ECLI:NL:GHAMS:2022:138

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
26 januari 2022
Zaaknummer
200.266.344/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding franchiseovereenkomst en schadeplichtigheid in civiele procedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, staat de rechtsgeldigheid van de ontbinding van een franchiseovereenkomst tussen PJ Europe Group B.V. en [geïntimeerde] B.V. centraal. PJ Europe, franchisenemer van de pizzaketen Papa John’s, heeft de franchiseovereenkomst ontbonden op 17 september 2017, waarna [geïntimeerde] op 19 september 2017 ook de overeenkomst ontbond en terugbetaling van € 68.000,00 eiste. Het hof oordeelt dat de ontbinding door PJ Europe rechtsgeldig was, en dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekortgeschoten is in haar verplichtingen. Het hof bevestigt dat de ontbinding van de franchiseovereenkomst door PJ Europe leidt tot een verplichting tot ongedaanmaking, wat inhoudt dat PJ Europe het bedrag van € 68.000,00 aan [geïntimeerde] moet terugbetalen. Daarnaast wordt de omvang van de schadeplichtigheid van [geïntimeerde] beoordeeld, waarbij het hof concludeert dat PJ Europe recht heeft op een schadevergoeding van € 25.000,00 aan entreefee. Het hof bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank, met uitzondering van de veroordeling tot terugbetaling van het bedrag van € 68.000,00, en compenseert de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.266.344/01
zaaknummer/rolnummer rechtbank Amsterdam: C/13/643790 / HA ZA 18-191
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 januari 2022
inzake
PJ EUROPE GROUP B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. M.C. Franken-Schoemaker te Houten,
tegen
[geïntimeerde] B.V. (in liquidatie),
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
advocaat: mr. X.H.C. Woodhouse te Utrecht.
Partijen worden hierna (wederom) PJ Europe en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Voor het verloop van het geding tot het arrest in het incident van 14 april 2020 verwijst het hof naar dat arrest.
Vervolgens hebben partijen de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord in principaal appel, tevens houdende grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
Ten slotte is arrest gevraagd.
PJ Europe heeft in principaal appel geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen, de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen en haar vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van de proceskosten in eerste aanleg (met wettelijke rente) en met beslissing over de proceskosten in hoger beroep (met nakosten en wettelijke rente). In incidenteel appel heeft PJ Europe geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, dit beroep zal verwerpen, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft in principaal appel geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vonnissen waarvan beroep zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten. In incidenteel appel heeft [geïntimeerde] geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen en (naar het hof begrijpt) haar vorderingen voor zover deze zijn afgewezen alsnog zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
PJ Europe heeft in incidenteel appel bewijs aangeboden, [geïntimeerde] heeft dat zowel in principaal als incidenteel appel gedaan.

2.De feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 12 juni 2019 onder 2.1 tot en met 2.11 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) PJ Europe is (super)franchisenemer van pizzaketen Papa John’s (verder: PJ) en heeft als zodanig de exclusieve rechten om de PJ formule in Nederland als franchisegever te exploiteren.
(ii) In februari 2017 is [naam 1] (verder: [naam 1]) via vrienden in contact gekomen met PJ Europe omdat hij geïnteresseerd was in de mogelijkheden om franchisenemer van een nieuwe vestiging te worden.
(iii) Bij e-mail van 25 februari 2017 heeft PJ Europe aan [naam 1] ‘the information for Hoofddorp’ gestuurd bestaande uit twee bestanden, te weten een ‘quickscan’ van de mogelijkheden van een nieuwe vestiging in Hoofddorp, opgesteld door bureau Retailminds, alsmede een bestand genaamd ‘Netherlands NSO Projected Cost’ (verder: het kostenoverzicht).
(iv) Bij een e-mail van 27 februari 2017 heeft [naam 1] aan PJ Europe een door hem voor akkoord ondertekende en ingevulde geheimhoudingsovereenkomst, een ‘Franchise Application Form’ en een ‘Credit Check’ geretourneerd.
( v) Vrij snel daarna hebben PJ Europe en [naam 1] tegenover elkaar de intentie uitgesproken dat laatstgenoemde franchisenemer wordt ter zake van een nieuw te openen vestiging van PJ Europe aan de Kruisweg 640 te Hoofddorp (verder: de vestiging).
(vi) Op 7 april 2017 heeft [naam 1] [geïntimeerde] opgericht. Op 7, 21 en 26 april en 12 mei 2017 heeft [geïntimeerde] aan PJ Europe in totaal € 68.000,00 betaald.
