ECLI:NL:GHAMS:2022:1525

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
200.278.076/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onderlinge overeenkomst tussen ex-samenwoners met betrekking tot zomerhuis en huurrechten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vrouw tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarin een onderlinge overeenkomst tussen de vrouw en de man werd behandeld. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een vonnis van 10 februari 2020, waarin de kantonrechter oordeelde dat de onderlinge overeenkomst, die op 31 oktober 2012 was gesloten, rechtsgeldig was en dat er geen sprake was van een gemeenschap van goederen tussen partijen. De vrouw vorderde onder andere de vernietiging van deze overeenkomst, het recht op huurrechten van een perceel grond en de verwijdering van het zomerhuis dat de man had gebouwd. Het hof heeft de feiten vastgesteld en de grieven van de vrouw besproken. Het hof oordeelde dat de vrouw onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stellingen en dat de eerdere beslissing van de kantonrechter bindend was. De vrouw had geen recht op de huurrechten en de overeenkomst was niet geëxpireerd. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en wees de vorderingen van de vrouw af, met uitzondering van enkele vergoedingen die aan de vrouw moesten worden betaald. De proceskosten werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht),
zaaknummer: 200.278.076/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 8025202 CV EXPL 19-19009
arrest van de meervoudige familiekamer van 24 mei 2022
inzake
[de vrouw],
wonende te [plaats A] ,
appellante,
procesadvocaat: mr. I.M.C.A. ReindersFolmer te Amsterdam,
tegen
[de man],
wonende te [plaats A] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M. Sliphorst-Dekker te Purmerend.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
De partijen worden hierna “ [de vrouw] ” of “de vrouw” respectievelijk “ [de man] ” of “de man” genoemd.
1.2.
De vrouw is bij dagvaarding van 30 april 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 10 februari 2020, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde.
1.3.
Het hof heeft bij arrest van 14 juli 2020 een verschijning van partijen gelast voor het verstrekken van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling. Deze comparitie is gehouden op 12 november 2020 en daarvan is proces-verbaal opgemaakt. Een minnelijke regeling tussen partijen is niet tot stand gekomen.
1.4.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, houdende akte wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
- akte na memorie van antwoord, met producties;
- antwoordakte.
1.5.
Ten slotte is arrest gevraagd.
1.6.
De vrouw heeft haar vordering in hoger beroep vermeerderd en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende en uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
1. de Onderlinge Overeenkomst van 31 oktober 2012 tussen partijen zal vernietigen op grond van wilsgebreken ten tijde van het sluiten daarvan;
2. dan wel voor recht zal verklaren dat de Onderlinge Overeenkomst is geëxpireerd op 3 juli 2015, datum weigering jurken te betalen, subsidiair na ommekomst van vijf jaar, op 1 januari 2018, meer subsidiair op tijdstip opzegging Onderlinge Overeenkomst op 27 december 2018;
3. dan wel de ontbinding van 22 oktober 2018 per die datum zal bekrachtigen op grond van wanprestatie en de wederzijdse prestaties zal terugdraaien ex tunc, subsidiair ex nunc;
4. de huurrechten met PWN aldus zalverdelen dat deze geheel aan de vrouw worden toegescheiden als meest gerede partij op grond van de argumenten in de dagvaarding, waarvan de voornaamste zijn de jaren waarop zij op de wachtlijst stond en dat zij oorspronkelijk als huurder was ingeloot;
5. de man alsnog zal bevelen de mobiele woning te verwijderen, dan wel de vrouw daarin om niet te laten verblijven;
Subsidiair:
bij geheel of gedeeltelijke afwijzing van het primair onder 1 tot en met 6 gevorderde:
1. De man zal veroordelen tegen deugdelijk bewijs van betaling binnen 4 dagen na het te dezen te wijzen arrest aan de vrouw te betalen:
a) de som van € 5.250,- ter zake van onverschuldigd door de vrouw als kosten van huishouding aan de man voldane bijdragen in de huurlasten van het landje gedurende de jaren 2013 tot en met 2018;
b) de som van € 1.750,- ter zake van nog zeven aan te schaffen Rundholz jurken;
2. zal verklaren voor recht dat de vrouw toekomt het recht van first refusal wanneer de man de huurrechten en/of Cabin wil verkopen;
3. de man zal verplichten zijn huurrecht aan de vrouw dan wel de kinderen over te dragen zodra hij zelf niet meer op het landje verblijft, dan wel de Cabin aan derden verhuurt;
Vervolg primair:
6. De man zal veroordelen tegen deugdelijk bewijs van betaling binnen vier weken na het te dezen te wijzen arrest aan de vrouw te betalen:
a) de som van € 1.750,- ter zake van de helft van de huur seizoensplek voor caravan gedurende twee seizoenen;
b) de som van € 7.500,-, zijnde de helft van de waarde van de gezamenlijke inboedel ad € 15.000,-;
c) de som van € 40.000,- ter zake van verdeling Cabin;
d) de som van € 7.500,- aan investering in de Cabin;
e) de som van € 4.825,- zijnde de helft van de gezamenlijke en/of SNS rekening [rekeningnummer] , waarvan het saldo op 28 maart 2017 € 9.850,- bedroeg;
f) de som van € 565,- ter zake van verhuurde inboedel [A-straat] ;
8. (het hof begrijpt: 7) bij bestrijding van deze bedragen de man zal veroordelen de vrouw inzage te geven in zijn administratie, zowel privé als zakelijk;
primair en subsidiair: de man zal veroordelen in de proceskosten in beide instanties.
