ECLI:NL:GHAMS:2022:1549

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
200.303.555/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van gezinshereniging en opvoedcapaciteiten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft het eenhoofdig gezag over [minderjarige] en verzoekt de bestreden beschikking van de kinderrechter te vernietigen. De GI, William Schrikker Stichting, verzet zich tegen deze verzoeken en vraagt om bekrachtiging van de beschikking. De moeder heeft in de procedure aangevoerd dat zij in staat is om voor [minderjarige] te zorgen en dat er een liefdevolle band tussen hen bestaat. Het hof heeft echter vastgesteld dat de gronden voor de uithuisplaatsing ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en dat dit ook nu nog het geval is. De moeder heeft een reactieve hechtingsstoornis en heeft moeite met het bieden van structuur en stabiliteit aan [minderjarige]. De GI en de Raad voor de Kinderbescherming hebben geadviseerd om de uithuisplaatsing te handhaven, omdat de ontwikkeling van [minderjarige] in het pleeggezin positief is. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, omdat de belangen van [minderjarige] voorop staan en een verlenging van de machtiging noodzakelijk is voor haar verzorging en opvoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.303.555/01
zaaknummer rechtbank: C/13/703234 / JE RK 21-493
beschikking van de meervoudige kamer van 24 mei 2022 in de zaak van
[de moeder],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.J.M. Kleiweg te Amsterdam,
en
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als (overige) belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (verder te noemen: [minderjarige] );
- [de pleegmoeder] , de zus van de moeder, tevens pleegmoeder van [minderjarige] (verder te noemen: de pleegmoeder) en [de pleegvader] , pleegvader van [minderjarige] (verder te noemen: de pleegvader).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 21 oktober 2021, schriftelijk vastgesteld op 1 november 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlagen, ingekomen op 7 december 2021;
- het verweerschrift van de GI met bijlagen, ingekomen op 14 januari 2022.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 9 maart 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat en vergezeld van haar mentor, [mentor] ;
- de GI, vertegenwoordigd door een medewerker van de bureaudienst;
- de pleegvader;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. Aelbers.
2.3
Zoals op de mondelinge behandeling besproken zijn na de mondelinge behandeling nog ingediend:
- een brief van de GI van 8 april 2021 met bijlagen;
- een email van de advocaat van de moeder van 11 april 2022 met bijlage;
- een aanvullend advies van de raad van 13 april 2022.

3.De feiten

3.1
Verzoekster is de moeder van [minderjarige] , geboren [in] 2018. Zij heeft verder nog twee andere kinderen. Zij heeft het eenhoofdig gezag over [minderjarige] .
3.2
[minderjarige] is met ingang van 22 juli 2018 onder toezicht gesteld van de GI, welke ondertoezichtstelling steeds is verlengd, laatstelijk tot 22 juli 2022.
3.3
[minderjarige] is met ingang van 13 november 2020 op grond van een daartoe strekkende machtiging tot uithuisplaatsing in een netwerkpleeggezin (van de pleegouders) geplaatst, welke machtiging bij beschikking van 13 juli 2021 is verlengd tot 22 oktober 2021, onder aanhouding van het resterende deel van het verzoek.
3.4
De moeder woont sinds november 2019, aanvankelijk met [minderjarige] , in een zorg- en woonlocatie van Philadelphia, te weten [x] [A-straat] te [plaats A] . Op dit moment woont [minderjarige] bij de pleegouders.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, conform het verzoek van de GI, de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] voor verblijf in een voorziening voor pleegzorg (een netwerkpleeggezin) tot 22 juli 2022 verlengd.
4.2
De moeder verzoekt in hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de GI alsnog af te wijzen, dan wel een beslissing te nemen die het hof juist acht.
4.3
De GI verzoekt de moeder in het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of bij het geven van de bestreden beschikking gronden aanwezig waren voor verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] en of deze ook nu nog aanwezig zijn.