(vii) Partijen hebben ‘Papa John’s Onderhuurovereenkomst Kruisweg 640 te Hoofddorp’ gesloten (verder: de onderhuurovereenkomst). De onderhuurovereenkomst vermeldt dat de onderhuur door [geïntimeerde] ingaat op 5 juni 2017 en een looptijd heeft van vijf jaar. Verder is bepaald dat de franchiseovereenkomst deel uitmaakt van de onderhuurovereenkomst, en omgekeerd.
(viii) Op 5 juni 2017 is de vestiging geopend en is [geïntimeerde] gestart met de exploitatie van de PJ formule.
(ix) Bij brief en per e-mail van 17 september 2017 aan [geïntimeerde] heeft PJ Europe (onder meer) de franchise- en onderhuurovereenkomst ontbonden.
( x) Op 18 september 2017 heeft PJ Europe de sloten van de vestiging vervangen en aan [geïntimeerde] de verdere toegang ontzegd. Op diezelfde datum is [geïntimeerde] ontbonden. Sindsdien bevindt zij zich in liquidatie.
(xi) Bij brief van 19 september 2017 heeft [geïntimeerde] de franchise- en onderhuurovereenkomst ontbonden en PJ Europe gesommeerd om haar binnen vijf dagen het bedrag van € 68.000,00 terug te betalen.
(xii) Bij vonnis in kort geding van 17 juli 2019 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam op vordering van PJ Europe de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis van 12 juni 2019 geschorst totdat het hof in het incident in hoger beroep heeft beslist op de vordering van PJ Europe om de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het bestreden vonnis te schorsen. Bij arrest van 14 april 2020 heeft het hof in het incident aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het bestreden vonnis van 12 juni 2019 (inclusief aanvulling) de voorwaarde verbonden dat [geïntimeerde] ten behoeve van PJ Europe in de vorm van een bankgarantie zekerheid zal stellen voor de terugbetaling van al hetgeen PJ Europe haar ter uitvoering van dat vonnis zal voldoen, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.2.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd, kort gezegd, a) verklaring voor recht dat [geïntimeerde] de met PJ Europe gesloten franchise- en onderhuurovereenkomst rechtsgeldig heeft ontbonden, b) veroordeling van PJ Europe tot betaling van € 68.000,00 (met wettelijke handelsrente), c) veroordeling van PJ Europe tot betaling van € 12.500,00 aan misgelopen inkomsten in de periode van 17 juli tot en met 19 september 2017 (met wettelijke handelsrente), d) veroordeling van PJ Europe tot betaling van € 1.580,00 aan buitengerechtelijke incassokosten en e) veroordeling van PJ Europe in de proceskosten, inclusief nakosten (met wettelijke rente). PJ Europe heeft tegen deze vordering verweer gevoerd en, na wijziging van eis, in reconventie gevorderd, kort gezegd, veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 83.017,84 (met wettelijke rente) en hoofdelijke veroordeling van [naam 1] en mr. Rila, althans [geïntimeerde] , in de proceskosten, inclusief nakosten. [geïntimeerde] heeft tegen deze vordering verweer gevoerd.
3.3.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep in conventie voor recht verklaard dat de franchise- en onderhuurovereenkomst rechtsgeldig zijn ontbonden, PJ Europe veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 68.000,00 (met wettelijke rente), PJ Europe veroordeeld tot betaling van € 1.455,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, PJ Europe veroordeeld in de proceskosten (met wettelijke rente) en het meer of anders gevorderde afgewezen. De rechtbank heeft in reconventie de vordering afgewezen en PJ Europe veroordeeld in de proceskosten (met wettelijke rente) en in conventie en reconventie PJ Europe veroordeeld in de nakosten. Tegen deze beslissing alsmede de gronden waarop die beslissing berust komt PJ Europe in principaal appel met tien grieven, en komt [geïntimeerde] in incidenteel appel met vier grieven, op.
3.4.
Het hof ziet aanleiding de grieven zoveel mogelijk gezamenlijk te behandelen. Die grieven stellen met name de volgende hoofdvragen aan de orde:
- wat was de inhoud van de tussen partijen gesloten franchiseovereenkomst?
- is de franchiseovereenkomst rechtsgeldig ontbonden en, zo ja, door wie?
- is PJ Europe verplicht tot ongedaanmaking?
