ECLI:NL:GHAMS:2022:1539

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
200.293.192/01 en 200.293.193/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en verdeling gemeenschap na ontbinding geregistreerd partnerschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie en de verdeling van de gemeenschap na de ontbinding van een geregistreerd partnerschap. De man en de vrouw zijn op 5 december 2017 een geregistreerd partnerschap aangegaan, dat op 3 september 2021 is ontbonden. De rechtbank had bepaald dat de man € 745,- per maand aan de vrouw moest betalen als partneralimentatie, maar de man is in hoger beroep gegaan om deze beslissing te laten vernietigen. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om een hogere partnerbijdrage en een andere verdeling van de gemeenschappelijke goederen, waaronder een auto en een waterscooter.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man gesteld dat de vrouw samenwoont met een vriend, wat volgens hem zou betekenen dat zijn onderhoudsverplichting zou vervallen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de man niet voldoende bewijs heeft geleverd voor deze claim. Het hof heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 1.940,- netto per maand, en de draagkracht van de man is beoordeeld op basis van zijn inkomen als zzp'er. Uiteindelijk heeft het hof de partneralimentatie verlaagd naar € 400,- per maand tot 1 oktober 2022 en daarna naar € 179,- per maand.

Wat betreft de verdeling van de gemeenschap heeft het hof geoordeeld dat de vrouw niet te kwader trouw heeft gehandeld met betrekking tot de Ford Ka, en dat de man niet kon bewijzen dat de vrouw opzettelijk de auto had verborgen. De waarde van de waterscooter is vastgesteld op € 1.400,-, en de man moet de helft van deze waarde aan de vrouw betalen. De beschikking is op 24 mei 2022 uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.293.192/01 en 200.293.193/01
zaaknummer rechtbank: C/15/306677 / FA RK 20-4477
beschikking van de meervoudige kamer van 24 mei 2022 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.I. Lunshof te Amsterdam,
en
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.W. Hoogland te Den Helder.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank), van 24 maart 2021 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 21 april 2021 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voormelde beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 22 juni 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 5 juli 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de man van 31 mei 2021 met bijlage, ingekomen op 1 juni 2021;
- een brief van de zijde van de man van 31 januari 2022 met bijlagen, ingekomen op 1 februari 2022;
- een brief van de zijde van de man van 14 februari 2022 met bijlage, ingekomen op 15 februari 2022;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 15 februari 2022 met bijlage
,ingekomen op diezelfde datum.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 16 februari 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
De advocaat van de man heeft pleitnotities overgelegd aan het hof.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn een geregistreerd partnerschap aangegaan op 5 december 2017 te [gemeente] . Dit geregistreerd partnerschap is op 3 september 2021 ontbonden door inschrijving van de, in zoverre niet bestreden, beschikking van de rechtbank van 24 maart 2021 in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover hier van belang, bepaald dat de man € 745,- per maand dient te voldoen aan de vrouw als uitkering in de kosten van levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage), met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap in de daartoe bestemde registers, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. De vrouw had verzocht om een partnerbijdrage ter hoogte van € 3.422,- per maand met ingang van 24 juni 2020.
Daarnaast heeft de rechtbank, overeenkomstig het verzoek van de man, bepaald dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de huwelijkse schulden aan de belastingdienst. Tot slot heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap overeenkomstig het subsidiaire verzoek van de man, als volgt vastgesteld:
- de vrouw dient ter verdeling van de waarde van de auto, type Ford Ka met kenteken [kenteken 1] , ter hoogte van € 3.850,- een bedrag van € 1.925,- aan de man te voldoen. De man had primair verzocht de gehele verkoopopbrengst dan wel waarde van de auto aan de man te doen toekomen op grond van art. 3:194 lid 2 BW.
Principaal hoger beroep
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het verzoek van de vrouw tot vaststelling partneralimentatie alsnog af te wijzen en te bepalen dat de vrouw aan de man de gehele waarde van de Ford Ka per peildatum dient te voldoen.