1.7.
De man heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in hoger beroep, althans haar grieven ongegrond te verklaren, het bestreden vonnis te bekrachtigen en hetgeen de vrouw in hoger beroep vordert af te wijzen onder veroordeling van de vrouw in de kosten van het hoger beroep, waaronder een bedrag aan nasalaris van de advocaat van de man.
1.8.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
2. Feiten
2.1.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1. tot en met 1.18. de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij zijn in 2010
gaan samenwonen in de woning van de man aan [A-straat] te
[plaats A] .
2.2.2.
Partijen hebben met elkaar op 10 september 2010 een notarieel vastgelegde
samenlevingsovereenkomst gesloten.
2.2.3.
De vrouw stond sinds 1987 op de wachtlijst van PWN Waterleidingbedrijf
Noord-Holland (hierna: PWN) voor de huur van een stukje onbebouwde grond
voor recreatieve doeleinden in de duinen van [plaats B] . PWN heeft omstreeks 31 oktober 2012 met de vrouw en de man met ingang van 1 januari 2013 een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot een stukje onbebouwde grond gelegen in de [adres ] , in [plaats B] , gemeente [gemeente] (hierna ook: het gehuurde).
2.2.4.
De man is architect. Hij heeft op het gehuurde een door hem zelf ontworpen en gefinancierd zomerhuis gebouwd (hierna: het zomerhuis).
2.2.5.
Partijen hebben op 31 oktober 2012 een overeenkomst met de navolgende tekst
ondertekend (hierna: de Onderlinge Overeenkomst):
“(…)
Partijen nemen het volgende in aanmerking:
- [de vrouw] staat sinds 1990 ingeschreven op de wachtlijst voor een huisje in de
[adres ] te [plaats B] .
- In augustus 2012 is zij middels de finale loting ingeloot op kavel nr [nummer ] , partijen genoegzaam bekend.
- Op de locatie zijn geen honden toegestaan.
- Sinds 21 februari 2012 woont [X] , [X] , bij [de vrouw] en [de man] .
- [de man] heeft grote plannen met zomerhuisjes.
- Partijen hebben in eenvoudige mede-eigendom een strandhuisje “le cabin” te [plaats C] waar wel honden zijn toegestaan.
- Partijen hebben overlegd over de locatie [adres ] en zij
wensen de resultaten van dit overleg in deze overeenkomst vast te leggen.
Zij verklaren het volgende te zijn overeengekomen:
Artikel 1: [nummer ] [adres ] te [plaats B]
[de vrouw] draagt hierbij over aan [de man] alle rechten en plichten voortvloeiende uit de huur overeenkomst met PWN d.d. 31 oktober 2012
Zij verleent haar medewerking aan formaliteiten voor zover nodig.
Artikel 2: Rundholz
Partijen komen overeen dat [de man] in ruil voor alle rechten en plichten voortvloeiende
uit de overdracht zoals omschreven in artikel 1 jaarlijks 1 x in de zomer en 1 x in de
winter voor [de vrouw] een nog nader te bepalen kledingstuk merk Rundholz zal betalen te
beginnen in de winter van 2012 tot en met de winter van 2017.
Artikel 3: kwijting en vrijwaring
Partijen verklaren verder niets meer van elkaar te vorderen te hebben en elkaar finale
kwijting te verlenen.
2.2.6.
In 2013 hebben partijen hun gezamenlijke oude zomerhuis in [plaats C]
verkocht en met de verkoopopbrengst hebben partijen de inrichting van het
zomerhuis in [plaats B] betaald.
2.2.7.
Nadat in april 2017 de relatie tussen partijen was geëindigd, heeft de vrouw een
beperkte tijd in het zomerhuis verbleven omdat zij niet over woonruimte
beschikte. Tussen partijen is de verdeling op grond van het destijds gesloten samenlevingscontract afgewikkeld en is (grotendeels) het door
de man aan de vrouw te betalen bedrag in februari 2018 betaald. Bij deze
afwikkeling is het zomerhuis niet aan de orde geweest.
2.2.8.
In februari 2018 heeft de vrouw de man verzocht om een verblijfsregeling te
treffen voor het zomerhuis. Daarop heeft de man bericht dat hij hiertoe niet bereid
was omdat het zomerhuis en de grond- en gebruiksrechten zijn eigendom zijn. De vrouw heeft in maart 2018 een verzoek ingediend tot het treffen van een
beheerregeling met betrekking tot het zomerhuis als bedoeld in artikel 3:168
van het Burgerlijk Wetboek. Bij beschikking van 10 juli 2018 (hierna: de beschikking) heeft de kantonrechter te Amsterdam dit verzoek afgewezen. De vrouw heeft van deze beschikking geen hoger beroep ingesteld.
