3.6Zoals in de heden tussen partijen gegeven beschikking onder zaaknummer 200.300.096/01 is overwogen, zijn de beperkende bedingen rechtsgeldig overeengekomen, zodat grief 2 in incidenteel appel faalt. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen.
3.7.3[geïntimeerde] heeft op 12 oktober 2017 de onder 2.4 genoemde e-mail gezonden. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft hij desgevraagd geantwoord dat op dat moment zijn bezwaren gericht waren op de uit het beding voortvloeiende beperking omna afloopvan het dienstverband op bepaalde wijze werkzaam te kunnen zijn en dat zijn bezwaren (dus) niet gericht waren op zo’n beperkingtijdenshet dienstverband. In reactie op de desbetreffende e-mail liet [naam 2] [geïntimeerde] in oktober 2017 weten dat er in de voorheen met [geïntimeerde] gesloten arbeidsovereenkomst ook een vergelijkbaar beding stond, op welke verklaring [geïntimeerde] niet meer heeft gereageerd.
3.7.4[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hij in maart 2020 het mondelinge verzoek kreeg van [naam 2] om de – nog altijd niet getekende – arbeidsovereenkomst alsnog te tekenen, in verband met de komst van een nieuwe accountant die had verzocht om een getekend exemplaar van alle arbeidsovereenkomsten. Volgens [geïntimeerde] betrof de ondertekening een louter administratieve aangelegenheid, en is zijn wil er niet op gericht geweest (alsnog) akkoord te gaan met de beperkende bedingen. Het hof volgt [geïntimeerde] niet hierin. Daartoe is het volgende redengevend. [geïntimeerde] bekleedde binnen Midvast een verantwoordelijke functie, waarbij hij transacties verrichtte met een groot financieel belang. Midvast heeft onweersproken gesteld dat [geïntimeerde] daarbij altijd een ‘Pietje precies’ was. [geïntimeerde] heeft zelf ook geschreven (randnummer 2.9 van het beroepschrift) ‘ [geïntimeerde] bereidde zaken nauwkeurig voor”. Van [geïntimeerde] mocht dan verwacht worden dat hij een door Midvast ter ondertekening voorgelegde arbeidsovereenkomst zorgvuldig zou bekijken alvorens deze te ondertekenen. Het hof leidt uit de stellingen van partijen af dat [geïntimeerde] ook alle tijd had deze arbeidsovereenkomst te bestuderen alvorens tot ondertekening over te gaan. In het licht van deze omstandigheden kon van Midvast niet worden verwacht dat zij [geïntimeerde] expliciet zou wijzen op de beperkende bedingen.
3.7.5[geïntimeerde] voert verder aan dat het ‘geheel onlogisch’ zou zijn (randnummer 2.17 van het beroepschrift) dat hij in maart 2020 de beperkende bedingen zou willen overeenkomen.Indien en voor zover de stelling van [geïntimeerde] al juist is dat hij de arbeidsovereenkomst in maart 2020 op verzoek van de accountant en om administratieve redenen heeft getekend, en zijn wil niet was gericht op het zich binden aan de daarin opgenomen beperkende bedingen, mocht Midvast gerechtvaardigd erop vertrouwen dat dit wel het geval was. Hierbij spelen de omstandigheden zoals hiervoor onder 3.7.4. weergegeven een rol, en ook het feit dat het niet onlogisch was dat [geïntimeerde] er voor tekende dat hij gedurende het dienstverband geen concurrerende activiteiten mocht ondernemen (en dat is waar de dringende reden op is gebaseerd) omdat hij tegen een dergelijk beding in oktober 2017 geen bezwaar had.
3.7.6De beperkende bedingen zijn daarom op 25 maart 2020 rechtsgeldig overeengekomen.