- wat is de omvang van de schadeplichtigheid voor wie?
Inhoud en ontbinding franchiseovereenkomst
3.5.
[geïntimeerde] bestrijdt met haar eerste drie grieven de oordelen van de rechtbank dat zij gebonden is geraakt aan de franchiseovereenkomst zoals die haar in concept was toegezonden, dat zij is tekortgeschoten in de nakoming van de daaruit voor haar voortvloeiende verplichtingen, dat PJ Europe die overeenkomst op 17 september 2017 rechtsgeldig heeft ontbonden en in beginsel aanspraak heeft op schadevergoeding en, voorts, dat de ontbinding van die overeenkomst door [geïntimeerde] van twee dagen later (op 19 september 2017) niet rechtsgeldig is geweest. In dit verband keert PJ Europe zich met haar eerste grief tegen de afwijzing van haar vordering tot verklaring voor recht dat de ontbinding van de franchiseovereenkomst door PJ Europe rechtsgeldig is geweest en keert zij zich met haar vierde grief tegen de beslissing van de rechtbank om uit alle door PJ Europe gestelde tekortkomingen van [geïntimeerde] uitsluitend in te gaan op het verwijt dat deze toerekenbaar is tekortgeschoten in de zin van artikel 23.1 sub d van de franchiseovereenkomst, en wel door de Rabolening ondanks sommaties en ingebrekestelling niet door te betalen aan PJ Europe. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.6.
Partijen zijn het erover eens dat zij in april 2017 mondeling een franchiseovereenkomst met elkaar hebben gesloten die deel uitmaakte van de tussen hen schriftelijk op 5 juni 2017 overeengekomen onderhuurovereenkomst, en andersom. Ook zijn partijen het erover eens dat de franchiseovereenkomst inhield, kort gezegd, dat [geïntimeerde] als franchisenemer van PJ Europe de vestiging in [plaats] zou gaan exploiteren volgens de PJ-formule. Voorts staat vast dat de totale kosten voor inrichting van de bedrijfsruimte – die voor rekening van [geïntimeerde] zouden komen, maar door PJ Europe aan [geïntimeerde] zijn voorgeschoten – € 270.499,00 bedroegen, dat [geïntimeerde] daarvan in april en mei 2017 een bedrag van € 68.000,00 aan PJ Europe heeft terugbetaald, dat [geïntimeerde] voor terugbetaling van het restant deels een bedrag van € 95.000,00 bij Rabobank zou lenen en deels een (achtergestelde) lening voor een bedrag van € 100.000,00 zou verkrijgen bij PJ Europe. Die laatste lening is bij schriftelijke overeenkomst tussen partijen van 10 juli 2017 tot stand gekomen. Ook is een overeenkomst van geldlening tussen [geïntimeerde] en Rabobank tot een bedrag van € 95.000,00 gesloten en heeft [geïntimeerde] op 17 augustus 2017 uit dien hoofde een bedrag van € 91.305,00 van Rabobank ontvangen, dat overigens (voorlopig) door Rabobank werd geblokkeerd omdat Rabobank over een schriftelijke, ondertekende franchiseovereenkomst wilde beschikken (zie inleidende dagvaarding onder 11).
3.7.
[geïntimeerde] heeft allereerst betoogd dat uitgebreide en specifieke afspraken over de franchiserelatie niet tussen partijen zijn gemaakt, meer in het bijzonder dat zij niet gebonden is geraakt aan de franchiseovereenkomst zoals die haar op 28 juni 2017 in concept was toegezonden. Het hof onderschrijft evenwel wat de rechtbank in (rov. 2.6 tot en met 2.9 van) haar vonnis van 17 juli 2019 daaromtrent heeft overwogen en maakt dat tot het zijne. [geïntimeerde] heeft daartegen onvoldoende gegriefd. Voor zover [geïntimeerde] heeft gesteld dat de “afgesproken betaling door PJ Europe van € 100.000,- aan [geïntimeerde] (…) nooit [heeft] plaatsgevonden”, miskent zij dat PJ Europe dit bedrag reeds ten behoeve van haar in het kader van de inrichting van de bedrijfsruimte had voorgeschoten, en dus al wel had betaald. Voor zover [geïntimeerde] heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte (in rov. 2.6) heeft overwogen dat de concept-franchiseovereenkomst was bijgesloten bij de onderhuurovereenkomst, mist haar betoog feitelijke grondslag, omdat de rechtbank slechts heeft overwogen dat de franchiseovereenkomst “deel uitmaakt” van de onderhuurovereenkomst, waarmee wordt bedoeld dat de franchiseovereenkomst onderdeel is geworden van de onderhuurovereenkomst. De conclusie is dat PJ Europe en [geïntimeerde] gebonden zijn geraakt aan de franchiseovereenkomst – het boetebeding daargelaten – zoals deze in concept aan laatstgenoemde was toegestuurd.