In de beschikking heeft de kantonrechter onder meer overwogen:
“3. (…) [de vrouw] voert aan dat tussen partijen een eenvoudige gemeenschap als
bedoeld in boek 3 BW bestaat, bestaande uit: het eigendomsrecht van [de man] op het zomerhuis, een met [de man] 50:50 gedeeld huurrecht van het gehuurde en enkele
gemeenschappelijke inboedelgoederen welke zich in het zomerhuis bevinden. [de vrouw] betoogt dat zij een groot belang heeft bij het voortduren van het medegebruik van het zomerhuis omdat zij al 25 jaar op dit plekje heeft gewacht. [de vrouw] stelt dat zij bij het aangaan van de overeenkomsten van 31 oktober 2012 nimmer de bedoeling heeft gehad om haar zo moeizaam verworven recht aan [de man] af te staan. Er was, aldus [de vrouw] , sprake van een gezamenlijk project waarin zowel [de man] als zijzelf veel tijd en moeite hebben gestoken om het ontwerp van het zomerhuis verkocht te krijgen. Zo schreef [de vrouw] de teksten voor de brochure en het promotiemateriaal van het zomerhuis, organiseerde zij de bezichtigingen en brachten zij gezamenlijk de vakantie door in het zomerhuis. [de vrouw] voert verder aan dat de overeenkomst niet juist is omdat het verlenen van finale kwijting tijdens een samenleving voor onbepaalde tijd niet mogelijk is. Ook is het niet mogelijk om zich aan de huurovereenkomst zonder toestemming van PWN te onttrekken. [de vrouw] betoogt voorts, met verwijzing naar artikel 6:248 lid 2 BW dat als er al een rechtsgeldige overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen, sprake [is] van een “regel die onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is” en niet rechtens afdwingbaar is. [de vrouw] voert daarnaast aan dat haar werk en sociale leven zich afspeelt in [plaats B] en omgeving en dat zij alleen in de wintermaanden in een kleine seniorenflat in [plaats A] verblijft. Ook voert [de vrouw] aan dat zij destijds veel heeft moeten opgeven, waaronder haar huurwoning in de [plaats A] en een sociale woonduur van 27 jaar, terwijl [de man] onveranderd zijn woning en inkomsten heeft behouden en dat ook deze belangen moeten worden meegewogen.
4. [de man] verweert zich tegen het verzoek en voert aan dat er nooit sprake is geweest van een gezamenlijk project, maar dat het ontwerp en de bouw van het zomerhuis zijn
project was. [de man] voert aan dat hij nooit het zomerhuis zou hebben gebouwd [als de vrouw] de huurrechten niet aan hem zou hebben overgedragen. [de man] voert verder aan dat [de vrouw] echtscheidingsadvocate is en dat zij aanvankelijk tot 2016 niet in het zomerhuis geïnteresseerd was omdat tot 2016 honden verboden waren en [de vrouw] altijd honden heeft gehouden. [de man] betwist dat zij samen de rechten en verplichtingen uit de huurovereenkomst droegen. [de man] voert aan dat nu vaststaat dat hij eigenaar van het zomerhuis is en dat uitsluitend hij het bezit van de huurrechten PWN heeft, er nimmer sprake is geweest van een deelgenootschap/gemeenschap als bedoeld in artikel 3:166 lid 1 BW, zodat van beheer van gemeenschappelijke goederen geen sprake is. (… ). De omstandigheid dat [de vrouw] in 2017 tijdelijk in het zomerhuis heeft verbleven omdat zij na het verbreken van de relatie geen eigen woonruimte had is te beschouwen als crisisgebruik en dient, aldus [de man] , buiten beschouwing te blijven (…).
Beoordeling
5. Op grond van artikel 3:168 BW kunnen deelgenoten het genot, het gebruik en het
beheer van gemeenschappelijke goederen bij overeenkomst regelen. Ingevolge artikel
3:166 BW is een gemeenschap aanwezig wanneer een of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk.
6. Tussen partijen is in geschil of de goederen waarover het hier gaat zowel toebehoren aan [de man] als aan [de vrouw] . [de vrouw] heeft erkend dat [de man] het eigendomsrecht heeft van het zomerhuis omdat hij het huis heeft gebouwd en gefinancierd. Verder staat in artikel 1 van de op 31 oktober 2012 tussen partijen gesloten overeenkomst expliciet dat [de vrouw] alle rechten en plichten voortvloeiende uit de huurovereenkomst met PWN overdraagt aan [de man] .
7. Bij de uitleg van een contractuele bepaling als deze komt het aan op de zin die
partijen in de omstandigheden van het geval redelijkerwijs aan de bepaling hebben
mogen toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten
verwachten.
8. Gelet op de tekst van deze overeenkomst, zoals weergegeven onder rov. 1.7., wordt
geoordeeld dat zowel met betrekking tot het zomerhuis als de huur van de grond, niet
direct aanknopingspunten te vinden zijn dat sprake is van een gemeenschap van
goederen die niet alleen aan [de man] maar ook aan [de vrouw] toebehoren. Door
[de vrouw] zijn geen omstandigheden aangedragen die in weerwil van de duidelijke
bewoordingen een andere uitleg rechtvaardigen.
