ECLI:NL:GHAMS:2022:1548

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
200.301.918/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om verhuizing van minderjarige naar andere gemeente

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de vrouw om met haar minderjarige dochter naar [plaats C] te verhuizen. De vrouw, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam, verzocht om vervangende toestemming voor de verhuizing en inschrijving van haar dochter op een basisschool in [plaats C]. De man, de vader van het kind, verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen en stelde dat de huidige zorgregeling in het belang van het kind was. Het hof heeft de feiten van de zaak in overweging genomen, waaronder de ontbinding van het geregistreerd partnerschap van partijen en de zorgregeling die zij hadden afgesproken. Het hof oordeelde dat de belangen van de man en het kind zwaarder wogen dan die van de vrouw. De vrouw had geen noodzaak aangetoond voor de verhuizing, terwijl de huidige zorgstructuur een evenwichtige verdeling van de tijd met beide ouders waarborgde. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en wees de verzoeken van de vrouw af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.301.918/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/702803 / FA RK 21-3539 (RT/IN/MR/MH)
Beschikking van de meervoudige kamer van 24 mei 2022 inzake
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.P.M. Voskuil-van Dijk te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. W.A. van der Stroom-Willemsen te Rotterdam.
Als belanghebbende is aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 22 juli 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 22 oktober 2021 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 22 juli 2021.
2.2
De man heeft op 27 december 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de vrouw van 11 november 2021 met daarbij een gecorrigeerd hoger beroepschrift;
- een brief van de zijde van de man van 28 januari 2022 met bijlagen;
- een brief van de zijde van de vrouw van 28 januari 2022 met bijlagen;
- een brief van de zijde van de vrouw van 4 februari 2022 met bijlage;
- een brief van de zijde van de man van 25 maart 2022 met bijlagen;
- een brief van de zijde van de vrouw van 28 maart 2022 met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 6 april 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. Aelbers.
Beide advocaten hebben ter zitting in hoger beroep pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn met elkaar een geregistreerd partnerschap aangegaan [in] 2011. Het geregistreerde partnerschap is ontbonden op 6 maart 2019 door inschrijving van de beschikking van de rechtbank van 20 februari 2019 in de registers van de burgerlijke stand. Tijdens het partnerschap is [minderjarige] geboren [in] 2014.
Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige] . [minderjarige] heeft haar hoofdverblijf bij de vrouw.
3.2
Partijen zijn bij ouderschapsplan van 30 december 2018 een co-ouderschapsregeling overeengekomen, die in augustus 2020 in onderling overleg is gewijzigd.
3.3
Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 17 november 2021 is op verzoek van partijen de volgende verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna ook: zorgregeling) vastgesteld:
- [minderjarige] verblijft in de even weken bij de man van zondagavond 17.30 uur tot donderdagochtend (naar school). De vrouw haalt [minderjarige] donderdag uit school en [minderjarige] verblijft tot zaterdag om 13.00 uur (overdrachtsmoment in [plaats B] ) bij de vrouw, waarna [minderjarige] het weekend bij de man verblijft;
- [minderjarige] verblijft in de oneven weken bij de man van zondagavond 17.30 uur tot donderdagochtend (naar school) en vanaf donderdag uit school tot zondagavond 17.30 uur bij de vrouw, waarna de overdracht om 17.30 uur in [plaats A] plaatsvindt.
Daarnaast is een verdeling van vakanties en vrije dagen vastgesteld.
Deze regeling komt in hoofdlijnen overeen met de zorgregeling die partijen in augustus 2020 zijn overeengekomen en sindsdien hebben uitgevoerd.
De behandeling van het verzoek omtrent de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] is pro forma aangehouden in afwachting van de uitkomst van de procedure in dit hoger beroep.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking zijn de verzoeken van de vrouw om met [minderjarige] naar [plaats C] te verhuizen en haar in te schrijven op de Katholieke Basisschool het [basisschool] aan de [A-straat] te [plaats C] , afgewezen.
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, haar inleidende verzoeken haar vervangende toestemming te verlenen om met [minderjarige] naar [plaats C] te verhuizen en haar daar in te schrijven op de Katholieke Basisschool het [basisschool] te [plaats C] , alsnog toe te wijzen.
