ECLI:NL:GHAMS:2022:1487

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 april 2022
Publicatiedatum
17 mei 2022
Zaaknummer
K21-230142
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van beklag inzake valse aangifte en onttrekking van minderjarige aan ouderlijk gezag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 april 2022 uitspraak gedaan in een beklagprocedure. Klaagster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. Z. Boufadiss, heeft een klaagschrift ingediend tegen de beslissing van de officier van justitie om geen strafvervolging in te stellen tegen de beklaagden. De beklaagden zouden zich schuldig hebben gemaakt aan het doen van valse aangifte, schending van het ambtsgeheim en onttrekking van een minderjarige aan het ouderlijk gezag. De advocaat-generaal heeft in een verslag van 17 januari 2022 geadviseerd het beklag af te wijzen.

Tijdens de behandeling in raadkamer op 3 februari 2022 heeft klaagster haar beklag toegelicht. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de verjaring van de aangiften. De feiten waarover klaagster aangifte heeft gedaan, zijn gepleegd in 2014 en 2015. Het hof heeft vastgesteld dat de verjaringstermijn voor de strafbare feiten, waaronder het doen van een valse aangifte en schending van het ambtsgeheim, op 7 oktober 2021 is verstreken, waardoor het recht tot strafvervolging is vervallen.

Daarnaast heeft het hof beoordeeld of de beklaagden strafrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld door de minderjarige dochter van klaagster op 6 oktober 2015 in [land] bij haar weg te halen. Het hof concludeert dat de beslissing van het Nederlandse hof over het ouderlijk gezag op dat moment ook in [land] erkend werd, waardoor de beklaagden niet kunnen worden vervolgd voor onttrekking aan het wettig gezag. Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat er geen grond is voor vervolging en heeft het beklag afgewezen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
beklagkamer
rekestnummer K21-230142
Beschikking op het beklag van:
[klaagster],
klaagster,
woonplaats kiezende op het kantooradres van haar gemachtigde, mr. Z. Boufadiss,
advocaat te Amsterdam.

1.Het beklag

Het hof heeft het klaagschrift, gedateerd op 19 maart 2021, ontvangen. Het beklag richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie bij het arrondissementsparket Noord-Holland om geen strafvervolging in te stellen tegen
[beklaagden](hierna: beklaagden) ter zake van het doen van valse aangifte, schending van het ambtsgeheim en onttrekking van een minderjarige aan het ouderlijk gezag.

2.Het verslag van de advocaat-generaal

Bij verslag van 17 januari 2022 heeft de advocaat-generaal het hof in overweging gegeven het beklag af te wijzen.

3.De voorhanden stukken

Het hof heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift;
- het verslag van de advocaat-generaal;
- het dossier van de politie;
- het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie bij het arrondissementsparket Noord-Holland
van 13 juli 2021.
De behandeling in raadkamer
Het hof heeft klaagster in de gelegenheid gesteld op 3 februari 2022 het beklag toe te lichten. Klaagster is, bijgestaan door de gemachtigde, in raadkamer verschenen en heeft het beklag toegelicht en gehandhaafd.
De advocaat-generaal is bij de behandeling in raadkamer aanwezig geweest. In hetgeen in raadkamer naar voren is gekomen heeft deze geen aanleiding gevonden de conclusie in het verslag te herzien.