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Ingevolge artikel 1:265c, tweede lid, BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.3
Volgens de moeder heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] ten onrechte verlengd. Zij is altijd in staat geweest om [minderjarige] te verzorgen en op te voeden. Er is sprake van een liefdevol contact tussen hen en de moeder doet er alles aan om te laten zien dat zij een goede moeder is. Zij heeft er veel verdriet van dat [minderjarige] niet meer bij haar woont. De omgang (met overnachting) verloopt goed. In de bestreden beschikking is overwogen dat moet worden uitgezocht waar het zorgelijke gedrag van [minderjarige] , dat zij volgens de GI en de pleegvader vertoont na de omgang met de moeder, vandaan komt en wat er nodig is om die terugval in gedrag weg te nemen. De moeder herkent dit gedrag van [minderjarige] niet. [minderjarige] mist haar moeder erg en is van slag als zij na de omgang naar de pleegmoeder moet terugkeren. Zowel de moeder als [minderjarige] wil dat [minderjarige] weer bij de moeder gaat wonen. De ondertoezichtstelling biedt voldoende waarborgen en de moeder zal de benodigde hulpverlening aanvaarden, terwijl het gedrag van [minderjarige] vanuit de thuissituatie bij de moeder kan worden onderzocht. Naar aanleiding van het na de mondelinge behandeling ingediende verslag van IOB-Nederland Intensieve Omgangsbegeleiding (hierna: IOB) van 7 april 2022 stelt de moeder zich op het standpunt dat zij in staat is om als moeder goed voor [minderjarige] te zorgen in het moeder-kind huis en dat [minderjarige] weer bij haar geplaatst moet worden.
5.4
De GI meent dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] in het belang van haar verzorging en opvoeding nog steeds nodig is. De GI heeft van november 2020 tot mei 2021 de bezoeken bij Philadelphia (eenmaal per twee weken gedurende anderhalf uur) begeleid. Sindsdien heeft de omgang eenmaal per drie weken van zaterdag op zondag plaatsgevonden. De GI heeft tijdens de begeleide bezoeken geconstateerd dat de moeder tegenover [minderjarige] liefdevol en zorgzaam is. [minderjarige] bepaalt hoe het bezoek wordt vormgegeven. De GI heeft de moeder erop aangesproken dat het belangrijk is dat zij en [minderjarige] van de omgang profiteren en dat het niet nodig is dat er telkens andere personen tijdens de omgang aanwezig zijn. De moeder kan zich daarin echter niet vinden. De GI heeft verder aangegeven dat het belangrijk is dat Philadelphia drie momenten observeert als [minderjarige] bij de moeder is, maar de moeder staat daar niet voor open. Het is niet in het belang van [minderjarige] om haar nu bij de moeder terug te plaatsen. In het pleeggezin wordt [minderjarige] structuur en voorspelbaarheid geboden. Gebleken is dat zij daar baat bij heeft en dat het goed met [minderjarige] gaat.
Naar aanleiding van het verslag van IOB heeft de GI na de mondelinge behandeling het hof schriftelijk te kennen gegeven dat uitbreiding van de omgang niet in het belang van [minderjarige] is. Het lukt de moeder onvoldoende om [minderjarige] te begrenzen en zij ziet niet in dat dit bij de opvoeding hoort. Ook is gebleken dat de moeder haar eigen gevoelens niet opzij kan zetten op het moment dat [minderjarige] emotioneel reageert als zij weer naar de pleegouders gaat. Na de omgang is er sprake van een niet te verklaren terugval in het gedrag van [minderjarige] .
5.5
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. In het verleden waren er grote zorgen over [minderjarige] . Nu nog niet duidelijk is wat de oorzaak van de zorgen over [minderjarige] is, is terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder niet aan de orde. Voor de moeder is het belangrijk dat zij meer tijd met [minderjarige] mag doorbrengen. De raad heeft zijn standpunt naar aanleiding van het verslag van IOB gehandhaafd.
