ECLI:NL:GHAMS:2022:1461

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
17 mei 2022
Zaaknummer
200.269.744/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake alimentatie en beslagvrije voet in relatie tot inwonende kinderen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) met betrekking tot de hoogte van de beslagvrije voet en alimentatiebetalingen. Het hof heeft eerder op 21 december 2021 een tussenarrest gewezen en verwees naar eerdere arresten voor het verloop van het geding. De zaak betreft de vraag of het inwonend zijn van de zoon van de beslagene invloed heeft op de hoogte van de beslagvrije voet. Het hof oordeelt dat de aanwezigheid van de zoon geen invloed heeft op de hoogte van de beslagvrije voet, en dat de hoogte van het salaris van de beslagene in aanmerking moet worden genomen.

LBIO had in zijn akte na het tweede tussenarrest een totaalbedrag van € 27.200,78 genoemd dat [X] over de periode van oktober 2018 tot en met december 2021 had moeten inhouden. [X] betwistte dit bedrag en stelde dat het af te dragen bedrag € 8.342,39 bedroeg. Het hof oordeelt dat de door LBIO opgevoerde bedragen over de periode van april 2020 tot en met december 2020 neerwaarts moeten worden aangepast, omdat de beslagvrije voet niet gehalveerd kan worden enkel op basis van het inwonend zijn van de zoon.

Het hof concludeert dat [X] over de tijdvakken voor 1 januari 2021, afgezien van rente en kosten, meer dan het totaalbedrag van € 8.342,39 heeft afgedragen en dat er thans geen inhoudings- of betalingsverplichting meer voor [X] geldt. Het hof vernietigt het bestreden vonnis voor het overige, stelt het te betalen bedrag vast op € 8.342,39 en compenseert de kosten van het hoger beroep, zodat partijen ieder de eigen kosten dragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.269.744/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 7584358 CV EXPL 19-5513
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 mei 2022
inzake
[X] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellante,
advocaat: mr. J.D. van Vlastuin te Veenendaal,
tegen
LANDELIJK BUREAU INNING ONDERHOUDSBIJDRAGEN,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.D. Rischen te Rotterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna wederom [X] en LBIO genoemd.
Het hof heeft op 21 december 2021 een tweede tussenarrest gewezen (verder: het tweede tussenarrest). Voor het verloop van het geding in hoger beroep tot die datum wordt naar dat arrest en naar het tussenarrest van 24 augustus 2021 verwezen.
Vervolgens hebben LBIO en [X] achtereenvolgens een akte en een antwoordakte, beide met producties, genomen.
Ten slotte is wederom arrest gevraagd.

