Midvast ingekomen, ertoe strekkende de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de proceskosten in beide instanties inclusief nakosten en wettelijke rente.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 25 maart 2022, gelijktijdig met de mondelinge behandeling van de zaak die in hoger beroep tussen partijen aanhangig is onder zaaknummer 200.296.635/01. Bij die gelegenheid hebben namens [appellant] mr. E.A. Bokslag, advocaat te Amsterdam alsmede mr. Van Kampen, bovengenoemd, het woord gevoerd en namens Midvast mr. Ter Huurne, bovengenoemd, en mr. S. Remers, advocaat te Amsterdam, ieder aan de hand van aan het hof overgelegde aantekeningen. Partijen hebben tevens vragen van het hof beantwoord.
Partijen hebben in hoger beroep bewijs aangeboden.
Vervolgens is uitspraak bepaald.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 1.1 tot en met 1.30 een aantal feiten in deze zaak als vaststaand aangemerkt. [appellant] voert met grief I aan dat hoewel deze feiten juist zijn, ze selectief en onvolledig zijn. Met de door [appellant] gegeven bezwaren zal hierna, voor zover relevant, rekening worden gehouden. De feiten behelzen, samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende) betwist zijn komen vast te staan, het volgende.
2.1
[appellant] is van 1 maart 2014 tot 1 juli 2017 bij [bedrijf 1] , een aan Midvast gelieerde onderneming, in dienst geweest. Aansluitend, per 1 juli 2017, is [appellant] bij Midvast in dienst getreden in de functie van algemeen manager. Het laatstverdiende salaris bedraagt € 7.000,- bruto, exclusief emolumenten.
2.2
Midvast is projectontwikkelaar en vastgoedbelegger en houdt zich bezig met projectontwikkeling, belegging en beheer van vastgoed. Zij ontwikkelt projecten voor de (woning)markt en haar eigen beleggingsportefeuille.
2.3
In zijn functie van algemeen manager vormde [appellant] , samen met directeur en eigenaar [naam 1] (verder: [naam 1] ), het aanspreekpunt voor Midvast voor derden die rechtstreeks contact met Midvast opnemen, onder meer voor het aandragen van mogelijke deals en projecten. De werkzaamheden van [appellant] bestonden onder meer uit het aanbrengen en begeleiden van aankopen, onderhouden van relaties, uitbreiden van het netwerken, (financiële) aansturing, contact houden met de bank en het doen van financieringsaanvragen, de ontwikkeling van projecten en het nadenken over een visie voor Midvast.
2.4
Partijen hebben ten tijde van het aangaan van de arbeidsovereenkomst gecorrespondeerd over de inhoud daarvan, in het bijzonder over het concurrentiebeding. Daarover heeft [appellant] op 12 oktober 2017 een e-mail aan Midvast gestuurd waarin onder meer het volgende staat:
“Concurrentiebeding moet er helemaal uit, bij 10.1 omdat ik werkzaam ben en blijf
in dit gebied, 10.2 omdat we allemaal in hetzelfde gebied en met dezelfde mensen
werken en 10.3 ik er niks aan kan doen als een collega uit eigen beweging besluit
om met mij mee te gaan.”
2.5
Op dit deel van deze mail is door [naam 2] (hierna: [naam 2] ) van Midvast gereageerd dat dit ook al onderdeel was van het oude contract en dat [naam 2] dit met [naam 1] diende te bespreken. Hierna is hierover tussen partijen niet meer gecorrespondeerd.
2.6
[appellant] en [naam 1] hebben op 27 maart 2019 een aparte vennootschap, genaamd [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ), opgericht zodat zij samen, naast en buiten Midvast, projecten konden doen. Via [bedrijf 2] hebben [naam 1] en [appellant] (in ieder geval) in een project in Amsterdam-Noord geïnvesteerd.
2.7
In oktober 2019 zijn Midvast en [appellant] om de tafel gaan zitten om te kijken of zij samen door zouden gaan. [appellant] heeft daarbij kenbaar gemaakt dat niet te willen. Op 19 december 2019 heeft [appellant] per e-mail aan Midvast het volgende bericht:
“Enkele weken geleden hebben wij het gesprek gehad waarbij ik heb besloten bij Midvast te vertrekken. Het is geen gemakkelijke keuze en dat is het nog steeds niet. Een bedrijf waar veel kansen liggen en waar we samen hard voor hebben gewerkt. (…) Ook in de toekomst zou ik dat graag met je door willen zetten, op een andere manier weliswaar en niet meer in loondienstverband. (…) Zoals besproken blijven alle gemaakte afspraken staan en zal 30-6-2020 mijn laatste werkdag zijn (beëindiging dienstverband per 1-7-2020).”
2.8
De arbeidsovereenkomst tussen partijen is, op verzoek van Midvast dan wel haar accountant, ondertekend op 25 maart 2020. In die arbeidsovereenkomst staan, voor zover relevant, de volgende bedingen:
Artikel 8. Nevenwerkzaamheden, bedrijfsmiddelen, studiekosten
8.1
Behoudens voorafgaande schriftelijke toestemming van werkgever is het werknemer niet toegestaan nevenwerkzaamheden te verrichten, bezoldigd of onbezoldigd en van welke aard of welke omvang dan ook. (...)
Artikel 9. Geheimhouding
9.1
Werknemer verplicht zich om tijdens, als ook na beëindiging van de arbeidsovereenkomst absolute geheimhouding jegens een ieder te zullen betrachten over alle aangelegenheden betreffende de werkgever waarvan werknemer het vertrouwelijk karakter had moeten begrijpen, of van in welke rechtsvorm dan ook tot het bedrijf van werkgever behorende onderneming.