4.3
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep, dan wel het door hem ingestelde hoger beroep ongegrond te verklaren.
Incidenteel hoger beroep
4.4
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat:
- de vrouw ter verdeling van de waarde van de auto van het merk Ford, model Ka met kenteken [kenteken 1] , ter hoogte van € 3.100,- aan de man een bedrag van € 1.650,- dient te voldoen;
- de opbrengst dan wel de waarde van € 3.400,- van de Hison Seajet waterscooter, kenteken [kenteken 2] primair aan de vrouw toe te delen, subsidiair de waterscooter aan de man toe te delen onder verrekening met de man van de opbrengst dan wel waarde ad € 3.400,-.
4.5
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in het incidenteel hoger beroep, althans het door haar ingestelde incidenteel hoger beroep ongegrond te verklaren.

5.De motivering van de beslissing

Principaal hoger beroep
5.1
Ter beoordeling aan het hof ligt voor de vraag of de rechtbank terecht de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie op € 745,- per maand heeft bepaald.
Samenlevingsrelatie?
5.2
Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man gesteld dat de vrouw samenwoont met haar vriend. Dit blijkt volgens de man uit hun Facebookpagina’s en uit het feit dat de auto van de vrouw dagelijks bij hem op de oprit staat. Hierdoor is geen sprake meer van een onderhoudsverplichting.
De vrouw verweert zich en stelt zich op het standpunt dat zij niet met haar vriend samenwoont, maar bij haar ouders woont. Haar vriend is, net als de man, visser en vaak twee derde van de maand op zee. Als hij thuis is logeert de vrouw bij hem. De overige tijd verzorgt zij zijn hond.
5.3
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van artikel 1:80e lid 1 BW in combinatie met artikel 1:160 BW eindigt de verplichting om uit hoofde van een geregistreerd partnerschap levensonderhoud aan de gewezen partner te verschaffen onder meer wanneer deze partner gaat samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren. Volgens vaste rechtspraak is daarvoor nodig dat de gewezen partner met de ander een affectieve relatie van duurzame aard heeft, die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het is aan degene die zich hierop beroept, in dit geval de man, om te stellen en bewijzen dat aan deze elementen van een samenlevingsrelatie wordt voldaan. Gelet op de ingrijpende gevolgen worden aan de stelplicht hoge eisen gesteld.
Gezien de gemotiveerde betwisting door de vrouw had het op de weg van de man gelegen de verschillende elementen van de gestelde samenlevingsrelatie nader te onderbouwen. De enkele verwijzing naar Facebookpagina’s en een veelvuldig gezamenlijk verblijf van de vrouw en haar vriend is niet voldoende. Het hof verwerpt deze stelling van de man dan ook en gaat over tot beoordeling van de grieven.
5.4
Tussen partijen zijn de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man in geschil.
5.5
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Behoefte van de vrouw
5.6
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de behoefte van de vrouw bepaald op € 2.078,- netto per maand, zijnde 60% van het netto gezinsinkomen van partijen in 2019. In hoger beroep heeft de man (de berekening van) zijn inkomen in 2019 aan de orde gesteld.
Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben partijen verklaard in te stemmen met een berekening van het netto gezinsinkomen uitgaande van een inkomen van de man van € 45.631,- bruto per jaar.
Uitgaande van dit bruto inkomen en rekening houdend met de door de man in 2019 betaalde premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 4.780,-, bedraagt het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man in dat jaar € 2.775,-.
Tussen partijen staat verder vast dat het jaarinkomen van de vrouw in 2019 € 3.463,- bedraagt. Het NBI van de vrouw bedraagt dan € 289,-. Het netto besteedbaar gezinsinkomen komt dan uit op € 3.064,- per maand. Op basis van de hof-norm resulteert dat in een behoefte in 2019 van € 1.838,- netto per maand. Geïndexeerd naar 2021 heeft de vrouw een behoefte van € 1.940,- netto per maand.