4.De beoordeling van het beklag

De feiten waarvan aangifte is gedaan hebben betrekking op de omgang met [naam], de minderjarige dochter van klaagster en haar ex-partner, beklaagde [beklaagde 1]. Klaagster is in het najaar van 2014 met [naam] verhuisd naar [land]. Op 6 oktober 2015 heeft beklaagde [beklaagde 1] – in samenwerking met het televisieprogramma
[programma] –[naam] in [land] bij klaagster weggehaald.
Hierbij waren beklaagde [beklaagde 2] en beklaagde [beklaagde 3] aanwezig, alsmede de lokale [land] politie. [beklaagde 1] is de volgende dag met [naam] naar Nederland vertrokken.
Volgens klaagster zijn in de loop van deze gebeurtenissen door beklaagden meerdere strafbare feiten gepleegd, namelijk het doen van een valse aangifte, schending van het ambtsgeheim door het delen van vertrouwelijke (politie)gegevens en het op onrechtmatige wijze weghalen van [naam] bij klaagster.
Voor de weergave van de overige feitelijke uitgangspunten die van belang zijn voor de beoordeling verwijst het hof naar de inhoud van het ambtsbericht.
Het hof heeft te beoordelen of de strafrechter die over deze zaak zou moeten oordelen – al dan niet na nader onderzoek – zou kunnen komen tot een veroordeling voor enig strafbaar feit. Daarnaast moet het hof beoordelen of er, gelet op alle omstandigheden, voldoende belang is bij het alsnog instellen van strafrechtelijke vervolging. Indien het antwoord op beide vragen bevestigend luidt, zal een bevel tot vervolging worden gegeven.
De overwegingen van het hof
Het doen van een valse aangifte en schending van het ambtsgeheim
Klaagster heeft aangifte gedaan tegen beklaagde [beklaagde 1] wegens het doen van valse aangiften tegen klaagster op 7 oktober 2014 en 11 mei 2015 ter zake van onttrekking van hun minderjarige dochter aan het wettig gezag. Daarnaast heeft klaagster aangifte gedaan tegen (ambtenaren van) politie en justitie wegens schending van het ambtsgeheim, door op verschillende tijdstippen in 2015 (politie)gegevens te delen met de makers van het programma
[programma].
Het gaat om oudere feiten en vooraf moet beoordeeld worden of het recht tot strafvervolging nog bestaat.
Verjaring
Artikel 70, aanhef en onder 2 Sr luidt:
“Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
(…)
2° in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld”
Artikel 71 Sr bepaalt, voor zover hier van toepassing, dat de termijn van verjaring aanvangt op de dag na die waarop het feit is gepleegd.
Artikel 72, eerste lid, luidt:
“Elke daad van vervolging stuit de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde.”
Het doen van een valse aangifte is strafbaar gesteld bij artikel 188 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). De maximale straf voor dit feit is een gevangenisstraf van een jaar of een geldboete van de derde categorie.
Schending van het ambtsgeheim is strafbaar gesteld bij artikel 272 Sr. Voor dit feit is de maximale straf een gevangenisstraf van een jaar of een geldboete van de vierde categorie.
Voor beide strafbare feiten geldt derhalve een wettelijke verjaringstermijn van zes jaren.
Deze termijn is, gelet op de in de aangiften genoemde pleegdata, laatstelijk op 7 oktober 2015 aangevangen. Er is geen daad van vervolging verricht, op grond waarvan de verjaring zou worden gestuit. Dit betekent dat de verjaringstermijn ten aanzien van beide feiten uiterlijk 7 oktober 2021 is verstreken.
Bij deze stand van zaken zou de strafrechter – nog afgezien van de vraag of voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is voor een veroordeling van beklaagden – slechts het Openbaar Ministerie wegens verjaring van het recht tot strafvervolging niet-ontvankelijk kunnen verklaren en niet toe komen aan de vraag of voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is voor een bewezenverklaring van het doen van een valse aangifte dan wel schending van het ambtsgeheim.
Onttrekking van een minderjarige aan het wettig gezag in [land]
Het hof dient voorts te beoordelen of beklaagden strafrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld door [naam] op 6 oktober 2015 in [land] bij klaagster weg te halen. Volgens klaagster hebben beklaagden [naam] hiermee in ieder geval onttrokken aan het wettig gezag.
Bij beslissing van het gerechtshof Amsterdam van 25 augustus 2015 is het ouderlijk gezag over [naam] toegekend aan beklaagde [beklaagde 1]. De beslissing is op die datum uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Klaagster en het openbaar ministerie verschillen van mening over de vraag of deze beslissing over het ouderlijk gezag van de Nederlandse rechter rechtstreekse werking had in [land].
Volgens klaagster is dat niet het geval, nu rechterlijke beslissingen van een andere lidstaat, gelet op het bepaalde in de Verordening Brussel II-bis, eerst via een aparte procedure door een [land] rechter moeten worden erkend om te kunnen worden tenuitvoergelegd. Omdat deze erkenningsprocedure op 6 oktober 2015 nog niet was afgerond, was beklaagde [beklaagde 1] op dat moment in [land] in de optiek van klaagster nog niet belast met het ouderlijk gezag over [naam].
Het openbaar ministerie stelt dat de beslissing van het Nederlandse hof over het ouderlijk gezag op grond van de Verordening Brussel II-bis in [land] directe werking had.
Het hof overweegt als volgt.
De verordening Brussel II-bis (hierna: de verordening) is een verordening van de Europese Unie betreffende de internationale rechterlijke bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en beslissingen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid. Daaronder vallen tevens beslissingen over gezags- en omgangsrecht.
De verordening is van toepassing in alle EU-lidstaten, met uitzondering van Denemarken.
Artikel 21, eerste lid, van de verordening bepaalt dat de in een lidstaat gegeven beslissing in de andere lidstaten wordt erkend zonder dat daartoe enigerlei procedure vereist is. Op grond van het derde lid van dit artikel staat het een belanghebbende vrij een verzoek tot erkenning of niet-erkenning van de beslissing in te dienen; dit is echter geen constitutief vereiste voor erkenning.
Dit brengt mee dat de beslissing van het Nederlandse hof zonder nadere procedure in [land] werd erkend en dat het eenhoofdig ouderlijk gezag van beklaagde [beklaagde 1] (ook daar) is aangevangen zodra die door het gerechtshof te Amsterdam gegeven beslissing uitvoerbaar werd, te weten op 25 augustus 2015. Dat beklaagde daarnaast in [land] nog een procedure heeft aangespannen, waarin ook door een [land] rechter uitspraak is gedaan, staat aan die erkenning niet in de weg. Het hof ziet derhalve geen aanleiding op dit punt prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie, zoals de gemachtigde heeft verzocht.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof dat de strafrechter niet tot een bewezenverklaring zal kunnen komen dat beklaagden [naam] op 6 oktober 2015 in [land] hebben onttrokken aan het wettig gezag (van klaagster); dit gezag berustte immers op dat moment ook in [land] bij beklaagde [beklaagde 1]. Evenmin volgt uit het dossier dat beklaagden zich hebben schuldig gemaakt aan enig ander bij de Nederlandse wet strafbaar gesteld feit.
Het hof is dan ook van oordeel dat er goede redenen zijn om in deze zaak geen vervolging te gelasten. Het beklag is ongegrond.
Het hof zal daarom als volgt beslissen.

5.De beslissing

Het hof wijst het beklag af.
Deze beschikking, waartegen voor betrokkenen geen rechtsmiddel openstaat, is gegeven op
13 april 2022 door mrs. P.F.E. Geerlings, voorzitter, E. van Die en M. van der Horst, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Huizenga, griffier, en ondertekend door de voorzitter en de griffier.