9.2
Bij overtreding of niet nakoming van onderhavig geheimhoudingsbeding verbeurt werknemer aan werkgever een direct opeisbare boete van € 5000,- voor iedere overtreding en boete van € 250,- voor ieder dag of deel van een dag dat de overtreding voortduurt. Nadrukkelijk in afwijking van artikel 7:650 BW leden 3, 4 en 5 kan de boete ten behoeve van werkgever worden aangewend, onverminderd de overige aan de werkgever toekomende vergoedingen, waaronder begrepen het recht op volledige schadevergoeding.
9.3
Betaling van de in dit artikel genoemde boete ontslaat de werknemer niet van de in dit artikelen opgenomen verplichtingen.
Artikel 10. Non-concurrentiebeding
10.1
Zowel tijdens als gedurende 1 jaar na het einde van het dienstverband - ongeacht de wijze waarop en de redenen waarom het dienstverband tot een einde is gekomen - zal het de werknemer zonder voorafgaande (schriftelijke) toestemming van de werkgever, niet zijn toegestaan om:
a.
a) in (Groot) Amsterdam op enigerlei wijze, direct of indirect, gehonoreerd of ongehonoreerd werkzaam of betrokken te zijn bij enig persoon, instelling, vennootschap, of onderneming die concurrerende, soortgelijke of aanverwante activiteiten ontplooit als de werkgever of de aan hem gelieerde ondernemingen, dan wel daarin of daarbij enig belang te hebben;
b) Op enigerlei wijze, direct of indirect zakelijke contacten te onderhouden met enig persoon, instelling, vennootschap of onderneming, waarmee de werkgever gedurende de laatste twee jaar voorafgaand aan het einde van het dienstverband enigerlei zakelijk contact heeft gehad;
c) werknemers of personen die in de periode van tweejaar voorafgaand aan het einde van het dienstverband met de werknemer, een dienstbetrekking hebben of hebben gehad met de werkgever en/of met de aan hem gelieerde ondernemingen, te bewegen het dienstverband met de werkgever te beëindiging, en/of in dienst te nemen.
10.2
In geval van overtreding van het bepaalde in de artikelen 10.1 verbeurt werknemer aan de werkgever een terstond en zonder nadere aanmaning, ingebrekestelling of rechterlijke tussenkomst een opeisbare boete van € 5.000,- per overtreding, te vermeerderen met € 1.000,- voor iedere dag of deel van en dag dat de overtreding voortduurt en onverminderd de bevoegdheid van de werkgever in plaats van deze boete vergoeding te vorderen van de volledige schade, alsmede nakoming.
10.3
De in dit artikel genoemde boete is rechtstreeks aan de werkgever verschuldigd en strekt deze tot voordeel met het bepaalde in dit lid wordt uitdrukkelijk afgeweken van het bepaalde in artikel 7:650 lid 3-5 BW
10.4
Betaling van de in dit artikel genoemde boete ontslaat de werknemer niet van de in dit artikel opgenomen verplichtingen.
2.9
In maart/april 2020 hebben opnieuw gesprekken tussen partijen plaatsgevonden, waarbij is afgesproken dat [appellant] tot het einde van het jaar zijn salaris doorbetaald zou krijgen, waarvan een bedrag van € 4.500,- de bonus over 2019 betrof. Daarvoor zou hij nog beheerwerkzaamheden doen voor 20 uur per maand. Vanaf 1 januari 2021 zouden de beheerwerkzaamheden worden voortgezet op zzp-basis tegen een bedrag van € 2.500,- exclusief btw per maand. Per e-mail is door [appellant] het volgende aan Midvast bevestigd:
“Zoals wij afgelopen maandag zijn overeengekomen, in het bijzijn van [naam 1] , verplaatsen wij mijn einde dienstverband van 30-6 a.s. naar 31-12-2020.”
2.1
[appellant] is enig aandeelhouder en bestuurder van SFOS Holding B.V. (verder: SFOS), en SFOS is enig aandeelhouder van [bedrijf 3] (verder: [bedrijf 3] ). [bedrijf 3] is opgericht op 14 mei 2020.
2.11
Op 13 juni 2020 heeft [appellant] een afscheid (verrassingslunch) van Midvast gehad.
2.12
In juli en augustus 2020 zijn Midvast en [appellant] nog een aantal maal bijeengekomen. Ook is er, onder meer eind augustus 2020, contact geweest over de verkoop van een object. Een volgend overleg heeft plaatsgevonden op 8 september 2020. Daarbij is onroerend goed, te weten de (begane grond van) [adres 1] te [plaats 1] (verder: [adres 1] ), dat [appellant] via zijn eigen onderneming had aangekocht en zelf als kantoorruimte in gebruik wilde nemen, ter sprake gekomen.
2.13
Op 15 oktober 2020 is [appellant] op kantoor van Midvast uitgenodigd voor een gesprek. Op 14 oktober 2020 vernam [appellant] van een derde dat het gesprek zou gaan over een onderzoek tegen hem en dat er ook een advocaat en rechercheur aanwezig zouden zijn. Dat is door Midvast ontkend. Tijdens het gesprek is [appellant] vervolgens geconfronteerd met het vermoeden vanuit Midvast dat hij in strijd met de bedingen in zijn arbeidsovereenkomst handeldeen heeft gehandeld.
2.14
In een op het gesprek gevolgde e-mail van Midvast van 15 oktober 2020 staat het volgende:
“We hebben vandaag gezeten om o.a. te praten over zaken die aan het licht zijn gekomen over jouw werkzaamheden hier op kantoor. Ik hoopte dat je uitleg kon geven, dat wilde je niet (...) Jij gaf aan inhoudelijk te reageren als je de adressen die wij bespraken van mij krijgt, bij deze:
[adres 2]
Aankoop [project 2]
Aankoop Renpart portefeuille
[adres 1] .”