5.6
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. De moeder heeft een TIQ van 50, is gediagnosticeerd met een reactieve hechtingsstoornis uit de vroege kindertijd, geremd type, lichte zwakzinnigheid en problemen in het primaire steunsysteem. Voorafgaand aan de uithuisplaatsing vertoonde [minderjarige] zorgelijk gedrag. Zo reageerde zij angstig bij onverwachte gebeurtenissen en was er sprake van bijzondere seksuele gedragingen van [minderjarige] . Ook had [minderjarige] moeite met eten. Sinds [minderjarige] bij de pleegouders verblijft zijn de zorgen over haar afgenomen, praat zij duidelijk en in hele zinnen en gaat zij overdag zelfstandig naar het toilet. Tijdens de na de uithuisplaatsing vastgestelde bezoekregeling, die onder begeleiding van de GI plaatsvindt, is de moeder blij om [minderjarige] te zien. De moeder praat op kinderlijke toon tegen [minderjarige] en laat, in strijd met de door de GI gegeven aanwijzingen, anderen aansluiten bij het bezoek, waardoor de moeder en [minderjarige] niet (volledig) de tijd voor elkaar kunnen nemen. Na de uitbreiding van de omgang tussen de moeder en [minderjarige] naar eenmaal per drie weken van zaterdag op zondag, waardoor de bezoeken van eenmaal per twee weken gedurende anderhalf uur zijn komen te vervallen, hebben de pleegouders een terugval in het gedrag van [minderjarige] geconstateerd, in die zin dat [minderjarige] bij de pleegouders bepalend gedrag laat zien, regelmatig haar nichtjes en neefje slaat, slecht slaapt en weigert te eten. Op het kinderdagverblijf is gezien dat [minderjarige] andere kinderen vaker slaat en dat zij moet worden aangespoord om met andere kinderen te spelen. Pas na een paar dagen na de omgang neemt dit gedrag af, als de pleegouders [minderjarige] structuur blijven bieden. De moeder vindt het moeilijk om emotioneel bij [minderjarige] aan te sluiten, haar structuur te bieden en voorspelbaar te zijn en zij kan moeilijk inschatten wat in het belang van [minderjarige] is. Daarbij komt dat de GI de moeder op 5 augustus 2021 een officiële waarschuwing heeft gegeven, omdat zij in strijd met de gemaakte afspraken naar Lelystad is gegaan zonder dit te melden. Ter zitting in hoger is gebleken dat de moeder en [minderjarige] inmiddels eenmaal per twee weken van zaterdag op zondag omgang met elkaar hebben. Uit het verslag van Philadelphia Zorg van 2 januari 2022 over de begeleiding van de moeder is vermeld dat de moeder structuur en regelmaat het minst belangrijk vindt, omdat dit niet bij haar past, en dat de moeder de daarover gegeven adviezen van de begeleiding niet aanneemt. Ook het door de begeleiding gegeven advies om [minderjarige] gevarieerd eten aan te bieden heeft de moeder in de wind geslagen. Daarbij komt dat er tijdens de omgang (nog steeds) regelmatig bezoek is, terwijl met de GI is afgesproken dat de moeder niet te veel afspraken zal maken. Bovendien heeft de moeder zich in december 2021, net als in december 2020, niet gehouden aan de coronamaatregelen, ondanks dat de begeleiding haar er ruim van tevoren op had gewezen dat er niet te veel mensen in de woning aanwezig mochten zijn. Zij heeft vanwege haar beperking intensieve ondersteuning nodig, maar laat deze niet (voldoende) toe.
Doordat de moeder niet in staat is zich begeleidbaar op te stellen en de adviezen van de hulpverlening op te volgen komt de ontwikkeling van [minderjarige] in het geding. Uit het verslag van IOB van de observaties van de omgang tussen de moeder en [minderjarige] blijkt dat de moeder oog voor [minderjarige] heeft en dat zij [minderjarige] fysiek goed verzorgt, maar ook dat zij tijdens de omgang gebruik maakt van haar netwerk, dat er geen duidelijke structuur is wat betreft de eetmomenten en dat de moeder niet in staat lijkt om te mentaliseren als het gaat om de signalen van een loyaliteitsconflict die [minderjarige] laat zien. Als [minderjarige] aangeeft dat zij bij de moeder wil blijven of als zij tijdens een overdrachtsmoment huilt, denkt de moeder dat [minderjarige] het bij de pleegouders niet naar haar zin heeft en dan kan zij niet altijd neutraal of positief reageren als de pleegouders ter sprake komen. Ook al zou, gelet op het doel van de ondertoezichtstelling, een onderzoek naar de opvoedcapaciteiten van de moeder wellicht gerechtvaardigd kunnen zijn, vaststaat dat de door de moeder gezette stappen er (nog) niet toe hebben geleid dat zij in staat is te zorgen voor een stabiele en veilige opvoedingssituatie voor [minderjarige] . Gebleken is dat de pleegouders een positieve invloed hebben op de ontwikkeling van [minderjarige] . Uit het verslag van IOB blijkt dat [minderjarige] bij hen de begeleiding, zorg en structuur krijgt die zij nodig heeft. Het hof is al met al van oordeel dat, om de positieve ontwikkeling van [minderjarige] voort te zetten, een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing in het belang van haar verzorging en opvoeding noodzakelijk is.
5.7
De gronden voor de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] waren dus ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig en zijn dat ook nu nog. Het hof zal om die reden de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.8
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. M.E. Burger, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 24 mei 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.