Aanvullende behoefte van de vrouw
5.7
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft ter hoogte van het minimumloon, zijnde € 1.697,-. Na aftrek van haar behoefte van deze inkomsten, resteert een aanvullende behoefte van de vrouw van (€ 1.940,- minus € 1.697,- =) € 243,- netto, wat afgerond neerkomt op 400,- bruto per maand.
Draagkracht van de man
5.8
De man voert aan dat hij voornemens is samen te gaan wonen met zijn vriendin, de moeder van zijn dochtertje, per 1 maart 2022. Hij zal dan de helft van haar huurlasten voldoen, te weten € 613,- per maand.
Voorts gaat de man vanaf 1 oktober 2022 maandelijks € 537,- afbetalen op de partnerschapsschuld aan de belastingdienst. De rechtbank is er ten onrechte van uitgegaan dat de vrouw de helft daarvan aan de man zal terugbetalen en dientengevolge is slechts rekening gehouden met de helft van het aflossingsbedrag in het bepalen van de draagkracht van de man. Sinds het uiteengaan van partijen is gebleken dat de vrouw niet bijdraagt aan het aflossen van de huwelijkse schulden. Derhalve dient bij het bepalen van de draagkracht van de man rekening gehouden te worden met het gehele bedrag van € 537,-, aldus de man.
5.9
De vrouw heeft aangevoerd dat er bij de bepaling van de draagkracht van de man wel met de helft van de schulden dient te worden gerekend nu de vrouw voor de helft draagplichtig is. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw erkend dat zij financieel niet in staat is om per 1 oktober 2022 de helft te betalen van € 537,- voor het aflossen van de huwelijkse schuld aan de belastingdienst. Desondanks beschikt de man op basis van alle gegevens over voldoende draagkracht om een partnerbijdrage te voldoen, aldus de vrouw.
5.1
Ten eerste overweegt het hof dat de man zijn stelling dat hij per 1 maart 2022 gaat samenwonen met zijn vriendin tegenover de betwisting door de vrouw niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Ten tijde van de mondelinge behandeling betrof dit dus een onzekere toekomstige factor, waarop niet vooruit kan worden gelopen. Het hof zal dus geen rekening houden met de door de man gestelde hogere woonlasten.
Wel voldoende aannemelijk is dat de lasten van het afbetalen van de gezamenlijke belastingschuld geheel ten laste van de man zullen komen vanaf oktober 2022. Hiermee zal het hof derhalve rekening houden met het bepalen van de draagkracht van de man.
5.11
Bij het bepalen van de draagkracht van de man gaat het hof verder uit van de volgende gegevens.
De man, geboren [in] 1995, is als zzp‘er werkzaam als deelvisser bij de firma [naam firma 1] . Uit de overgelegde stukken van 2021 volgt dat de man een winst uit onderneming had bij [naam firma 1] van € 37.696,- en daarnaast bij de firma [naam firma 2] , waar de man tot 14 februari 2021 heeft gewerkt, een winst uit onderneming van € 8.124,-. Dat levert een totale winst uit onderneming op van € 45.820,-. Ter zitting in hoger beroep is door partijen overeenstemming bereikt om voor het bepalen van de draagkracht uit te gaan van dit bedrag.
De man heeft recht op de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling.
Bij het berekenen van de draagkracht houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting en arbeidskorting. Daarnaast houdt het hof rekening met de volgende – door de vrouw onweersproken - lasten:
- de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 4.808,- per jaar;
- de woonlasten van de man € 450,- per maand aan huur;
- de huur van een loods, € 350,- per maand;
- de premie zorgverzekering, € 136,- per maand;
- studiekosten van € 197,- per maand;
- kinderbijdrage voor de dochter van de man, € 112,- per maand.
Voorts zal het hof vanaf 1 oktober 2022 nog rekening houden met:
- de afbetaling van eerder genoemde belastingschuld, € 537,- per maand;
- de premie zorgverzekering, € 141,- per maand.
5.12
Nu het de vaststelling van de draagkracht van de man voor partneralimentatie betreft, houdt het hof rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.
