ECLI:NL:GHAMS:2022:1520

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
21/00496
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J-P.R. van den Berg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 mei 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 4 juni 2021. De rechtbank had de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2013, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst, vernietigd en de inspecteur veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn. De inspecteur had eerder op 2 december 2017 een navorderingsaanslag opgelegd, die na bezwaar door de inspecteur werd gehandhaafd. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep met afgerond acht maanden was overschreden, maar dat deze overschrijding geheel toe te rekenen was aan de bezwaarfase. In hoger beroep heeft het Hof de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het Hof zich aansloot bij de overwegingen van de rechtbank over de overschrijding van de redelijke termijn en de toekenning van de immateriële schadevergoeding. Het Hof heeft geoordeeld dat de verzoeken van de gemachtigde van belanghebbende om de behandeling van het bezwaar aan te houden, de duur van het proces hebben beïnvloed en dat de gevolgen hiervan voor rekening van belanghebbende komen. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond was en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 21/00496
24 mei 2022
uitspraak van de vijfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [A] )
tegen de uitspraak van 4 juni 2021 in de zaak met kenmerk HAA 20/1249 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 2 december 2017 voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.718.
1.2.
Na tegen de hiervoor vermelde navorderingsaanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur, bij uitspraak op bezwaar van 11 december 2019, de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. Bij uitspraak van 4 juni 2021 heeft de rechtbank daarop als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’).
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar in stand blijven;
- veroordeelt verweerder tot betaling van immateriële schadevergoeding ten bedrage van € 1.000;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.333, en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 15 juli 2021 en aangevuld op 12 augustus 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 17 maart 2022 heeft de inspecteur de navorderingsaanslag (ambtshalve) verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.390.
1.6.
Op 7 april 2022 is een nader stuk ontvangen van belanghebbende. Een afschrift hiervan is verstrekt aan de wederpartij.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“l. Eiser is geboren op [..-..-....] en was in het onderhavige jaar gehuwd met [B] (hierna: partner).
2. Eiser heeft op 11 maart 2014 digitaal aangifte ib/pvv over het jaar 2013 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.390. De in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten bedragen € 2.270 en de in aftrek gebrachte giften bedragen € 58.
3. Verweerder heeft met dagtekening 14 juni 2014 de definitieve aanslag ib/pvv 2013 aan eiser opgelegd, conform de ingediende aangifte.
4. De gemachtigde van eiser is werkzaam bij [de maatschap] .
Verweerder is in 2015 begonnen aan een onderzoek dat in april 2015 leidde tot de conclusie dat er een verhoogd risico was op onjuistheden in de door [de maatschap] ingediende aangiften ib/pvv. Als gevolg hiervan is er een steekproef gedaan en zijn op 30 juni 2015 vragenbrieven gezonden in 173 zaken. Naar aanleiding van de resultaten van deze vragenbrieven is geconcludeerd dat het onderzoek moest worden uitgebreid en is besloten alle digitaal door [de maatschap] ingediende aangiften waarbij de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkwamen te onderzoeken.
5. In het kader van het in punt 4 vermelde onderzoek heeft verweerder eiser per brief met dagtekening 14 maart 2017 gevraagd om informatie over de door hem in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten en giften. Verweerder heeft op 28 augustus 2017 een reactie van de gemachtigde van eiser ontvangen.
6. Verweerder heeft eiser bij brief met dagtekening 28 augustus 2017 geïnformeerd over zijn voornemen om een navorderingsaanslag op te leggen. Verweerder heeft op 11 september 2017 een reactie van de gemachtigde van eiser ontvangen.
7. Verweerder heeft eiser bij brief met dagtekening 14 november 2017 medegedeeld dat een navorderingsaanslag zal worden opgelegd aan eiser.
8. Verweerder heeft met dagtekening 2 december 2017 de navorderingsaanslag ib/pvv 2013 aan eiser opgelegd. Daarbij heeft verweerder de door eiseres geclaimde aftrek specifieke zorgkosten en giften volledig gecorrigeerd.
9. Verweerder heeft op 20 december 2017 het (pro forma) bezwaarschrift van de gemachtigde van eiser tegen de navorderingsaanslagen ontvangen. Verweerder heeft bij brieven van 5 februari 2018 en 5 maart 2018 de gemachtigde van eiser verzocht het bezwaarschrift nader te motiveren.
10. Verweerder heeft op 19 maart 2018 de nadere motivering van het bezwaarschrift van de gemachtigde van eiser ontvangen.
11. Verweerder heeft bij brief met dagtekening 11 februari 2019 een vooraankondiging van de uitspraak op het bezwaarschrift aan de gemachtigde van eiser verstuurd.
12. Verweerder heeft bij brief met dagtekening 26 augustus 2019 de gemachtigde van eiser uitgenodigd voor een hoorgesprek op 10 september 2019 te Amsterdam.
13. Bij brief van 3 september 2019 heeft de gemachtigde van eiser aangegeven telefonisch gehoord te willen worden. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen en de gemachtigde bij brief van 9 september 2019 nogmaals uitgenodigd voor een hoorgesprek op 8 oktober 2019. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen.
14. Verweerder het met dagtekening 11 december 2019 uitspraak op bezwaar gedaan.
Het bezwaar tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 2013 is ongegrond verklaard.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.2.
In de brief van belanghebbende van 15 maart 2018 aan de inspecteur, met als opschrift “Bezwaarschrift (motivering) en verzoek om uitstel van betaling”, heeft zijn gemachtigde (onder meer) als volgt geschreven:

Materieel Specifiek
(…)
Tijdens het hoorgesprek aangaande dat bezwaar [toevoeging Hof: aangaande de IB/PVV over het jaar 2015] is met de behandelaar - [C] - afgesproken dat het bezwaar zal worden aangehouden tot de procedure over 2014 is geëindigd. Ik verzoek u hetzelfde te doen met 2013.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil in hoeverre belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil - voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen:

Immateriële schadevergoeding
33. De gemachtigde van eiser heeft verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding. Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank als volgt. Het bezwaarschrift is ingediend op 20 december 2017, de uitspraak op bezwaar is gedaan op 11 december 2019 en de rechtbank doet uitspraak op 4 juni 2021, zodat in deze zaak de redelijke termijn in beginsel is overschreden met (afgerond) 18 maanden. De rechtbank ziet echter aanleiding om de termijn in dit geval wegens bijzondere omstandigheden te verlengen. Nadat eiser hierom had verzocht, hebben partijen afgesproken om de behandeling van het bezwaar aan te houden, totdat op het geschil over de navorderingsaanslag ib/pvv 2014 was beslist. Eiser heeft dit verzoek op 15 maart 2018 gedaan en op 28 januari 2019 is op het bezwaar tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 2014 beslist, waardoor de redelijke termijn verlengd dient te worden met tien en een halve maand. Rekening houdend met deze verlenging, is de redelijke termijn overschreden met, afgerond, 8 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000 welke volledig is toe te tekenen aan de bezwaarfase.
34. De rechtbank zal verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding
van € 1.000 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en het beroep met afgerond acht maanden is overschreden. Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank over de aanvang (ontvangst van het bezwaarschrift op 20 december 2017) en het einde van de termijn (de uitspraak van de rechtbank van 4 juni 2021) en de aan belanghebbende toe te rekenen vertraging van tien en een halve maand, die is veroorzaakt door een verzoek van de gemachtigde van belanghebbende om het bezwaar aan te houden tot de procedure over het jaar 2014 is geëindigd (zie hiervoor onder 2.2). Dit verzoek van de gemachtigde van belanghebbende is een bijzondere omstandigheid die van invloed is op de duur van het proces en daarmee op de redelijke termijn. Het argument van belanghebbende dat dit verzoek “toevallig voorgesteld [is]” en “geen invloed [heeft] gehad op de termijn van het doen van uitspraak”, honoreert het Hof niet. Anders dan belanghebbende kennelijk meent is in het onderhavige geval geen sprake van een situatie waarin hij of zijn gemachtigde enkel heeft ingestemd met een door het bestuursorgaan gedaan verzoek om uitstel voor het doen van uitspraak, maar is sprake van een door zijn gemachtigde gedaan verzoek om uitstel voor het doen van uitspraak. De gevolgen van het honoreren van verzoeken die deze gemachtigde doet, komen voor rekening en risico van de persoon die hij vertegenwoordigt, in dit geval belanghebbende. De redelijke termijn voor bezwaar en beroep komt daarmee op twee jaar en tien en een halve maand, zodat de redelijke termijn met afgerond acht maanden is overschreden. Deze overschrijding is geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase.
5.2.
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. J-P.R. van den Berg, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn, als griffier. De beslissing is op 24 mei 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.