9. De stelling van [de vrouw] dat zij samen gebruik van het zomerhuis hebben gemaakt en dat zij het zomerhuis gezamenlijk hebben ingericht doet hier niet aan af nu een
gezamenlijk gebruik van een goed die aan één persoon toebehoort, op zichzelf bezien
niet met zich brengt dat door dit gebruik, het goed ook aan de ander gaat toebehoren. Verder heeft [de man] afstand gedaan van de gezamenlijke aangeschafte inboedel, zodat
(ook) dienaangaande geen gemeenschap van goederen kan worden aangenomen.
10. Om dezelfde reden leiden ook de stellingen van [de vrouw] dat zij teksten heeft
geschreven voor de brochure en het promotiemateriaal van het (concept van het)
zomerhuis en dat zij bezichtigingen organiseerde, niet tot een ander, voor haar gunstig, oordeel.
11. Verder wordt overwogen dat [de vrouw] ten aanzien van haar stelling dat zij tot 2017 niet zelf rechtstreeks de huur van het gehuurde betaalde, maar wel indirect omdat zij en [de man] alle vaste en variabele kosten deelden, ter onderbouwing onvoldoende heeft gesteld, zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen.
12. Voor zover [de vrouw] aanvoert dat zij de op 31 oktober 2012 gesloten overeenkomst enkel is aangegaan om [de man] naar derden toe een sterkere positie te geven, namelijk dat hij volledige zeggenschap over het project van het zomerhuis had, en dat het nooit haar bedoeling is geweest om haar huurrechten prijs te geven, wordt overwogen dat [de vrouw] ter ondersteuning van deze stelling in het geheel geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die hierop zouden kunnen duiden Nu [de vrouw] voorts ter zake geen bewijsaanbod heeft gedaan, wordt niet toegekomen aan bewijslevering ter zake.
13. Gelet op al het vorenstaande en in ogenschouw genomen hetgeen partijen verder
nog hebben aangevoerd, wordt geoordeeld dat het hier aan de orde zijnde verzoek geen betrekking heeft op een gemeenschap van goederen als bedoeld in artikel 3:166 lid 1 BW. Dit leidt ertoe dat het verzoek om op grond van artikel 3:168 BW een
beheersregeling te treffen wordt afgewezen.
14. Aan een belangenafweging als opgenomen in artikel 3:168 lid 2 BW wordt dan ook niet toegekomen. (…). Het onderhavige verzoek wordt dan ook afgewezen.”
2.2.9.
Op 22 oktober 2018 heeft de vrouw de overeenkomst buitengerechtelijk
ontbonden omdat zij van de man over de jaren 2014 tot en met 2017 geen
Rundholz kledingstuk heeft ontvangen. Op 7 november 2018 heeft de toenmalige gemachtigde van de man bericht dat er geen grondslag was voor ontbinding omdat [de vrouw] geen kledingstukken had bepaald waarvan [de man] de kosten diende te voldoen. [de man] was bereid om € 800,00 te voldoen aan schadeloosstelling, uitgaande van een prijs van € 100,00 per jurk.
2.2.10.
Op 27 december 2018 heeft de vrouw de overeenkomst per 2 april 2019
opgezegd. Op 16 januari 2019 heeft de toenmalige gemachtigde van de man aan de vrouw bericht dat in de beschikking van 10 juli 2018 beslist is dat alle rechten en
plichten voortvloeiende uit de huurovereenkomst met PWN zijn overgedragen,
dat de pogingen van de vrouw om de huur tot gemeenschappelijk bezit te
krijgen door de rechter zijn afgewezen en dat deze beslissing kracht van
gewijsde heeft verkregen doordat geen van partijen beroep heeft ingesteld. De man heeft daarbij een beroep gedaan op de bindende kracht van de beslissing in een ander geding op de voet van artikel 236 Rv, ook in geval van beroep op medehuur door de vrouw.
2.2.11.
In maart 2019 heeft de vrouw de man in kort geding gedagvaard en kort gezegd gevorderd dat zij toegang krijgt tot het perceel, met uitsluiting van de man en dat de man het huisje op het perceel moet verwijderen. De vorderingen van de vrouw zijn bij vonnis van 17 april 2019 afgewezen.
3. Beoordeling
3.1.
Het gaat in deze zaak om de rechten op een door PWN verhuurde plek in de [adres ] bij [plaats B] en op het daarop geplaatste zomerhuis. Partijen hebben een affectieve relatie gehad en tijdens deze relatie hebben zij een “Onderlinge Overeenkomst” gesloten betreffende deze gehuurde plek, als onder 2.2.5. hierboven geciteerd. De man heeft op de plek in de duinen een zomerhuis gebouwd.
De vrouw stelt in haar grieven (petitum 1 t/m 6) aan de orde dat de Onderlinge Overeenkomst op verschillende gronden geen werking meer heeft, zij maakt aanspraak op de huurrechten en vordert verwijdering van het zomerhuis, en betaling van enkele posten. Daarnaast heeft zij bij wege van vermeerdering van eis een aantal nieuwe vorderingen ingesteld, waaronder enkele subsidiair (petitum onder 5 “subsidiair”)
3.2.