4.3
De man verzoekt het verzoek van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Het wettelijk kader
5.1
Op grond van artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen over de gezamenlijke uitoefening van het gezag op verzoek van de ouders of van één van hen aan de rechter worden voorgelegd.
Het hof dient in een zaak als deze, waarbij de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind zijn belast en er een verschil van mening bestaat over een verhuizing van een verzorgende ouder en het kind, een zodanige beslissing te nemen als het hof in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Uit vaste jurisprudentie volgt dat, hoezeer het belang van het kind een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de afweging van belangen, andere belangen zwaarder kunnen wegen. Het hof moet bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in acht nemen.
De standpunten van betrokkenen
5.2
De vrouw verzoekt om vervangende toestemming voor verhuizing van [minderjarige] naar [plaats C] omdat het voor de ontwikkeling van [minderjarige] het beste is als zij bij haar moeder in [plaats C] zal wonen en daar naar school zal gaan, met een ruime zorgregeling voor de vader. De verhuizing van de moeder naar [plaats C] was noodzakelijk en na afweging van de belangen ook gerechtvaardigd. [minderjarige] wil zelf ook heel graag naar [plaats C] verhuizen en van belang is dat er naar haar wordt geluisterd, aldus de vrouw.
5.3
De man is van mening dat de huidige verdeling van de zorg in de gegeven omstandigheden het best is voor [minderjarige] . Zij is gewend om haar ouders in gelijke mate te zien. Als [minderjarige] in [plaats C] naar school zou gaan, zou zij de man veel minder zien, wat niet in haar belang is, aldus de man.
5.4
De raad heeft ter zitting verklaard dat [minderjarige] belang heeft bij twee ouders, die haar geven wat nodig is voor een gebalanceerde identiteitsontwikkeling. Ten aanzien van het verzoek tot verhuizing geeft de raad geen advies; iedere uitkomst zal betekenen dat één ouder minder in haar leven is. Maar ongeacht de uitkomst zullen de ouders moeten zorgen voor een goede communicatie en overbrugging van de twee gezinssituaties en dit niet aan [minderjarige] overlaten.
Beoordeling van het hof
5.5
Het hof is van oordeel dat de beschikking van de rechtbank moet worden bekrachtigd en neemt de motivering van deze beslissing over. Daaraan voegt het hof het volgende toe.
Voor [minderjarige] en haar ontwikkeling is van belang dat zij frequent, substantieel en onbelast contact met beide ouders kan onderhouden. Met de ouderschapsregeling die de ouders bij hun uiteengaan in 2018 zijn overeengekomen, hebben zij dat ook expliciet onder ogen gezien. Hetzelfde geldt voor de zorgregeling, zoals hiervoor omschreven in 3.2 en 3.3, die de ouders nadien zijn overeengekomen en sindsdien hebben uitgevoerd. In deze regeling waarbij [minderjarige] in [plaats A] naar school gaat en het grootste gedeelte van de week vanuit haar verblijf bij de man haar dagelijks leven leidt, is er sprake van een evenredige verdeling van de tijd die zij doorbrengt met haar beide ouders.
In augustus 2020 is de vrouw als [functie 1] en [functie 2] van een basisschool in [plaats C] gaan werken, waarvoor zij een soortgelijke baan in [plaats A] heeft opgegeven. Hoewel naar het oordeel van het hof geen noodzaak bestond voor de verhuizing naar [plaats C] , de vrouw had immers een goede baan en een woning in [plaats A] , onderkent het hof dat de vrouw belang heeft bij haar verhuizing. Zij heeft immers het recht om haar persoonlijke omstandigheden te wijzigen en zich te vestigen bij haar partner, die – naar de vrouw stelt – economisch gebonden is aan de omgeving van [plaats C] . [minderjarige] heeft haar hoofdverblijf bij de vrouw en zij wenst dat [minderjarige] zich bij haar in [plaats C] voegt en deel gaat nemen aan haar dagelijkse leven en daar ook naar school gaat.