2.Verdere beoordeling

2.1.
Bij het tweede tussenarrest heeft het hof de zaak naar de rol verwezen opdat LBIO bij akte zijn eis zou actualiseren op basis van de meest recente gegevens en het (in dat arrest gegeven) oordeel van het hof met betrekking tot het niet in aanmerking nemen van zorgtoeslag. LBIO diende gemotiveerd en met stukken toegelicht aan te geven welk bedrag het per de datum van zijn te nemen akte van [X] te vorderen heeft en hoeveel er vervolgens per maand door [X] diende te worden betaald.
2.2.
In zijn akte na tussenarrest stelt LBIO het totaalbedrag dat [X] over de periode van oktober 2018 tot en met december 2021 op het inkomen van [Y] had moeten inhouden en aan LBIO had moeten betalen op € 27.200,78. Daarnaast stelt LBIO dat [X] gehouden blijft maandelijks al hetgeen [Y] boven de beslagvrije voet aan inkomsten geniet in te houden en aan LBIO af te dragen. [X] stelt het over voormelde periode af te dragen bedrag op € 8.342,39 en meent niet tot verdere inhoudingen en betalingen gehouden te zijn. Het hof oordeelt als volgt.
2.3.
Het verschil tussen de door LBIO respectievelijk [X] genoemde bedragen wordt veroorzaakt door de volgende twee factoren.
2.3.1.
Ten eerste heeft LBIO de in aanmerking te nemen basis beslagvrije voet vanaf april 2020 gehalveerd omdat diens zoon per 30 maart 2020 bij [Y] is komen wonen en deze volgens LBIO verondersteld mag worden eigen inkomsten te genieten. Dit leidt volgens LBIO tot een door [X] aan hem te betalen bedrag van € 3.330,27 over de periode van april 2020 tot en met juni 2020 en van € 4.304,88 over de periode van juli 2020 tot en met december 2020. [X] erkent dat diens zoon eind maart 2020 bij [Y] is komen wonen, maar betwist met een beroep op het bepaalde in artikel 475d lid 5 Rv (oud) dat deze omstandigheid kan leiden tot een halvering van de beslagvrije voet. Dat kan volgens haar alleen als de echtgenoot of geregistreerde partner van de beslagene inkomsten heeft. Gezien het bepaalde in het hier toepasselijke artikel 475d lid 5 Rv (oud) is dat juist. Niet gesteld of gebleken is daarbij dat de zich in artikel 475g lid 2 Rv (oud) bedoelde situatie zich voordoet. Dit betekent dat de door LBIO opgevoerde bedragen over de periode van april 2020 tot december 2020 neerwaarts moeten worden aangepast. Gelet op de producties 17 en 18 van LBIO is de berekening van [X] op dit punt correct en moet het door aan LBIO te betalen bedrag over april 2020 tot en met juni 2020 respectievelijk over juli 2020 tot en met december 2020 worden gesteld op € 1.742,34 en € 1.107,42.
2.3.2.
Ten tweede is LBIO uitgegaan van een netto-inkomen van [Y] van € 2.933,00 per maand vanaf 1 januari 2021, terwijl dat volgens [X] € 1.409,05 per maand beloopt. Omdat dit bedrag ligt beneden de voor 2021 geldende beslagvrije voet voor een alleenstaande van € 1.661,40, behoefde [X] , zo stelt zij, over 2021 niets in te houden en aan LBIO af te dragen. [X] wijst er daarbij op dat LBIO bij de berekening van de beslagvrije voet ten onrechte de fiscale bijtelling voor de leaseauto van [Y] in aanmerking heeft genomen. Het hof zal ook hier van de juistheid van de stellingen van [X] uitgaan. Immers, LBIO heeft de hoogte van het door hem gestelde inkomen van [Y] vanaf 1 januari 2021 ondanks de desbetreffende instructie in het tweede tussenarrest niet met bescheiden gestaafd, zulks terwijl hij (nota bene) opmerkt dat het opvallend is dat [Y] vanaf die datum aanzienlijk meer verdiende dan in de voorgaande jaren. Omdat de hoogte van dit door LBIO gestelde inkomen door [X] gemotiveerd (en gedocumenteerd met salarisstroken) is betwist en LBIO ter zake geen bewijs heeft aangeboden, is de onderhavige stelling van LBIO niet komen vast te staan, reden waarom van de opgaaf van [X] zal worden uitgegaan.
2.3.3.
Omdat, ten slotte, uit de eigen stellingen van LBIO volgt dat [X] inmiddels over de tijdvakken voor 1 januari 2021, afgezien van door haar verschuldigde rente en kosten, in totaal meer dan voormeld totaalbedrag van € 8.342,39 heeft afgedragen en het netto-inkomen van [Y] vanaf genoemde datum onder de voor hem geldende beslagvrije voet is gebleven, is de conclusie dat er thans geen inhoudings- of betalingsverplichting meer voor [X] geldt.
2.4.
Al het in de beide tussenarresten en zojuist overwogen leidt ertoe dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd ten aanzien van het dictum onder I en II en dat zal worden beslist als na te melden. Het bestreden vonnis zal ten aanzien van de kostenveroordeling worden bekrachtigd, omdat [X] als de in eerste aanleg grotendeels in het ongelijk gestelde partij heeft te gelden.
Grief II, die anders betoogt, faalt dus.
2.5.
Het hof zal de kosten van het hoger beroep compenseren omdat partijen in deze instantie over en weer ten dele in het ongelijk zijn gesteld.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis, voor zover het betreft het dictum onder III, IV en V;
vernietigt het bestreden vonnis voor het overige, stelt het door [X] over de periode van oktober 2018 tot en met december 2021 aan LBIO te betalen bedrag, afgezien van rente en kosten, op € 8.342,39 en verstaat dat [X] dit bedrag aan LBIO heeft voldaan;
wijst het over en weer meer of anders gevorderde af;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat partijen ieder de eigen kosten daarvan dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, T.S. Pieters en S.M.M. Garben en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2022.