De vrouw heeft in haar memorie van grieven een korte chronologie en een algemene toelichting opgenomen, en vanaf pagina 10 bespreekt zij haar zeven grieven. Het hof gaat over tot bespreking van de grieven, waarbij het hof hetgeen in de chronologie en de algemene toelichting is opgenomen slechts als inleiding op de grieven ziet en daarin geen zelfstandige grieven leest. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Daarbij heeft te gelden dat sprake is van grieven waarin eenzelfde grondslag aan de orde wordt gesteld, en er (deel-)grieven worden aangevoerd die geen afzonderlijke bespreking zullen behoeven omdat deze niet kunnen slagen gelet op dragende overwegingen in deze uitspraak of de hierna te bespreken uitspraak van 10 juli 2018.
3.3.
De kantonrechter heeft in de bestreden beslissing voorop gesteld dat reeds bij de beschikking van de kantonrechter van 10 juli 2018, hierboven onder 2.2.8. aangehaald, tussen partijen is vastgesteld dat het zomerhuis en het huurrecht niet in een gemeenschap vallen waarin de vrouw deelgerechtigd is.
De vrouw betoogt dat de vraag die aan de orde was in de procedure die heeft geleid tot de genoemde beschikking, slechts betrof het
tijdelijk(onderstreping hof) gebruik van het zomerhuis en dat het misbruik van recht zou hebben opgeleverd daarvan in appel te gaan, dat de samenhang met de rechtsvragen in deze procedure ontbreekt, dat het betreffende verzoek in zijn bedoeling een voorlopige voorziening was en dat de vrouw nu een definitieve verdeling wenst en dat zij om proces-technische redenen heeft besloten de overeenkomst alleen op grond van wanprestatie te ontbinden. Tot slot voert de vrouw in dit verband aan dat niet dragende overwegingen geen kracht van gewijsde toekomt, en dat dit met name geldt voor de overweging dat er geen gemeenschap meer zou bestaan.
3.4.
Het hof is van oordeel dat, zoals ook de man in hoger beroep heeft aangevoerd, de kantonrechter in de genoemde beschikking op de onderdelen van het huurrecht en de eigendom van het zomerhuis in dragende overwegingen partijen bindende beslissingen heeft genomen in de zin van artikel 236 Rv. De grondslag die de vrouw in de eerdere procedure, die heeft geleid tot de beschikking van 10 juli 2018, aanvoerde, was juist gelegen in het bestaan van een (boek 3 BW) gemeenschap. Omdat de kantonrechter tot de vaststelling kwam dat i) de vrouw onvoldoende had aangevoerd om af te wijken van de duidelijke bewoordingen van de overeenkomst tussen partijen waarin het huurrecht aan de man was overgedragen, en ii) omdat de kantonrechter vaststelde dat de vrouw had erkend dat de man het eigendomsrecht van het zomerhuis had omdat hij het huis had gebouwd en gefinancierd, is de kantonrechter vervolgens tot het oordeel gekomen dat er geen sprake was van een gemeenschap als door de vrouw gesteld, waardoor geen aanleiding bestond een beheerregeling als door de vrouw verzocht vast te stellen. Partijen zijn aan deze beslissingen gebonden, en al hetgeen de vrouw thans in dit verband nog aanvoert, treft geen doel.
3.5.
Het hof overweegt voorts dat in de beschikking van 10 juli 2018 is aangegeven, dat de vrouw heeft aangevoerd dat zij de Onderlinge Overeenkomst enkel is aangegaan om de man naar derden toe een sterkere positie te geven, namelijk dat hij volledige zeggenschap over het project van het zomerhuis had, en dat het nooit haar bedoeling is geweest om haar huurrechten prijs te geven. Daarbij heeft de kantonrechter beslist dat deze stelling niet slaagde omdat de vrouw ter ondersteuning van deze stelling in het geheel geen feiten en omstandigheden had gesteld die hierop zouden kunnen duiden. Gelet op deze vaststelling, en daargelaten het gebrek aan voldoende feitelijke onderbouwing in deze procedure in het licht van de vaststaande feiten, kan ook de (eerste) grief van de vrouw, voor zover zij aan de orde stelt dat partijen de overeenkomst slechts zijn aangegaan ten behoeve van derden of dat de overeenkomst partijen gelet op hun wil (of het ontbreken daarvan) slechts beperkt (of niet) heeft gebonden, niet slagen.
