Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. De moeder heeft een TIQ van 50, is gediagnosticeerd met een reactieve hechtingsstoornis uit de vroege kindertijd, geremd type, lichte zwakzinnigheid en problemen in het primaire steunsysteem. Voorafgaand aan de uithuisplaatsing vertoonde [minderjarige] zorgelijk gedrag. Zo reageerde zij angstig bij onverwachte gebeurtenissen en was er sprake van bijzondere seksuele gedragingen van [minderjarige] . Ook had [minderjarige] moeite met eten. Sinds [minderjarige] bij de pleegouders verblijft zijn de zorgen over haar afgenomen, praat zij duidelijk en in hele zinnen en gaat zij overdag zelfstandig naar het toilet. Tijdens de na de uithuisplaatsing vastgestelde bezoekregeling, die onder begeleiding van de GI plaatsvindt, is de moeder blij om [minderjarige] te zien. De moeder praat op kinderlijke toon tegen [minderjarige] en laat, in strijd met de door de GI gegeven aanwijzingen, anderen aansluiten bij het bezoek, waardoor de moeder en [minderjarige] niet (volledig) de tijd voor elkaar kunnen nemen. Na de uitbreiding van de omgang tussen de moeder en [minderjarige] naar eenmaal per drie weken van zaterdag op zondag, waardoor de bezoeken van eenmaal per twee weken gedurende anderhalf uur zijn komen te vervallen, hebben de pleegouders een terugval in het gedrag van [minderjarige] geconstateerd, in die zin dat [minderjarige] bij de pleegouders bepalend gedrag laat zien, regelmatig haar nichtjes en neefje slaat, slecht slaapt en weigert te eten. Op het kinderdagverblijf is gezien dat [minderjarige] andere kinderen vaker slaat en dat zij moet worden aangespoord om met andere kinderen te spelen. Pas na een paar dagen na de omgang neemt dit gedrag af, als de pleegouders [minderjarige] structuur blijven bieden. De moeder vindt het moeilijk om emotioneel bij [minderjarige] aan te sluiten, haar structuur te bieden en voorspelbaar te zijn en zij kan moeilijk inschatten wat in het belang van [minderjarige] is. Daarbij komt dat de GI de moeder op 5 augustus 2021 een officiële waarschuwing heeft gegeven, omdat zij in strijd met de gemaakte afspraken naar Lelystad is gegaan zonder dit te melden. Ter zitting in hoger is gebleken dat de moeder en [minderjarige] inmiddels eenmaal per twee weken van zaterdag op zondag omgang met elkaar hebben. Uit het verslag van Philadelphia Zorg van 2 januari 2022 over de begeleiding van de moeder is vermeld dat de moeder structuur en regelmaat het minst belangrijk vindt, omdat dit niet bij haar past, en dat de moeder de daarover gegeven adviezen van de begeleiding niet aanneemt. Ook het door de begeleiding gegeven advies om [minderjarige] gevarieerd eten aan te bieden heeft de moeder in de wind geslagen. Daarbij komt dat er tijdens de omgang (nog steeds) regelmatig bezoek is, terwijl met de GI is afgesproken dat de moeder niet te veel afspraken zal maken. Bovendien heeft de moeder zich in december 2021, net als in december 2020, niet gehouden aan de coronamaatregelen, ondanks dat de begeleiding haar er ruim van tevoren op had gewezen dat er niet te veel mensen in de woning aanwezig mochten zijn. Zij heeft vanwege haar beperking intensieve ondersteuning nodig, maar laat deze niet (voldoende) toe.
Doordat de moeder niet in staat is zich begeleidbaar op te stellen en de adviezen van de hulpverlening op te volgen komt de ontwikkeling van [minderjarige] in het geding. Uit het verslag van IOB van de observaties van de omgang tussen de moeder en [minderjarige] blijkt dat de moeder oog voor [minderjarige] heeft en dat zij [minderjarige] fysiek goed verzorgt, maar ook dat zij tijdens de omgang gebruik maakt van haar netwerk, dat er geen duidelijke structuur is wat betreft de eetmomenten en dat de moeder niet in staat lijkt om te mentaliseren als het gaat om de signalen van een loyaliteitsconflict die [minderjarige] laat zien. Als [minderjarige] aangeeft dat zij bij de moeder wil blijven of als zij tijdens een overdrachtsmoment huilt, denkt de moeder dat [minderjarige] het bij de pleegouders niet naar haar zin heeft en dan kan zij niet altijd neutraal of positief reageren als de pleegouders ter sprake komen. Ook al zou, gelet op het doel van de ondertoezichtstelling, een onderzoek naar de opvoedcapaciteiten van de moeder wellicht gerechtvaardigd kunnen zijn, vaststaat dat de door de moeder gezette stappen er (nog) niet toe hebben geleid dat zij in staat is te zorgen voor een stabiele en veilige opvoedingssituatie voor [minderjarige] . Gebleken is dat de pleegouders een positieve invloed hebben op de ontwikkeling van [minderjarige] . Uit het verslag van IOB blijkt dat [minderjarige] bij hen de begeleiding, zorg en structuur krijgt die zij nodig heeft. Het hof is al met al van oordeel dat, om de positieve ontwikkeling van [minderjarige] voort te zetten, een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing in het belang van haar verzorging en opvoeding noodzakelijk is.