3.7.1Zoals in de heden tussen partijen gegeven beschikking onder zaaknummer 200.300.096/01 is overwogen, heeft Midvast [geïntimeerde] geen toestemming verleend concurrerende activiteiten te verrichten, zodat grief 3 in incidenteel appel niet slaagt. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
3.7.7[geïntimeerde] voert verder aan dat Midvast er van op de hoogte was dat hij een concurrerende onderneming wilde beginnen, en dat Midvast hem hier toestemming voor had gegeven. Midvast betwist dat en stelt er wel van op de hoogte te zijn geweest dat [geïntimeerde] na zijn vertrek bij Midvast voor zichzelf wilde gaan beginnen, en dat te verwachten was dat dat binnen de wereld van vastgoed zou zijn, maar dat zij niet wist – laat staan daar toestemming voor had gegeven – dat [geïntimeerde] een met haar concurrerende onderneming zou starten. Zo had [geïntimeerde] zich gedurende de periode van het concurrentiebeding op makelaardij kunnen richten, hetwelk zou zijn toegestaan. [geïntimeerde] heeft dit niet meer gemotiveerd weersproken maar heeft ter zitting in hoger beroep bevestigd dat hij vanaf oktober 2020 werkzaam is geweest op het gebied van de makelaardij. Uit de door [geïntimeerde] ingebrachte verklaringen van zakenrelaties blijkt niet dat Midvast er van op de hoogte was dat hij met Midvast concurrerende werkzaamheden zou gaan verrichten. Ook de door [geïntimeerde] aan [naam 1] op 26 augustus 2020 verzonden e-mail over Hotel Spaander is daar niet duidelijk over. Het hof is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat Midvast, eerder dan door het onderzoek verricht door [bedrijf 3] en de directe aanleiding daarvan vanaf september 2020, op de hoogte was van het voornemen van [geïntimeerde] een met Midvast concurrerende onderneming te starten. Daaruit volgt dat Midvast daarvoor ook niet eerder expliciet toestemming heeft gegeven, laat staan schriftelijk. Dat Midvast het andere werknemers met een vergelijkbaar concurrentiebeding wel heeft toegestaan met dat beding strijdige activiteiten te gaan verrichten, maakt dat niet anders. Niet alleen handelden die werknemers, zoals Midvast het noemt: ‘met open vizier’, ook bekleedden zij een andere, minder verantwoordelijke, functie dan [geïntimeerde] .
3.7.2Nu de beperkende bedingen rechtsgeldig zijn overeengekomen, kan grief 9 in incidenteel appel niet slagen. Het hof acht geen termen aanwezig het concurrentiebeding voor zover geldende na afloop van zijn dienstverband geheel of gedeeltelijk te vernietigen, zodat grief 12 in incidenteel appel ook faalt. Daartoe is redengevend dat [geïntimeerde] al tijdens zijn dienstverband Midvast op oneerlijke wijze concurrentie heeft aangedaan. Bovendien is [geïntimeerde] door het concurrentiebeding na afloop van zijn dienstverband niet op onredelijke wijze beperkt. Hij heeft immers werkzaamheden als makelaar kunnen verrichten. Voor toekenning van een vergoeding op grond van artikel 7:653 lid 5 BW is daarom evenmin grond, zodat grief 13 in incidenteel appel ook niet slaagt.
3.8.1De grieven 3 tot en met 9 in principaal appel en de grieven 4 tot en met 8 in incidenteel appel hebben betrekking op de projecten, waarvan Midvast stelt dat [geïntimeerde] hiermee boetes heeft verbeurd vanwege het overtreden van de beperkende bedingen, en waarvan [geïntimeerde] stelt dat dat niet het geval is, althans dat eventueel verbeurde boetes dienen te worden gematigd.
3.8.2Midvast vordert boetes vanwege het door [geïntimeerde] overtreden van het geheimhoudingsbeding (artikel 9) en het concurrentiebeding (artikel 10), in de periode voorafgaand aan het op 28 oktober 2020 gegeven ontslag op staande voet. Midvast vordert dus geen boetes vanwege overtreding van het concurrentiebeding
na afloopvan het dienstverband, maar uitsluitend vanwege het in artikel 10 van de arbeidsovereenkomst neergelegde verbod om
tijdenshet dienstverband Midvast – kort gezegd – concurrentie aan te doen. Dit laatste verbod is geen beding in de zin van artikel 7:653 BW, nu deze bepaling uitsluitend betrekking heeft op het na afloop van het dienstverband beconcurreren van de voormalige werkgever. Het in artikel 10 van de arbeidsovereenkomst neergelegde verbod, waarvan Midvast stelt dat het door [geïntimeerde] is overtreden, is daarmee een niet op artikel 7:653 BW gebaseerd verbod, maar een algemeen voorschrift tot de werknemer gericht. Artikel 7:650 BW maakt het mogelijk dat op overtreding van zo’n voorschrift een boete wordt gesteld, maar dat moet schriftelijk gebeuren. De arbeidsovereenkomst met daarin genoemde bedingen is door partijen op 25 maart 2020 getekend en daarmee schriftelijk overeengekomen. Voorafgaand aan 25 maart 2020 zijn partijen niet schriftelijk overeengekomen dat de beperkende bedingen gelden. Over de periode voorafgaand aan 25 maart 2020 zijn daarmee geen boetes verschuldigd, aangezien op dat moment niet aan het schriftelijkheidsvereiste was voldaan. Midvast heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gesteld dat de reactie van [geïntimeerde] in 2017 op de voorgelegde arbeidsovereenkomst voldoet aan het schriftelijkheidsvereiste, doch daarin kan het hof Midvast niet volgen. [geïntimeerde] maakte in 2017 bezwaar tegen de ondertekening van de hem toen voorgelegde arbeidsovereenkomst, en een zodanig bezwaar maken kan niet worden opgevat als het voldoen aan het schriftelijkheidsvereiste zoals neergelegd in artikel 7:650 BW.