5.13
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden heeft de man vanaf 3 september 2021 voldoende draagkracht om in de behoefte van de vrouw van € 400,- bruto per maand te voorzien. Vanaf 1 oktober 2022 is de draagkracht van de man voor een partneralimentatie beperkt tot € 179,- bruto per maand. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen ten aanzien van de vastgestelde partneralimentatie en voornoemde bedragen als partneralimentatie vaststellen.
5.14
De berekeningen die het hof heeft gehanteerd worden aan deze beschikking gehecht.
Verdeling
5.15
De man heeft een beroep gedaan op artikel 3:194 lid 2 BW. Volgens die bepaling verbeurt een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, zijn aandeel in die goederen aan de andere deelgenoten - met betrekking tot de Ford Ka. De vrouw heeft deze auto te kwader trouw op naam van een ander gesteld om deze zodoende niet in de verdeling te betrekken, aldus de man.
5.16
De vrouw betwist dat zij de bedoeling had om de Ford Ka niet in de verdeling te betrekken. Zij heeft de auto op 5 juni 2020 op naam van haar vader gesteld opdat op de auto geen beslag zou kunnen worden gelegd door de belastingdienst en zij de auto kon behouden om naar haar werk te gaan. De vrouw betaalt ook de verzekeringen en de belastingen aangaande de Ford Ka. Zij heeft derhalve niet te kwader trouw gehandeld.
5.17
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken blijkt dat de vrouw in eerste aanleg niet direct opgave heeft gedaan van het bezit van de Ford Ka. Dit heeft zij pas gedaan nadat de man daarop had gewezen, waarbij zij een toelichting heeft gegeven op de reden van de wijziging in de tenaamstelling.
Voor de sanctie van artikel 3:194 lid 2 BW is aanleiding wanneer een van de deelgenoten het bestaan van een tot de gemeenschap behorend goed verzwijgt of verborgen houdt, terwijl hij wist dat het goed tot de gemeenschap behoort. Naar het oordeel van het hof is dat hier niet het geval. De omstandigheid dat de vrouw niet direct en op eigen initiatief opgave heeft gedaan van de auto is gezien de toelichting en gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende om aan te nemen dat sprake is geweest van opzet op verzwijging of verborgen houden. Het had op de weg van de man gelegen de gestelde opzet nader toe te lichten, te meer omdat hij zelf wist van het bestaan van de Ford Ka. Bij ontbreken daarvan wijst het hof het beroep van de man op artikel 3:194 lid 2 BW en zijn verzoek om te bepalen dat de vrouw de gehele waarde van de auto aan hem voldoet af.
Incidenteel hoger beroep
Ford Ka
5.18
Door de vrouw is gesteld dat de rechtbank bij de verdeling en verrekening van de waarde van de Ford Ka ten onrechte is uitgegaan van een te hoge waarde, nu de daadwerkelijke auto een andere uitvoering betreft. De juiste waarde betreft € 3.100,- in plaats van € 3.850,-. De vrouw dient dus € 375,- minder te voldoen aan de man, aldus de vrouw.
5.19
De man heeft gesteld dat hij ter zitting in eerste aanleg een uitdraai heeft overgelegd van de ANWB koerswaarde van de auto met het betreffende kenteken en het model en type van de betreffende auto voor zover de man bekend. Daaruit bleek een waarde van € 3.850,- De vrouw is daarmee akkoord gegaan. Bovendien heeft de vrouw een ANWB koerswaarde overgelegd welke is berekend op 23 februari 2021, te weten 6 maanden na de peildatum. Dat levert in elk geval een waardevermindering op.
5.2
Het hof overweegt als volgt.
Uit het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg op 23 februari 2021 volgt dat de vrouw heeft ingestemd met een verrekening van de waarde van de Ford Ka volgens de ANWB-koerslijst ter hoogte van € 3.850,-. Hieraan is inmiddels ook uitvoering gegeven. Nu er sprake is van overeenstemming tussen partijen op dit punt kan de vrouw daarop in hoger beroep niet terugkomen met de enkele stelling dat de overeengekomen waarde achteraf gezien onjuist is. De grief van de vrouw wordt dan ook op dit onderdeel verworpen.