2.15
Per e-mail van de gemachtigde van Midvast is [appellant] op 15 oktober 2020 op non-actief gesteld.
2.16
Midvast heeft [bedrijf 4] (verder: [bedrijf 4] ) ingeschakeld om onderzoek te doen naar de handelwijze van [appellant] . Op 16 oktober 2020 is [appellant] daarvoor telefonisch benaderd door [naam 3] , onderzoek Fraude & Integriteit van [bedrijf 4] . [bedrijf 4] heeft onderzocht of [appellant] tijdens zijn werkzaamheden voor Midvast voor eigen gewin zaken heeft gedaan met relaties van Midvast. Doel van het onderzoek was om vast te stellen of daarvan sprake is geweest, of [appellant] verzuimd heeft de directie van Midvast te informeren over aangeboden vastgoed, en of Midvast door het niet informeren van de directie van Midvast door [appellant] schade heeft geleden.
2.17
Op 19 oktober 2020 heeft [appellant] een uitnodiging gehad voor een gesprek op 22 oktober 2020 met [bedrijf 4] .
2.18
Per e-mail van 19 oktober 2020 heeft [appellant] uitleg gegeven over de [adres 2] te [plaats 1] (verder: [adres 2] ) en [adres 1] , en heeft hij een voorstel gedaan de kwestie in der minne te regelen. Midvast zou terugkomen op de e-mail nadat [appellant] met [bedrijf 4] zou hebben gesproken.
2.19
Op 21 oktober 2020 heeft [appellant] aan [bedrijf 4] laten weten bereid te zijn om het gesprek aan te gaan onder voorwaarde dat hij voorafgaand aan het gesprek ter voorbereiding de conceptrapportage zou ontvangen. [bedrijf 4] heeft daarop gereageerd met de mededeling dat geen conceptrapportage kon worden toegestuurd, omdat nog geen rapportage zou zijn opgesteld. [appellant] heeft als alternatief aangeboden vragen van [bedrijf 4] schriftelijk te beantwoorden. Van dit aanbod heeft [bedrijf 4] geen gebruik gemaakt.
2.2
[bedrijf 4] heeft vervolgens op basis van eigen onderzoek en informatie van Midvast een rapport opgesteld.
2.21
Conclusie van het rapport is dat [appellant] tijdens zijn dienstverband participeerde in verschillende vastgoedtransacties buiten medeweten van de directie van Midvast, met gebruikmaking van de relaties van Midvast. Ook concludeert [bedrijf 4] dat [appellant] via zijn eigen bedrijf SFOS heeft deelgenomen aan een aankoop- en verkooptransactie met betrekking tot [adres 2] , waarbij hij privé geldelijk gewin had. Verder concludeert [bedrijf 4] dat [appellant] buiten medeweten van Midvast bedrijfsinformatie aan derden, die geen zakelijke relaties waren, heeft doorgestuurd. Ook blijkt uit het rapport dat [appellant] meermaals informatie naar zijn persoonlijke e-mailadres heeft doorgestuurd.
2.22
[appellant] heeft verschillende e-mails gestuurd aan relaties/externe contacten vanaf zijn zakelijke e-mailadres bij Midvast met het verzoek om via zijn privé e-mailadres te communiceren, dan wel waarin hij aangeeft dat een bepaald project niet met Midvast werd aangegaan maar met [appellant] zelf. Het gaat om de volgende e-mails (productie 24, 25 en 26 bij dagvaarding eerste aanleg, in de zaak bij dit hof aanhangig onder zaaknummer 200.296.635/01):
29 januari 2020:
“Voorlopig kan je dit e-mailadres gebruiken als het andere dingen zijn dan voor Midvast.”
31 januari 2020:
“Voor de volledigheid dit is voorlopignietmet Midvast. Dit pak ik op met iemand anders (kom ik bij jullie op terug).”
30 april 2020:
“Zouden jullie het rapport op mijn privé naam willen zetten. En graag als e-mailadres [e-mailadres] gebruiken.”
18 juni 2020:
“Graag [e-mailadres] gebruiken in het vervolg. Zal straks verder reageren.”
18 juni 2020:
“Wij (ROCK, SFOS Holding BV (Maurizio [appellant] ) en [bedrijf 5] ( [naam 4] ,) hebben overeenkomst bereikt over de aankoop van
Bovengenoemd pand.”
En op 25 juni 2020:
“Kreeg onderstaande e-mail, vind je het interessant om te
kijken? Ben inmiddels een vrij man, dus spreek graag met je af.”
2.23
Op 25 februari 2020 heeft [appellant] voorts een e-mail gestuurd aan een derde over de [adres 1] , met daarin onder meer:
“Er komt een mooi (en unieke) kans voorbij om een kantoorruimte te betrekken op de [adres 1] , een ideale start voor mijn nieuwe bedrijf.”
2.24
Eerder, op 17 september 2019, heeft [appellant] een e-mail van een zakelijke relatie over een [project 1] doorgestuurd aan een derde, met de mededeling:
“Is dit wat?”
2.25
Op 27 oktober 2020 is [appellant] in de gelegenheid gesteld binnen 48 uur op het rapport van [bedrijf 4] te reageren. [appellant] heeft schriftelijk gereageerd op de hoofdlijnen van het rapport. Daarbij heeft hij gesteld dat hij nooit voor eigen gewin zaken heeft gedaan en dat hij niet onoorbaar heeft gehandeld. Ook heeft [appellant] betwist dat hij al het nieuw aangeboden vastgoed diende voor te leggen aan de directie, meer specifiek aan [naam 1] , en gesteld dat hij de vrijheid had een transactie zelfstandig af te wijzen.