3.8.3Het voorgaande betekent dat [geïntimeerde] uitsluitend boetes kan hebben verbeurd over de periode vanaf 25 maart 2020. Dat betekent dat over de projecten [project 1] (grief 6 in principaal appel), [project 2] (grief 7 in principaal appel), [project 3] (grief 8 in principaal appel), [project 4] (grief 9 in principaal appel), [project 5] (randnummer 12.3 in principaal appel), [project 6] (randnummer 12.8 in principaal appel), en [project 7] (randnummer 12.25 in principaal appel), geen boetes wegens overtreding van de artikelen 9 en 10 van de arbeidsovereenkomst verschuldigd zijn. De grieven 6, 7, 8 en 9 in principaal appel slagen niet, de grieven 6 en 7 in incidenteel appel daarentegen wel.
3.8.4Ten aanzien van [adres 1] (grief 5 in principaal appel) heeft [geïntimeerde] op 17 juni 2020 zakelijk contact gehad met [naam 5] . Dat is aan te merken als overtreding van artikel 10, zodat als vaste boete € 5.000,- verschuldigd is, alsmede
€ 1.000,- vanwege het gedurende een dag schenden van het in artikel 10 neergelegde beding. Voor zover Midvast betoogt dat dit contact zowel een schending van het concurrentiebeding als van het relatiebeding betreft, en om die reden tweemaal € 6.000,- (€ 5.000,- + € 1.000,-) verschuldigd is, wordt dat betoog verworpen. Het hof acht het bovenmatig indien eenzelfde gedraging tot twee verschillende boetes (een vanwege het concurrentiebeding en een vanwege het relatiebeding dan wel het geheimhoudingsbeding) zou leiden. Ter zake [adres 1] is [geïntimeerde] derhalve € 6.000,- aan boetes verschuldigd. Grief 5 in principaal appel slaagt gedeeltelijk.
3.8.5Ter zake de [adres 3] te [plaats 1] (randnummer 12.14 memorie van grieven in principaal appel) overweegt het hof als volgt. Vast staat dat [geïntimeerde] hierover op 25 juni 2020 een contact heeft gehad dat als overtreding van artikel 10 van de arbeidsovereenkomst is aan te merken. Ter zake is [geïntimeerde] daarom een boete verschuldigd van € 6.000,- (€ 5.000,- + € 1.000,-). Het meer of anders gevorderde wordt om de redenen zoals hierboven onder 3.8.4 uiteengezet, afgewezen.
3.8.6Ter zake [adres 4] heeft [geïntimeerde] gedurende de periode 1, 2, 3 en 4 april 2020 zakelijke contacten gehad die als overtreding van artikel 10 van de arbeidsovereenkomst kwalificeren. Ter zake is [geïntimeerde] daarom een boete verschuldigd van € 9.000,- (€ 5.000,- + € 4.000,-). Het meer of anders gevorderde wordt om de redenen zoals hierboven onder 3.8.4 uiteengezet, afgewezen.
3.8.7Ter zake [adres 1] heeft de kantonrechter € 109.000,- aan verbeurde boetes toegewezen. Hiertegen is grief 5 van het incidenteel appel gericht. Om de redenen zoals hierboven uiteengezet kunnen slechts vanaf 25 maart 2020 boetes verschuldigd zijn. Zoals door Midvast is uiteengezet, heeft een met artikel 10 van de arbeidsovereenkomst strijdig contact plaatsgevonden op 26, 27 en 30 maart 2020, op 1, 9 en 27 april 2020 en op 19 en 20 mei 2020. Dat betekent dat [geïntimeerde] ter zake een bedrag van € 13.000,- (€ 5.000,- + € 8.000,-) verschuldigd is. De grief slaagt gedeeltelijk.
3.8.8Ter zake [adres 5] heeft de kantonrechter € 15.000,- aan verbeurde boetes toegewezen. Hiertegen zijn de grieven 3 en 4 in principaal appel en grief 4 in incidenteel appel gericht. Om de redenen zoals hierboven uiteengezet kunnen slechts vanaf 25 maart 2020 boetes verschuldigd zijn. Zoals door Midvast is uiteengezet, heeft een met artikel 10 van de arbeidsovereenkomst strijdig contact plaatsgevonden op 18 juni 2020. Dat betekent dat [geïntimeerde] ter zake een bedrag van € 6.000,- (€ 5.000,- + € 1.000,-) verschuldigd is. Grief 4 in incidenteel appel slaagt gedeeltelijk, de grieven 3 en 4 in principaal appel falen.
3.8.9Gelet op deze uitkomst ziet het hof geen aanleiding de verbeurde boetes (verder) te matigen, zodat grief 8 in incidenteel appel faalt. Midvast heeft geen afzonderlijke grief gericht tegen de door de kantonrechter bepaalde ingangsdatum van de wettelijke rente, zijnde de datum van het vonnis, zodat ook het hof hiervan zal uitgaan.