Het hof overweegt dat de man ook in eerste aanleg al heeft gewezen op de omstandigheid dat de vrouw jurist is en de tekst van de overeenkomst zelf heeft opgesteld, en dat hij het huurrecht wilde verkrijgen omdat hij op zijn kosten een zomerhuis wilde realiseren op deze plek. In hoger beroep heeft de man deze laatste omstandigheid aldus beschreven, dat hij als architect bedrijfsmatig wilde investeren in het ontwerpen, de bouw en inrichting van een prefab zomerhuis, dat hij de substantiële kosten van ca. € 100.000,- zelf moest dragen en dat de man daarom, ter vermijding van mogelijke toekomstige problemen, als voorwaarde heeft gesteld dat het alleen kon doorgaan als hij huurder van het terrein zou worden en de vrouw ten gunste van de man afstand zou doen van haar medehuurderschap. Het hof stelt vast dat deze lezing niet alleen in de weg staat aan een door partijen beoogde beperkte werking van de bedingen in de overeenkomst, maar ook dat het beroep van de vrouw op dwaling, misleiding, misbruik van recht of onrechtmatig handelen van de man niet kan slagen in het licht van het voorgaande, en voorts bij gebreke van een in het licht van de vaststaande feiten voldoende feitelijke onderbouwing.
3.6.
De vrouw stelt in de grieven aan de orde dat de overeenkomst is geëxpireerd door het voltooien van de bouw en het verstrijken van de termijn van vijf jaar, en dat de vrouw de overeenkomst heeft ontbonden en dat zij deze heeft opgezegd.
De vrouw geeft in de toelichting op haar grief aan dat de tijdelijkheid “
voor de overdracht tot einde bouw (…) evident [was] gezien stopzetting betaling jurken bij einde bouw. Termijn ook van toepassing op overdracht gezien lage prijs voor die overdracht”. Verder voert de vrouw aan dat de overeenkomst wel een duurovereenkomst is die kan worden opgezegd “want bevat een termijn en de overdracht betreft het gebruik van [de vrouw] duurovereenkomst met PWN”, en dat de vrouw niet meer kan overdragen dan zij heeft.
De grieven treffen reeds geen doel omdat, zoals de man ook heeft gesteld, de tekst van de overeenkomst duidt op een onvoorwaardelijke overdracht en geen aanknopingspunten biedt voor een tijdelijke overdracht, en ook omdat een termijn in verband met de bouw ontbreekt. Er is wel een periode voor de betaling door de man van de kosten van kledingstukken voor de vrouw overeengekomen (winter 2012 t/m winter 2017), maar dit beding geeft geen aanknopingspunt voor de gestelde tijdelijkheid, en ook aanknopingspunten voor de opzegbaarheid van de overeenkomst ontbreken.
De vrouw heeft voorts een beroep gedaan op ontbinding van de overeenkomst. Het hof begrijpt de stellingen van de vrouw aldus, dat zij hiertoe wenst aan te voeren dat de man van zijn kant de overeenkomst niet is nagekomen, doordat hij slechts de eerste anderhalf jaar enkele kledingstukken heeft betaald maar daarna met betalen is gestopt. Het hof wijst dit standpunt van de hand en verwijst op dit onderdeel naar de schriftelijke reactie van de toenmalige advocaat van de man mr. Abma van 7 november 2018. Kort gezegd, kon op dat moment geen verzuim van de zijde van de man worden aangenomen, nu een tijdige en toereikende aanwijzing van de vrouw tot een te betalen kledingstuk had ontbroken, waarbij bovendien de man nog heeft aangeboden de vrouw alsnog schadeloos te stellen. Het hof wijst in dit verband in het bijzonder op de pin-bon van 3 juli 2015 van € 563,- die de vrouw bij de man heeft ingediend, waarop de man heeft meegedeeld “niet voldaan i.v.m. meerdere jurken”. Het lag in het licht van hetgeen partijen waren overeengekomen op de weg van de vrouw de betaling van één kledingstuk door de man aan te wijzen, hetgeen zij destijds heeft nagelaten.
3.7.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de grieven van de vrouw niet slagen, en dat het bestreden vonnis in stand dient te blijven. Voor een omkering van de bewijslast als door de vrouw bepleit bestaat, voor zover al relevant, geen aanleiding. De primaire vorderingen van de vrouw in hoger beroep onder 1 tot en met 5 dienen reeds op grond van het voorgaande te worden afgewezen.
3.8.1.
De vrouw heeft bij vermeerdering van eis een aantal vorderingen ingesteld, die het hof in het onderstaande achtereenvolgens zal bespreken. Het hof stelt hierbij voorop dat in enkele gevallen een feitelijke grondslag ontbreekt.
3.8.2.
Voor zover de vrouw (subsidiair) een vordering van € 5.250,- baseert op misleiding of onrechtmatig handelen van de man is deze vordering onvoldoende feitelijk onderbouwd. In haar petitum maakt de vrouw aanspraak uit hoofde van onverschuldigde betaling maar deze grondslag heeft zij in het lichaam niet (voldoende kenbaar) aan de orde gesteld. De vordering dient daarom te worden afgewezen.
3.8.3.
De vordering van € 1.750,- ter zake van zeven nog aan te schaffen Rundholz jurken, is niet van een onderbouwing voorzien in het lichaam van de memorie van grieven, zodat – ook in het licht van het verweer - niet tot de vaststelling kan worden gekomen dat sprake is van een opeisbare vordering, zodat deze vordering reeds op deze grond dient te worden afgewezen.
3.8.4.