2.26
Op 29 oktober 2020 is [appellant] , onder verwijzing naar de uitkomsten van het onderzoek van [bedrijf 4] , op staande voet ontslagen. Als reden voor het ontslag op staande voet is aangevoerd, kort samengevat, overtreding van de contractuele bepaling om tijdens het dienstverband (bezoldigd of onbezoldigd en zonder schriftelijke toestemming) nevenwerkzaamheden te verrichten alsook overtreding van de contractuele bepaling om tijdens het dienstverband zonder (schriftelijke) toestemming concurrerende, soortgelijke of aanverwante activiteiten te ontplooien zoals Midvast onderneemt, alsook het gebruiken van relaties van Midvast om daarmee ten behoeve van zichzelf zaken te doen. Daarbij heeft Midvast aanspraak gemaakt op de gefixeerde schadevergoeding als bedoeld in artikel 7:677 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW), heeft zij [appellant] aansprakelijk gesteld voor de geleden schade en zich het recht voorbehouden om de vanwege de overtreding van de in de arbeidsovereenkomst opgenomen bedingen verbeurde boetes te vorderen.

3.Beoordeling

3.1
[appellant] heeft de kantonrechter in eerste aanleg, kort samengevat, verzocht Midvast te veroordelen tot betaling aan hem van (i) een billijke vergoeding van € 105.000,- netto, op grond van artikel 7:681 lid 1 sub a BW, met wettelijke rente, (ii) een transitievergoeding van € 27.555,55 bruto op grond van artikel 7:673 lid 1 sub a onder 1 BW, met wettelijke rente, (iii) een gefixeerde schadevergoeding van € 15.607,74 bruto op grond van artikel 7:672 lid 11 BW, met wettelijke rente, (iv) achterstallig salaris over oktober 2020 van € 6.548,39 bruto, met wettelijke verhoging op grond van artikel 7:625 BW en wettelijke rente, (v) vakantiebijslag van € 2.800,- bruto, met wettelijke verhoging op grond van artikel 7:625 BW en wettelijke rente en (vi) een verklaring voor recht te geven dat het tussen partijen in artikel 10 van de arbeidsovereenkomst opgenomen concurrentiebeding en relatiebeding met ingang van 29 oktober 2020 ex artikel 7:653 lid 4 BW komt te vervallen en (vii) Midvast in de proceskosten met wettelijke rente te veroordelen.
3.2
[appellant] heeft ter onderbouwing hiervan gesteld dat geen sprake is van een dringende reden voor het ontslag op staande voet, en dat het ontslag hem niet onverwijld is medegedeeld. [appellant] maakte in eerste aanleggeen aanspraak op vernietiging van de opzegging, maar verzocht in plaats daarvan een billijke vergoeding, betaling van de transitievergoeding en toekenning van de gefixeerde schadevergoeding. Ook verzocht [appellant] een verklaring voor recht dat Midvast aan het tussen partijen in de arbeidsovereenkomst overeengekomen concurrentiebeding en relatiebeding geen rechten kon ontlenen. Ten slotte verzocht [appellant] om betaling van achterstallig salaris en vakantiebijslag.
3.3
Midvast heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken van [appellant] .
3.4
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter geoordeeld dat de reden die Midvast aan het ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd als een dringende reden kwalificeert. De kantonrechter heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen. [appellant] heeft op verschillende momenten tijdens het dienstverband met Midvast voor eigen gewin gehandeld of getracht te handelen in vastgoed, met gebruikmaking van de kennis en aanbiedingen die bij Midvast zijn binnengekomen. Hij heeft daarmee gehandeld in strijd met de diverse beperkende bedingen in de arbeidsovereenkomst. Deze handelwijze levert een dringende reden op, en het ontslag is ook onverwijld gegeven, nu het kort na het uitbrengen van het rapport door [bedrijf 4] en nadat [appellant] in de gelegenheid is gesteld daarop te reageren, is gegeven. De persoonlijke omstandigheden van [appellant] maken niet dat het ontslag onredelijk is. Nu het ontslag op staande voet geldig is gegeven, komt [appellant] geen billijke vergoeding en gefixeerde schadevergoeding toe, en doet de situatie zoals bedoeld in artikel 7:653 lid 4 BW zich niet voor zodat de verzochte verklaring voor recht aangaande het concurrentiebeding en relatiebeding wordt afgewezen. Het handelen van [appellant] is wel ernstig verwijtbaar, zodat hij geen recht heeft op een transitievergoeding. Het verzochte achterstallig salaris en vakantiegeld is, vermeerderd met 25%, in beginsel toewijsbaar, maar Midvast heeft beroep gedaan op verrekening en dat beroep slaagt, gelet op de uitkomst in de zaak met rolnummer 8917636 CV 20-22093 (tegen welk vonnis hoger beroep is aangetekend, bekend onder zaaknummer 200.296.635/01 bij dit hof), aldus steeds de kantonrechter.