Jetski
5.21
De vrouw heeft aangevoerd dat er nog een vermogensbestanddeel is dat verdeeld dient te worden; de Hison Seajet waterscooter met kenteken [kenteken 2] , die bij de verdeling is vergeten. Volgens de vrouw dient primair op grond van artikel 3:194 lid 2 BW de actuele verkoopwaarde aan de vrouw te worden toebedeeld. Subsidiair dient de waarde verrekend te worden per peildatum. De geschatte waarde bedraagt € 3.400,-, aldus de vrouw.
5.22
De man heeft de stelling van de vrouw betwist en aangevoerd dat hij op 8 augustus 2020 samen met zijn huidige partner [huidige partner] de waterscooter heeft gekocht. Deze is betaald door [huidige partner] en op naam gesteld van de man omdat hij in het bezit is van een vaarbewijs. De man was zich niet bewust van de peildatum, te weten 20 augustus 2020, en dat hij als gevolg hiervan de waterscooter met de vrouw zou moeten delen. De man heeft reeds getracht de waterscooter te verkopen op Marktplaats omdat hij is volgelopen met water en niet meer drijft. De waarde van de waterscooter is dientengevolge nog maar € 1.400,-, inclusief trailer. Van verbeurdverklaring op grond ex artikel 3:194 lid 2 BW is geen sprake.
5.23
Het hof overweegt als volgt.
De peildatum voor het bepalen van de omvang van de gemeenschap is de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg, te weten 20 augustus 2020. De stellingen van de man komen erop neer dat hij op 8 augustus 2020 de eigendom van de waterscooter heeft verkregen. Nu dit vóór de peildatum is, valt de waterscooter binnen de gemeenschap en is het vatbaar voor verdeling. Nu de vrouw heeft gesteld dat de man is vergeten melding te maken van de waterscooter en niet heeft gesteld dat dit opzettelijk is gebeurd, is toepassing van artikel 3:194 lid 2 BW reeds om die reden niet aan de orde. Het hof wijst het verzoek van de vrouw om de gehele waarde aan haar te laten toekomen dan ook af.
Voor wat betreft de waarde van de waterscooter zal het hof uitgaan van de waarde op het moment van de feitelijke verdeling, de datum van deze beschikking. Ter zitting in hoger beroep heeft de man naar voren gebracht dat de waterscooter nog slechts € 1.400,- waard is, inclusief trailer, nu de waterscooter is volgelopen met water. Nu de vrouw dat niet meer heeft weersproken, zal het hof de waterscooter tegen deze waarde aan de man toedelen, onder de verplichting de helft van deze waarde, te weten € 700,-, aan de vrouw te betalen.
5.24
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
In principaal hoger beroep
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover deze ziet op de bepaalde partnerbijdrage en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 3 september 2021 tot 1 oktober 2022 als uitkering tot levensonderhoud een bedrag van € 400,- (ZEGGE: VIERHONDERD EURO) per maand dient te betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 oktober 2022 als uitkering tot levensonderhoud een bedrag van € 179,- (ZEGGE: HONDERDNEGENENZEVENTIG EURO) per maand dient te betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
In incidenteel hoger beroep
stelt, in aanvulling op de bestreden beschikking, de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap – voor zover in hoger beroep nog aan de orde – als volgt vast:
- de Hison Seajet waterscooter met kenteken [kenteken 2] wordt aan de man toebedeeld tegen een waarde van € 1.400,-, met de bepaling dat de man de helft van deze waarde, te weten een bedrag van € 700,- aan de vrouw dient te voldoen;
In principaal en incidenteel hoger beroep
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M van Baardewijk, mr. A.V.T. de Bie en mr. M.E. Burger, in tegenwoordigheid van mr. M.S. de Boer als griffier en is op 24 mei 2022 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.