3.8.
[geïntimeerde] keert zich voorts tegen het oordeel van de rechtbank dat zij is tekortgeschoten in de nakoming van haar uit de franchiseovereenkomst voortvloeiende verplichtingen. Ook hier onderschrijft het hof wat de rechtbank in (rov. 2.10 tot en met 2.15 van) haar vonnis van 17 juli 2019 daaromtrent heeft overwogen en maakt het dat tot het zijne. [geïntimeerde] heeft daartegen onvoldoende gegriefd. Daarnaast verwijst het hof in dit verband nog naar onder meer de e-mail van Rabobank aan [naam 2] en [naam 1] van 22 augustus 2017 (productie 3 bij conclusie van antwoord), de verzoeken van PJ Europe aan [geïntimeerde] van 23 en 24 augustus 2017 om het geld aan haar over te maken, waarop [geïntimeerde] (op diezelfde dagen) betaling toezegt (productie 6 bij conclusie van antwoord), de e-mail van PJ Europe aan [geïntimeerde] van 4 september 2017 (productie 9 bij conclusie van antwoord), de sommatiebrief en ingebrekestelling van PJ Europe aan [geïntimeerde] van 6 september 2017 (productie 15 bij conclusie van antwoord), de e-mails van Rabobank aan [naam 1] van 11 september 2017 en 7 november 2017 (productie 5 bij inleidende dagvaarding), alsmede de (herhaalde) sommatiebrief van PJ Europe aan [geïntimeerde] van 13 september 2017 (productie 18 bij conclusie van antwoord), die de juistheid van de genoemde overwegingen van de rechtbank onderstrepen, een gang van zaken die [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Voor zover [geïntimeerde] in dit verband stelt dat zij niet kan zijn tekortgeschoten omdat zij niet gebonden was aan de franchiseovereenkomst, verwerpt het hof haar betoog grond van wat het hiervoor (onder 3.7) heeft geconcludeerd. Voor zover [geïntimeerde] heeft gesteld dat haar niet kan worden verweten dat zij de Rabolening niet had doorbetaald aan PJ Europe omdat deze zelf in verzuim verkeerde jegens [geïntimeerde] met betrekking tot het verstrekken van de (achtergestelde) lening van € 100.000,00, miskent zij ook hier (zie ook hiervoor onder 3.7) dat PJ Europe dit bedrag reeds ten behoeve van haar in het kader van de inrichting van de bedrijfsruimte had voorgeschoten, en dus al wel had betaald.
3.9.
Het voorgaande wettigt de conclusie dat [geïntimeerde] op ernstige wijze toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de franchiseovereenkomst en in verzuim is geraakt, en dat PJ Europe die overeenkomst op 17 september 2017 rechtsgeldig heeft ontbonden en in beginsel aanspraak heeft verkregen op schadevergoeding. Ook volgt hieruit dat de ontbinding van die overeenkomst door [geïntimeerde] van twee dagen later (op 19 september 2017) niet rechtsgeldig is geweest, omdat die overeenkomst immers al
wasontbonden. Het voorgaande brengt overigens, anders dan PJ Europe heeft betoogd, niet mee dat haar vordering tot verklaring voor recht dat de ontbinding van de franchiseovereenkomst rechtsgeldig is geweest, dient te worden toegewezen. Hoewel PJ Europe deze vordering bij conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie (onder 2) heeft ingesteld, heeft zij dit onderdeel van haar vordering bij wijziging van haar eis bij conclusie van dupliek in conventie, tevens repliek in reconventie immers niet gehandhaafd. Voor zover PJ Europe zich erover beklaagt dat de rechtbank uit alle gestelde tekortkomingen van [geïntimeerde] uitsluitend ingaat op het verwijt dat deze de Rabolening niet heeft doorbetaald aan PJ Europe, overweegt het hof als volgt. De rechtbank heeft die overweging gegeven in het kader van de vraag of het eventuele tekortschieten van [geïntimeerde] in de nakoming van de franchiseovereenkomst de ontbinding daarvan zou kunnen rechtvaardigen en zij heeft, evenals het hof, die tekortkoming kennelijk reeds zodanig ernstig geacht dat alleen al deze tekortkoming ontbinding van de franchiseovereenkomst rechtvaardigt, zodat mogelijke andere (aanvullende) tekortkomingen van de kant van [geïntimeerde] geen bespreking meer behoefden. Het hof volgt de rechtbank dus in deze overweging.