3.5
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met negen grieven op. Met grief II voert [appellant] aan dat geen wilsovereenstemming is bereikt over het concurrentie-, relatie- en nevenwerkzaamhedenbeding (deze drie tezamen verder ook te noemen: de beperkende bedingen), zodat deze bedingen niet rechtsgeldig zijn overeengekomen en [appellant] ze dus ook niet heeft kunnen overtreden. Bovendien had hij goedkeuring om een concurrerende onderneming op te starten. Ten slotte stelt [appellant] dat hij de beperkende bedingen niet heeft overtreden. Van een dringende reden voor ontslag op staande voet is daarom geen sprake geweest. Met grief III betoogt [appellant] dat het ontslag op staande voet niet onverwijld is gegeven, want [appellant] had [naam 1] op 8 september 2020 bevestigd dat hij voor en via zijn eigen onderneming een kantoor aan de [adres 1] had aangekocht, dus toen wist Midvast dat. Verder had [appellant] [naam 1] op 19 oktober 2020 een e-mail gestuurd waarin hij bevestigde dat hij inzake [adres 2] een transactie had verricht vanuit zijn eigen onderneming. Het op 29 oktober 2020 gegeven ontslag op staande voet is volgens [appellant] dan ook niet onverwijld gegeven. Grief IV heeft betrekking op het oordeel omtrent de rechtsgeldigheid van het ontslag op staande voet, grief V op het afwijzen van de billijke vergoeding en de gefixeerde schadevergoeding, grief VI op het afwijzen van de transitievergoeding en grief VII op het niet geven van de verzochte verklaring voor recht omtrent het concurrentiebeding en relatiebeding. Met grief VIII voert [appellant] aan dat ten onrechte het achterstallig salaris en de vakantietoeslag niet aan hem is toegekend en met grief IX, ten slotte, klaagt [appellant] over de compensatie van de proceskosten. Midvast bestrijdt de grieven.
Het hof oordeelt als volgt.
Onverwijldheid
3.6.1
[appellant] voert allereerst aan dat het ontslag niet onverwijld is gegeven, nadat de aan dat ontslag ten grondslag gelegde redenen Midvast bekend waren geworden. Meer in het bijzonder stelt [appellant] dat Midvast al in juni 2020 op de hoogte was van het feit dat [appellant] voor zichzelf wilde beginnen, dat het Midvast op 8 september 2020 duidelijk was dat hij [adres 1] voor zichzelf had aangekocht, en dat Midvast medio oktober 2020 al de informatie bezat die uiteindelijk aan het ontslag op staande voet ten grondslag is gelegd. Midvast heeft aangevoerd wel met voldoende voortvarendheid te hebben gehandeld en het ontslag onverwijld te hebben gegeven. Het hof volgt Midvast daarin.
3.6.2
Zoals Midvast heeft aangevoerd en zoals door [appellant] niet gemotiveerd is weersproken, stuitte [naam 1] in september 2020 op informatie die erop kon duiden dat [appellant] tijdens zijn dienstverband met Midvast concurrerende activiteiten had verricht, door handel voor zichzelf op te zetten. Omdat het Midvast niet duidelijk was of dit eenmalig, vaker of structureel had plaatsgevonden, werd aan een extern bureau, [bedrijf 4] , opdracht gegeven dit uit te zoeken. Dat is alleszins te billijken. [bedrijf 4] is dat onderzoek begonnen en heeft materiaal verzameld, onder andere uit de zakelijke e-mailberichten van en naar [appellant] . [bedrijf 4] wilde hierover de reactie van [appellant] vragen en heeft hem daartoe uitgenodigd voor een gesprek. [appellant] wilde alleen aan dat gesprek deelnemen als hij van te voren een concept-rapportage zou krijgen, welke [bedrijf 4] hem niet gegeven heeft met het argument dat dat niet gebruikelijk was, en er bovendien nog geen concept-rapportage bestond. [appellant] heeft ook aangeboden op schriftelijke vragen van [bedrijf 4] te reageren. [bedrijf 4] is daar niet op ingegaan. [bedrijf 4] heeft vervolgens op 27 oktober 2020 een rapport aan Midvast verstrekt, met daarin de conclusie dat [appellant] tijdens zijn dienstverband meerdere malen voor eigen gewin en zonder toestemming van Midvast, concurrerende activiteiten heeft verricht. Vervolgens heeft Midvast [appellant] op 27 oktober 2020 in de gelegenheid gesteld te reageren op dit rapport, van welke mogelijkheid [appellant] gebruik heeft gemaakt. Daarna heeft Midvast [appellant] op 29 oktober 2020 wegens dringende redenen ontslagen. Uit deze gang van zaken volgt naar het oordeel van het hof dat Midvast in de aanloop naar het rapport van [bedrijf 4] en nadat de resultaten daarvan bekend waren voldoende voortvarend heeft gehandeld en het ontslag mitsdien onverwijld is gegeven.
3.6.3
De omstandigheid dat [appellant] [naam 1] op 8 september 2020 had laten weten via zijn eigen onderneming kantoorruimte aan de [adres 1] te hebben gekocht maakt dit niet anders, want die informatie was voor Midvast mede aanleiding [bedrijf 4] onderzoek te laten doen.
3.6.4
Dat Midvast [appellant] op 15 oktober 2020 vragen stelde over een viertal objecten, en dat [appellant] Midvast op 19 oktober 2020 informeerde over de aan- en doorverkoop van [adres 2] leidt evenmin tot een ander oordeel. Op 19 oktober 2020 was [appellant] al geschorst en wist hij dus dat Midvast dit hoog opnam. Bovendien verkeerde [bedrijf 4] in de afrondende fase van haar onderzoek en zocht zij contact met [appellant] . Het is redelijk dat Midvast op dat moment de uitkomst van het rapport van [bedrijf 4] afwachtte, welk rapport ook enkele dagen nadien werd verstrekt.
Rechtsgeldige beperkende bedingen in de arbeidsovereenkomst
3.7.1
[appellant] betwist dat hij Midvast een geldige dringende reden heeft gegeven en voert daartoe onder andere aan dat de beperkende bedingen in de arbeidsovereenkomst zoals hiervoor weergegeven onder 2.6 beperkende bedingen niet rechtsgeldig zijn overeengekomen. Hij stelt (onder randnummer 3.26 van het beroepschrift) dat de beperkende bedingen voor hem zeer nadelige gevolgen hadden, dat hij eerder expliciet te kennen had gegeven niet akkoord te willen gaan met een concurrentie-, relatie- en nevenwerkzaamhedenbeding, dat hij bij de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst expliciet te kennen had gegeven voor zichzelf te gaan beginnen in het vastgoed, en het voor Midvast en [naam 1] helder was dat hij een met Midvast concurrerende onderneming zou beginnen en dat hij op verzoek van de accountant van Midvast de arbeidsovereenkomst heeft getekend zonder dat hem gewezen werd op de nadelige gevolgen van de bedingen. Het hof oordeelt hierover als volgt.