De vrouw vordert vaststelling van een verklaring voor recht dat haar een recht van ‘first refusal’ toekomt op het moment dat de man het zomerhuis wil verkopen. Daarnaast vordert de vrouw dat de man wordt verplicht zijn huurrecht aan de vrouw dan wel aan haar kinderen over te dragen zodra hijzelf niet meer op het gehuurde verblijft of het zomerhuis aan derden verhuurt.
De man heeft onder meer erop gewezen dat een onderbouwing van deze vorderingen ontbreekt, en het hof sluit zich daar bij aan, Deze vorderingen komen reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking.
3.8.5.
De vrouw vordert (sub 6a) een bedrag van € 1.750,-, zijnde de helft van door haar gemaakte (onnodige) kosten van een staanplaats van een caravan ad € 3.500,-. De voorwaarde die de vrouw hierbij noemt, luidt: “Indien de OO geen rechtskracht (gehad) blijkt te hebben”, dan zou zij deze kosten onnodig hebben gemaakt. Naast het gegeven dat deze voorwaarde niet is vervuld, overweegt het hof dat deze vordering een voldoende kenbare, feitelijke en juridische grondslag ontbeert en daarom dient te worden afgewezen.
3.8.6.
De vrouw vordert (sub 6b) van haar petitum een bedrag van € 7.500,-, zijnde de helft van de door de vrouw genoemde waarde van de gemeenschappelijke inboedel van de door partijen bewoonde woning aan [A-straat] . De vrouw heeft als productie 32 in hoger beroep een lijst in het geding gebracht waarop inboedelzaken zijn opgenomen ter waarde van € 15.000,- en zij maakt aanspraak op de helft van die waarde.
De man heeft als verweer aangevoerd dat de inboedel al is verdeeld. Voor zover het hof anders oordeelt, moet er rekening mee worden gehouden dat de vrouw zelf een deel van de inboedel heeft verkregen die niet in de lijst is opgenomen en dat de waarde daarvan dient te worden meegenomen, waardoor de vrouw per saldo geen vordering op de man heeft. Daarnaast heeft de man verweren aangevoerd die zien op specifieke onderdelen van de inboedellijst.
Het hof overweegt dat partijen van mening verschillen over de samenstelling van de inboedel. De man voert op alle onderdelen van de door de vrouw opgestelde lijst verweer, en hij betwist ook de door de vrouw toegekende waarde.
Uit de toelichting van de vrouw blijkt dat zij een deel van de inboedel heeft verkregen, maar dat zij daarmee niet accepteert of heeft geaccepteerd dat de inboedel is verdeeld.
Het hof is bij deze stand van zaken -daargelaten de vraag of de inboedel wel of niet is verdeeld- niet in staat vast te stellen wat de omvang en samenstelling van de gemeenschappelijke inboedelzaken was, welke zaak aan wie is toegekomen, en welke waarde aan de betreffende zaak dient te worden toegekend. Het hof wijst erop dat partijen in artikel 14 van hun samenlevingsovereenkomst een regeling hebben getroffen die ziet op de wijze van verdeling van deze gemeenschappelijke zaken na het beëindigen van de samenwoning, waarbij onder meer een deskundige de waarde van roerende zaken vaststelt indien partijen geen overeenstemming over die waarde bereiken. Het hof is in het licht van het voorgaande hoe dan ook niet in staat vast te stellen dat de vrouw uit hoofde van overbedeling van de man enig bedrag toekomt, zodat haar vordering niet kan worden toegewezen.
3.8.7.
De vrouw vordert een bedrag van € 40.000,-, de helft van de waarde van het (demontabele) zomerhuis die zij stelt op € 80.000,-. De vrouw wijst hierbij onder meer op de werking van artikel 7 lid 1 sub a van de samenlevingsovereenkomst.
Het hof is met de man van oordeel dat het betreffende artikel ziet op zaken die verband houden met de gemeenschappelijk bewoonde woning. Daartoe behoort het (demontabele) zomerhuis niet. De man wijst in dit verband (nogmaals), en naar het oordeel van het hof terecht, op hetgeen reeds tussen partijen bindend is vastgesteld in rechtsoverweging 6 van de beschikking van 10 juli 2018: “
[de vrouw] heeft erkend dat [de man] het eigendomsrecht heeft van het zomerhuis omdat hij het huis heeft gebouwd en gefinancierd.” Daarmee komt de grondslag aan deze vordering te ontvallen en dient deze te worden afgewezen.
3.8.8.
De vrouw heeft na de verkoop van het (strand)huisje te [plaats C] een bedrag van € 7.500,- vanuit haar privévermogen aan de man betaald ten behoeve van het zomerhuis. De vrouw vordert dat bedrag terug.
De man voert aan dat hij dit bedrag al op 23 april 2014 heeft terugbetaald, waartoe hij een kopie van een overboeking van/naar zijn ING bankrekening heeft overgelegd met de aanhef: “
Details af- en bijschrijving”. Uit het afschrift blijkt dat een overboeking heeft plaatsgevonden op 23 april 2014, waarbij een bedrag van € 7.500,- is overgeschreven met als omschrijving “
Omschrijving: eerste helft [plaats C]” waarbij als tegenrekening is genoemd de ABN Amro rekening op naam van de vrouw eindigend op [laatste 3 cijfers] . Uit het stuk valt niet op te maken of het gaat om een bijschrijving of een afschrijving.