3.10.
Uit het voorgaande volgt dat
grief 1, 2 en 3 in incidenteel appelfalen en dat hetzelfde geldt voor
grief I en grief IV in principaal appel.
Verplichting tot ongedaanmaking
3.11.
Met haar tweede en derde grief betoogt PJ Europe dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verbintenis tot ongedaanmaking bij ontbinding van de franchiseovereenkomst moet leiden tot (terug)betaling van het bedrag van € 68.000,00. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.12.
Uit artikel 6:271 BW volgt dat ontbinding van een overeenkomst onder meer meebrengt dat voor partijen een verbintenis ontstaat tot ongedaanmaking van de reeds door hen ontvangen prestaties. Dit betekent dat ontbinding van de franchiseovereenkomst door PJ Europe in beginsel onder meer tot gevolg heeft gehad dat voor PJ Europe de verplichting is ontstaan tot terugbetaling van het bedrag van € 68.000,00 dat [geïntimeerde] aan PJ Europe in april en mei 2017 heeft betaald. Het meest ver strekkende betoog van PJ Europe komt echter erop neer dat [geïntimeerde] dit bedrag niet aan PJ Europe heeft betaald in het kader van de franchiseovereenkomst, maar in het kader van een (separate) koopovereenkomst die tussen partijen is gesloten. Daartoe beroept PJ Europe zich onder meer op de tweede zin van artikel 6.3 van de franchiseovereenkomst en stelt zij dat ontbinding van die overeenkomst niet tot gevolg heeft gehad dat het bedrag van € 68.000,00 door PJ Europe aan [geïntimeerde] moet worden terugbetaald. Het hof volgt PJ Europe niet in dit betoog. In de eerste (niet door PJ Europe geciteerde) zin van het genoemde artikel 6.3 is immers zonder omwegen het volgende bepaald:
“De kosten voor de oplevering van het Vestigingspunt komen volledig voor rekening van Franchisenemer en Franchisenemer erkent onherroepelijk deze kosten verschuldigd te zijn.”
Daaruit kan, mede gelet op wat het hof hiervoor (onder 3.6) reeds heeft overwogen, niet anders worden geconcludeerd dan dat betaling door [geïntimeerde] van het bedrag van € 68.000,00 aan PJ Europe betrekking had op (een deel van) de totale kosten voor inrichting van de bedrijfsruimte, die rechtstreeks op grond van de franchiseovereenkomst voor rekening van [geïntimeerde] kwamen. Daaraan voegt het hof ten overvloede toe dat PJ Europe haar stelling dat in dit geval een separate overeenkomst zou zijn gesloten, op geen enkele wijze concreet heeft onderbouwd. Voor zover PJ Europe zich erop beroept dat [geïntimeerde] het genot heeft gehad van de gedane investering en zij, PJ Europe, op die grond aanspraak kan maken op vergoeding daarvan door [geïntimeerde] op de voet van artikel 6:272 lid 1 BW, passeert het hof deze stelling, reeds omdat PJ Europe haar betoog op geen enkele wijze concreet heeft onderbouwd en evenmin een concrete daarop betrekking hebbende vordering heeft ingesteld. Hetzelfde geldt voor het beroep van PJ Europe op ongerechtvaardigde verrijking en op schuldeisersverzuim. Voor zover PJ Europe zich in dit verband heeft beroepen op verrekening als bedoeld in artikel 6:127 BW, zal het hof daarmee in het navolgende, zo daartoe aanleiding bestaat, rekening houden.
3.13.
Het voorgaande brengt mee dat als gevolg van de ontbinding van de franchiseovereenkomst voor PJ Europe de verplichting is ontstaan tot terugbetaling van het bedrag van € 68.000,00 dat [geïntimeerde] aan PJ Europe in april en mei 2017 heeft betaald, en dat
grief II en grief III in principaal appelfalen.
Omvang schadeplichtigheid
3.14.