3.7.2
[appellant] heeft in de onderhavige zaak niet, met een beroep op een wilsgebrek, vernietiging gevorderd of verzocht van het concurrentie-, relatie- of nevenwerkzaamhedenbeding uit de arbeidsovereenkomst. Dat heeft hij wel gedaan in de zaak die bij dit hof bekend is onder zaaknummer 200.296.635/01. [appellant] heeft niet verzocht of gevorderd het concurrentiebeding overeenkomstig artikel 7:653 BW te vernietigen in verband met, kort gezegd, een belangenafweging, zoals bepaald in artikel 7:653 lid 2 BW.
3.7.3
[appellant] heeft op 12 oktober 2017 de onder 2.4 genoemde e-mail gezonden. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft hij desgevraagd geantwoord dat op dat moment zijn bezwaren gericht waren op de uit het beding voortvloeiende beperking om
na afloopvan het dienstverband op bepaalde wijze werkzaam te kunnen zijn en dat zijn bezwaren (dus) niet gericht waren op zo’n beperking
tijdenshet dienstverband. In reactie op de desbetreffende e-mail liet [naam 2] [appellant] in oktober 2017 weten dat er in de voorheen met [appellant] gesloten arbeidsovereenkomst ook een vergelijkbaar beding stond, op welke verklaring [appellant] niet meer heeft gereageerd.
3.7.4
[appellant] heeft aangevoerd dat hij in maart 2020 het mondelinge verzoek kreeg van [naam 2] om de – nog altijd niet getekende – arbeidsovereenkomst alsnog te tekenen, in verband met de komst van een nieuwe accountant die had verzocht om een getekend exemplaar van alle arbeidsovereenkomsten. Volgens [appellant] betrof de ondertekening een louter administratieve aangelegenheid, en is zijn wil er niet op gericht geweest (alsnog) akkoord te gaan met de beperkende bedingen. Het hof volgt [appellant] niet hierin. Daartoe is het volgende redengevend. [appellant] bekleedde binnen Midvast een verantwoordelijke functie, waarbij hij transacties verrichtte met een groot financieel belang. Midvast heeft onweersproken gesteld dat [appellant] daarbij altijd een ‘Pietje precies’ was. [appellant] heeft zelf ook geschreven (randnummer 2.9 van het beroepschrift) ‘ [appellant] bereidde zaken nauwkeurig voor”. Van [appellant] mocht dan verwacht worden dat hij een door Midvast ter ondertekening voorgelegde arbeidsovereenkomst zorgvuldig zou bekijken alvorens deze te ondertekenen. Het hof leidt uit de stellingen van partijen af dat [appellant] ook alle tijd had deze arbeidsovereenkomst te bestuderen alvorens tot ondertekening over te gaan. In het licht van deze omstandigheden kon van Midvast niet worden verwacht dat zij [appellant] expliciet zou wijzen op de beperkende bedingen.
3.7.5
[appellant] voert verder aan dat het ‘geheel onlogisch’ zou zijn (randnummer 2.17 van het beroepschrift) dat hij in maart 2020 de beperkende bedingen zou willen overeenkomen. Indien en voor zover de stelling van [appellant] al juist is dat hij de arbeidsovereenkomst in maart 2020 op verzoek van de accountant en om administratieve redenen heeft getekend, en zijn wil niet was gericht op het zich binden aan de daarin opgenomen beperkende bedingen, mocht Midvast gerechtvaardigd erop vertrouwen dat dit wel het geval was. Hierbij spelen de omstandigheden zoals hiervoor onder 3.7.4. weergegeven een rol, en ook het feit dat het niet onlogisch was dat [appellant] er voor tekende dat hij gedurende het dienstverband geen concurrerende activiteiten mocht ondernemen (en dat is waar de dringende reden op is gebaseerd) omdat hij tegen een dergelijk beding in oktober 2017 geen bezwaar had.
3.7.6
De beperkende bedingen zijn daarom op 25 maart 2020 rechtsgeldig overeengekomen.
3.7.7
[appellant] voert verder aan dat Midvast er van op de hoogte was dat hij een concurrerende onderneming wilde beginnen, en dat Midvast hem hier toestemming voor had gegeven. Midvast betwist dat en stelt er wel van op de hoogte te zijn geweest dat [appellant] na zijn vertrek bij Midvast voor zichzelf wilde gaan beginnen, en dat te verwachten was dat dat binnen de wereld van vastgoed zou zijn, maar dat zij niet wist – laat staan daar toestemming voor had gegeven – dat [appellant] een met haar concurrerende onderneming zou starten. Zo had [appellant] zich gedurende de periode van het concurrentiebeding op makelaardij kunnen richten, hetwelk zou zijn toegestaan. [appellant] heeft dit niet meer gemotiveerd weersproken maar heeft ter zitting in hoger beroep bevestigd dat hij vanaf oktober 2020 werkzaam is geweest op het gebied van de makelaardij. Uit de door [appellant] ingebrachte verklaringen van zakenrelaties blijkt niet dat Midvast er van op de hoogte was dat hij met Midvast concurrerende werkzaamheden zou gaan verrichten. Ook de door [appellant] aan [naam 1] op 26 augustus 2020 verzonden e-mail over Hotel Spaander is daar niet duidelijk over. Het hof is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat Midvast, eerder dan door het onderzoek verricht door [bedrijf 4] en de directe aanleiding daarvan vanaf september 2020, op de hoogte was van het voornemen van [appellant] een met Midvast concurrerende onderneming te starten. Daaruit volgt dat Midvast daarvoor ook niet eerder expliciet toestemming heeft gegeven, laat staan schriftelijk. Dat Midvast het andere werknemers met een vergelijkbaar concurrentiebeding wel heeft toegestaan met dat beding strijdige activiteiten te gaan verrichten, maakt dat niet anders. Niet alleen handelden die werknemers, zoals Midvast het noemt: ‘met open vizier’, ook bekleedden zij een andere, minder verantwoordelijke, functie dan [appellant] .