De vrouw heeft daarop bij akte na memorie van antwoord een bankafschrift in het geding gebracht waaruit volgt dat zij vanaf haar ABN Amro rekening, eindigend op [laatste 3 cijfers] , op 22 april 2014 een bedrag van € 7.500,- aan de man heeft overgemaakt, met exact die omschrijving. Het hof gaat, gelet op de aansluitende datums en de eensluidende omschrijvingen bij de overboekingen, ervan uit dat het afschrift van de man de bijboeking van het door de vrouw overgemaakte bedrag behelst.
Bij die stand van zaken dient de man te worden veroordeeld aan de vrouw genoemd bedrag terug te betalen, zoals de vrouw heeft gevorderd. De man heeft niet bestreden dat hij dat bedrag is verschuldigd en zijn feitelijke stelling dat hij de vrouw heeft terugbetaald houdt in het licht van het door de vrouw getoonde bewijsmiddel geen stand.
3.8.9.
De vrouw vordert betaling door de man van een bedrag van € 4.825,-, zijnde de helft van het saldo van een en/of rekening van partijen bij SNS bank (eindigend op [rekeningnummer] ) per 28 maart 2017. De man heeft de rekening nadien opgeheven en de vrouw maakt jegens de man aanspraak op haar aandeel. De vrouw wijst hierbij op artikel 7 lid 1 sub c van de samenlevingsovereenkomst, waarin kort gezegd is bepaald dat partijen gelijk gerechtigd zijn tot het saldo van gemeenschappelijke rekeningen.
De man voert verweer, waarbij hij stelt dat de betreffende rekening uitsluitend werd gevoed vanuit huuropbrengsten uit de verhuur van de (boven)woning van de man. Deze stelling, indien al juist, doet naar het oordeel van het hof niet af aan de gerechtigdheid van partijen bij helfte tot het saldo op grond van de samenlevingsovereenkomst. Ook het verweer van de man dat hij de vrouw al € 10.000,- heeft betaald, bevrijdt de man niet van zijn verplichting. De vrouw heeft aangevoerd dat de man op grond van de samenlevingsovereenkomst aan haar een bedrag is verschuldigd van € 8.000,- en dat de betaling van € 2.000,- zag op (het aandeel van de vrouw in) de auto plus parkeervergunning op naam van de vrouw die de man overnam. Daarom kan niet worden vastgesteld dat de man al bevrijdend heeft betaald.
De man heeft nog aangegeven dat als peildatum 7 juli 2017 dient te worden aangehouden, de vertrekdatum van de vrouw. In het licht van de vaststelling in het bestreden vonnis dat de relatie in april 2017 is geëindigd en de vrouw vervolgens tijdelijk in het zomerhuis is gaan verblijven, tegen welke vaststelling niet is gegriefd, is er onvoldoende grondslag voor het aannemen van de door de man aangegeven datum als peildatum.
Bij die stand van zaken dient de door de vrouw gevorderde betaling te worden toegewezen.
3.8.10.
De vordering van de vrouw van € 565,- uit hoofde van “
achterhouden, verdwijning, slijtage en vernietiging van een antieke tafel, design bestek en een broodrooster etc.” die zij voor gebruik in de door de man verhuurde woning ter beschikking heeft gesteld, is onvoldoende feitelijk onderbouwd en dient reeds op deze grond te worden afgewezen.
3.9.
De vordering sub 8 (bedoeld zal zijn 7, opmerking hof) van de vrouw is onvoldoende concreet en mist bovendien voldoende onderbouwing zodat ook deze dient te worden afgewezen.
3.10.
De slotsom van het voorgaande is dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd. Het hof zal de vorderingen die de vrouw in hoger beroep heeft ingesteld, betreffende haar vergoedingsrecht vanwege de investering in het zomerhuis en de verdeling van het saldo van de en/of rekening bij SNS Bank, toewijzen. Het hof zal de overige vorderingen van de vrouw in hoger beroep afwijzen. Partijen worden niet toegelaten tot bewijslevering. Het bewijsaanbod van de vrouw is daarvoor -voor zover zij al aan haar stelplicht heeft voldaan- niet voldoende gespecificeerd, en het bewijsaanbod van de man is beperkt tot zijn stelling dat er al verdeling heeft plaatsgevonden. Die stelling leidt echter, ook indien juist, niet tot een andere uitkomst van de procedure.
Nu het geschil voortkomt uit de affectieve relatie tussen partijen ziet het hof aanleiding de kosten tussen partijen te compenseren. De proceskostenveroordeling in eerste aanleg zal het hof gelet op de mate van gelijk en ongelijk, in stand laten.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 7.500,- uit hoofde van vergoeding van het door de vrouw ten behoeve van het zomerhuis aan de man betaalde bedrag;
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 4.825,- uit hoofde van overbedeling van de man vanwege het op de peildatum aanwezige saldo op de SNS rekening;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. H.A. van den Berg, mr. A.R. Sturhoofd en mr. J. Kloosterhuis en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2022.