Tegenover deze belangen van de vrouw staan de belangen van de man die zwaar wegen. Een verhuizing naar [plaats C] zou immers betekenen dat de zorgstructuur ingrijpend wordt gewijzigd. De dagelijkse verzorging en opvoeding komt dan geheel bij de vrouw in [plaats C] te liggen en de man zou een heel andere rol in het leven van [minderjarige] krijgen. De man en [minderjarige] hebben echter recht op onverminderd contact met elkaar. De door de vrouw voorgestelde zorgregeling, te weten dat [minderjarige] drie van de vier weekenden en een groter deel van de vakanties bij de man in [plaats A] doorbrengt, compenseert dit maar in beperkte mate. Nog daargelaten dat de man, zoals hij stelt, deze zorgregeling op het punt van de vakanties niet kan uitvoeren, betekent deze regeling dat de man niet meer betrokken is bij de dagelijkse verzorging, terwijl bij hem sinds enkele jaren nu juist het zwaartepunt van de zorg ligt.
Mede in aanmerking nemende dat voor de keuzes van de vrouw geen noodzaak bestond, is het hof – alles afwegende – van oordeel dat het belang van de man en [minderjarige] bij onverminderd contact zwaarder weegt dan het belang van de vrouw om met [minderjarige] naar [plaats C] te verhuizen.
5.6
De vrouw stelt in hoger beroep dat zij zich zorgen maakt om [minderjarige] , die volgens haar steeds meer weerstand toont in het contact met de man en geregeld zegt dat zij bij de vrouw in [plaats C] wil blijven. De man herkent dit beeld niet en voert ter onderbouwing aan dat [minderjarige] een vrolijk meisje is dat zich leeftijdsadequaat ontwikkelt, op school goed functioneert, vriendjes en vriendinnetjes heeft en geniet van de beide gezinssituaties. Daarbij verwijst hij naar het schoolrapport en het 10-minuten gesprek in maart 2022, waarbij beide ouders aanwezig waren.
Het hof passeert de stelling van de vrouw. Uit het schoolrapport blijkt dat [minderjarige] goede resultaten behaalt en dat haar emotionele en sociale ontwikkeling adequaat verloopt. Het hof vindt hierin dan ook geen ondersteuning voor het beeld dat de vrouw van [minderjarige] schetst. Uit de positieve ontwikkeling die [minderjarige] op dit moment doormaakt, kan eerder worden afgeleid dat zij goed gedijt in de huidige situatie.
Mogelijk dat [minderjarige] het geregeld moeilijk heeft met de wekelijkse wisselingen die de zorgregeling van haar vergt en baart de vrouw dat zorgen. Dit hoort echter bij een verdeling van zorg tussen ouders die niet meer bij elkaar wonen. Het is de taak van de ouders [minderjarige] daarin steun en begeleiding te geven, zodat de overgang tussen de verschillende gezinssituaties ontspannen en onbelast verloopt.
5.7
Ter zitting in hoger beroep heeft het hof al gereageerd op het verzoek van de vrouw om [minderjarige] te horen. Hiertoe ziet het hof geen aanleiding omdat dit niet in het belang van [minderjarige] is, gelet op haar leeftijd en de verantwoordelijkheid voor de beslissing over de verhuizing die daarmee bij haar zou komen te liggen. Het hof wijst dit verzoek af.
Ten aanzien van het subsidiaire verzoek van de vrouw ter zitting in hoger beroep om een raadsonderzoek te gelasten om [minderjarige] een stem te geven, overweegt het hof als volgt. Zoals de raad ter zitting in hoger beroep heeft meegedeeld, is een raadsonderzoek in de gegeven omstandigheden niet nodig en ook niet in het belang van [minderjarige] . De uitkomst van de procedure is afhankelijk van een afweging van alle belangen, waaronder het belang van [minderjarige] . Uit de stukken blijkt al duidelijk dat [minderjarige] een sterk, veerkrachtig en slim kind is. Wanneer aan haar zou worden gevraagd wat zij vindt van het voorliggende verzoek is het risico aanwezig dat zij de verantwoordelijkheid zal krijgen voor de beslissing. Dit is niet een verantwoordelijkheid die een kind van zeven kan overzien en kan dragen. Het hof zal ook dit verzoek van de vrouw afwijzen.
5.8
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af de verzoeken van de vrouw.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, mr. J.M. van Baardewijk en mr. M.E. Burger, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 24 mei 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.