Dringende reden
3.8.1
Het door [appellant] betwiste ontslag is verleend vanwege, kort samengevat, het tijdens dienstverband herhaaldelijk verrichten van met Midvast concurrerende activiteiten, terwijl dat volgens de arbeidsovereenkomst expliciet was verboden.
3.8.2
Zoals hiervoor reeds overwogen, zijn de beperkende bedingen rechtsgeldig overeengekomen, zodat dit gedeelte van de dringende reden die aan het ontslag op staande voet ten grondslag is gelegd, vast staat. Naar het oordeel van het hof is ook voldoende komen vast te staan dat [appellant] tijdens zijn dienstverband met Midvast concurrerende activiteiten heeft verricht. Het volgende is hiertoe redengevend.
3.8.3
[appellant] heeft in juni 2020 samen met anderen, maar buiten Midvast om, [adres 2] aangekocht en weer doorverkocht, en daarmee, samen met die anderen, een aanzienlijke winst (van voor zichzelf € 75.000,-) geboekt. [appellant] heeft dat gedaan omdat hij naar eigen zeggen ‘een vrij man’ was en feitelijk al geen werkzaamheden meer verrichtte voor Midvast, maar [appellant] verliest daarmee uit het oog dat hij zelfs volgens de aanvankelijke afspraak, tot en met eind juni 2020 in dienst zou blijven van Midvast. Dat hij ten tijde van het sluiten van deze zogenoemde abcd-transactie aangaande [adres 2] , al een afscheidslunch van Midvast had gehad, maakt dat niet anders. Immers, hij was ten tijde van die transactie nog in dienst van Midvast. [appellant] had daarmee geen enkele reden om de aankoop en verkoop en de daaruit voortvloeiende verdiensten niet via Midvast te laten lopen. Dat [appellant] nadien, toen een en ander was uitgekomen, aan Midvast aanbood zijn hiermee verkregen winst met Midvast te delen, maakt dit niet anders. Het onjuiste handelen door [appellant] had toen al plaatsgevonden.
3.8.4
Iets vergelijkbaars geldt voor de aankoop van (de begane grond van) [adres 1] . Het aankopen (en eventueel verkopen) hiervan viel binnen het werkgebied van Midvast. Door buiten Midvast om dit (gedeelte van het) pand te kopen, schond [appellant] de contractuele bepaling om tijdens het dienstverband geen ten opzichte van Midvast concurrerende activiteiten te verrichten.
3.8.5
Reeds het (samen met anderen, maar buiten Midvast om) kopen (en waar het de [adres 2] betreft: ook weer verkopen) van panden vormt daarmee een dringende reden.
3.8.6
De bemoeienissen die [appellant] heeft gehad met betrekking tot het pand [adres 3] te [plaats 2] en met de zogenoemde Renpart-portefeuille versterken dat alleen maar. Op 1 april 2020 schreef [naam 5] , verbonden aan het [bedrijf 6] (verder: [naam 5] ), [appellant] aan op diens zakelijke e-mailadres bij Midvast over [adres 3] te [plaats 2] . Dit e-mailbericht bevat onder andere de volgende tekst: “
Wij kunnen het waarschijnlijk kopen voor € 250.000 k.k. (…) Zoals zojuist aangegeven is ons voorstel als volgt mbt verdeling enz: - 50/50 – Jij regelt de gelden (wellicht samen met die [naam 4] ofzo? (…)”.[appellant] heeft daarop die dag als volgt gereageerd:
“Ziet er aantrekkelijk uit en wil zeker kijken of we dit samen kunnen oppakken. Kan jij aangeven wat jullie verwachten qua opbrengsten. Bij voorkeur bouw ik niet en verkopen we door met een vergunning”,waarop [naam 5] weer antwoordde: “
Onze insteek is echter om het pand te verbouwen.”[appellant] heeft daarmee tegenover [naam 5] niet weersproken dat [appellant] dit eventueel samen met zijn bevriende relatie [naam 4] (die geen zakelijke relatie is van Midvast), en - naar moet worden aangenomen - daarmee buiten Midvast om, zou kunnen oppakken. Dat is aan te merken als een schending van het nevenwerkzaamheden- en concurrentiebeding.
3.8.7
De zogenoemde Renpart-portefeuille had betrekking op een viertal gebouwen in [plaats 3] , [plaats 4] , [plaats 5] en [plaats 6] , met volgens de hierna te noemen correspondentie een waarde van respectievelijk rond € 4.500.000,-, € 3.500.000,-, 2.000.000,- en 800.000,-. [naam 5] schreef [appellant] hierover op diens zakelijke e-mailadres op 28 januari 2020: “
Zie bijgaand zoals zojuist besproken het huuroverzicht. (…) laten we nog even contact hebben over welk bedrag we gaan bieden enz.”[appellant] antwoordde [naam 5] even later die dag, stelde vragen over de gebouwen in [plaats 3] , [plaats 4] en [plaats 6] en sloot af met de opmerking dat [plaats 5] hem “
niet zo spannend” leek. Op 31 januari 2020 ontving [appellant] per e-mail bericht van [naam 6] , Director van [bedrijf 7] , waarin melding werd gemaakt van de geschatte waarde van de vier gebouwen. Hierop schreef [appellant] aan [naam 6] en diens collega bij [bedrijf 7] op 31 januari 2020 om 13.29 uur: “
Dank voor deze inschattingen. Voor de volledigheid dit is voorlopig niet met Midvast. Dit pak ik op met iemand anders (kom ik bij jullie op terug).”Vervolgens heeft [naam 5] op 31 januari 2020 om 17.19 uur aan [appellant] het volgende geschreven: “
Hierbij het koopvoorstel. Verneem graag of jij akkoord bent zodat ik dit kan sturen.”Op 31 januari 2020 stuurde [naam 5] vervolgens om 17.38 uur een e-mail aan [naam 7] , van [bedrijf 8] , met als inhoud: “
Zoals telefonisch aangegeven stuur ik je hierbij ons koopvoorstel, inzake de 4 locaties te [plaats 3] , [plaats 6] , [plaats 4] en [plaats 5] .”Het hof kan uit deze berichten geen andere conclusie trekken dan dat [appellant] , samen met een zakenpartner niet behorend tot Midvast, en expliciet buiten Midvast om, een koopvoorstel heeft gedaan voor een viertal gebouwen met een geschatte waarde van ruim € 10 miljoen. Het hof merkt dit aan als een schending van de bedingen in zijn arbeidsovereenkomst op grond waarvan het hem was verboden om tijdens zijn dienstverband met Midvast nevenwerkzaamheden en/of met Midvast concurrerende werkzaamheden te verrichten.
3.8.6
Aldus is sprake van een objectieve dringende reden. [appellant] heeft niet expliciet gesteld dat de subjectieve dringende reden bij Midvast ontbrak, maar voor zover hij heeft bedoeld dat aan te voeren is het hof van oordeel dat Midvast er tegenover [appellant] geen twijfel over heeft laten bestaan dat zij de hierboven beschreven gedragingen van [appellant] onaanvaardbaar achtte. [appellant] heeft aangevoerd dat Midvast, meer in het bijzonder [naam 1] , er al begin 2020 van op de hoogte was dat hij, [appellant] , ‘voor zich zelf’ wilde beginnen, maar Midvast heeft - onweersproken - verklaard dat [appellant] er juist geen duidelijkheid over had gegeven wat hij precies zou gaan doen, en dat Midvast daarmee niet wist dat dit – verboden – concurrerende werkzaamheden zou betreffen. Ook aan het vereiste van een geldige subjectieve dringende reden is daarmee voldaan.
3.9
Concluderend is het door Midvast aan [appellant] op 28 oktober 2020 gegeven ontslag wegens dringende reden rechtsgeldig. Daarop stranden de vorderingen (i) en (iii) van [appellant] en de grieven II, III, IV en V. Van een onregelmatige opzegging is immers geen sprake geweest, en de opzegging leidt niet tot een verondersteld ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door Midvast, en daarmee aanspraak op een billijke vergoeding. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat ook in geval van een geldige dringende reden Midvast ernstig verwijtbaar tegenover hem heeft gehandeld of nagelaten, slaagt dit betoog niet, omdat niet duidelijk is geworden waaruit dat ernstige verwijtbare handelen of nalaten van Midvast dan zou hebben bestaan.
3.1
Nu geen sprake is geweest van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van Midvast, is de situatie zoals bepaald in artikel 7:653 lid 4 BW niet aan de orde. Grief VII slaagt niet, en het verzoek zoals genoemd onder (vi) is terecht afgewezen. [appellant] heeft niet verzocht dat op grond van een belangenafweging (artikel 7:653 lid 3 BW) het concurrentiebeding dient te worden vernietigd, zodat daarover geen oordeel hoeft te worden gegeven.
Transitievergoeding
3.11
Het hof is verder van oordeel dat het handelen van [appellant] als ernstig verwijtbaar moet worden aangemerkt, nu hij, kort samengevat, zijn werkgever tijdens het dienstverband heeft beconcurreerd en daaruit aanzienlijk financieel voordeel heeft genoten. Grief VI faalt en het verzoek sub (ii) tot uitbetaling van de transitievergoeding is terecht afgewezen.
Loonvordering en vakantiebijslag
3.12
Het hof is, met de kantonrechter, van oordeel dat [appellant] op zichzelf recht had op uitbetaling van het door hem verzochte achterstallig loon en vakantietoeslag, maar dat Midvast zich op verrekening mocht beroepen met de door [appellant] vanwege de overtreding van de beperkende bedingen verbeurde boetes. In het heden uit te spreken arrest in de zaak met zaaknummer 200.296.635/01 wordt aan Midvast ten laste van [appellant] een hoger bedrag toegekend dan [appellant] aan achterstallig loon en vakantietoeslag van Midvast tegoed had. Grief VIII slaagt daarom niet en de vorderingen (iv) en (v) worden afgewezen.
3.13
Gelet op het voorgaande is [appellant] terecht veroordeeld tot betaling van de proceskosten in eerste aanleg. Grief IX faalt eveneens.
3.14.
Geen van partijen heeft voldoende concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, leiden tot andere beslissingen dan hiervoor is vermeld. De bewijsaanbiedingen van partijen worden daarom, als te vaag dan wel niet ter zake dienend, gepasseerd.
Slotsom
3.15
De slotsom is dat de grieven falen en dat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Midvast begroot op € 772,- aan verschotten en € 2.228,- voor salaris;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.C. Boot, M.L.D. Akkaya en T.S. Pieters en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2022.