De vijfde tot en met tiende grief van PJ Europe zijn gericht tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de omvang van de schadeplichtigheid van [geïntimeerde] , in het bijzonder tegen de toepassing door de rechtbank van artikel 6:101 lid 1 BW en artikel 6:109 lid 1 BW. De vierde grief van [geïntimeerde] heeft eveneens betrekking op de omvang van de schadeplichtigheid, in dit geval van PJ Europe, in het bijzonder op de vraag of de gederfde inkomsten die [geïntimeerde] vordert als zodanig voor toewijzing in aanmerking komen. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.15.
PJ Europe vordert op de voet van artikel 6:74 lid 1 j▫ artikel 6:277 lid 1 BW schadevergoeding en stelt daartoe dat zij als gevolg van ontbinding van de franchiseovereenkomst schade heeft geleden tot een bedrag van in totaal € 83.017,84, bestaande uit (in beginsel op artikel 18 van de franchiseovereenkomst gebaseerde) bedragen van € 25.000,00 aan entreefee, van € 39.473,72 aan managementfee en van € 21.333,64 aan marketingfee, alsmede een bedrag van € 2.210,48 als saldo van de balance sheet, dat wil zeggen het saldo van de wederzijdse verplichtingen die nog openstaan van de periode vóór ontbinding. [geïntimeerde] heeft onvoldoende betwist dat zij op grond van artikel 18.2 van de franchiseovereenkomst een bedrag van € 25.000,00 aan entreefee is verschuldigd. Met name is onvoldoende de stelling van [geïntimeerde] dat als zij al entreefee verschuldigd zou zijn, zij dit niet langer is omdat PJ Europe een nieuwe franchisenemer heeft gevonden, een omstandigheid die – zo al juist – niet aan schending van haar eigen verplichting tot betaling van deze fee kan afdoen. De andere posten heeft zij evenwel gemotiveerd betwist. In het licht van onder meer de uitdrukkelijke betwisting door [geïntimeerde] dat zij in verband met de exploitatie van de vestiging in de periode 17 juli t/m 19 september 2017 over deze periode een bedrag van € 2.210,48 aan PJ Europe zou zijn verschuldigd en haar (gemotiveerde) verweer dat de management- en marketingfee reeds door PJ Europe in mindering zijn gebracht op de wekelijkse omzet, heeft PJ Europe haar stellingen onvoldoende concreet onderbouwd. Wat PJ Europe bijvoorbeeld omtrent dit laatste stelt (zie conclusie van dupliek in conventie, repliek in reconventie, tevens wijziging van eis in reconventie onder 42) volgt althans niet zonder nadere toelichting, die is vereist, uit de bepalingen waarnaar zij verwijst. Uit een en ander concludeert het hof dat uitsluitend de vordering van € 25.000,00 aan entreefee als schade voor vergoeding in aanmerking komt.
3.16.
Anders dan de rechtbank ziet het hof geen grond om de door PJ Europe geleden schade geheel voor haar rekening te laten. De door [geïntimeerde] aangevoerde feiten en omstandigheden (door de rechtbank opgesomd onder 2.19 en deels onder 2.20 van het vonnis van 17 juli 2019) zijn niet alleen alle gemotiveerd door PJ Europe betwist, maar wettigen – zelfs als van de juistheid ervan zou worden uitgegaan – ook niet de conclusie dat sprake is van eigen schuld bij PJ Europe in de zin van artikel 6:101 lid 1 BW. Voor toepassing van deze bepaling is immers onder meer vereist dat de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde (hier: PJ Europe) kan worden toegerekend. De genoemde feiten en omstandigheden, die in ander verband wellicht relevant zouden kunnen zijn, voldoen niet aan dit vereiste. Evenmin bestaat grond om over te gaan tot matiging van de schade op de voet van artikel 6:109 lid 1 BW. [geïntimeerde] heeft onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat, gelet op haar draagkracht, toewijzing van deze schadevordering tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen leidt. Daarbij geldt dat [geïntimeerde] – en niet PJ Europe – verwijt kan worden gemaakt van het niet nakomen van een verplichting die zij vrijwillig op zich heeft genomen.
3.17.
Uit het voorgaande volgt dat
grief VIII, grief IX en grief X in principaal appelslagen en dat
grief V, grief VI en grief VII in principaal appelbuiten bespreking kunnen blijven.
3.18.
[geïntimeerde] heeft ten slotte aanspraak gemaakt op een bedrag van € 12.500,00 aan gederfde inkomsten. Die vordering is volgens haar ten onrechte door de rechtbank afgewezen met als motivering dat van een ontbonden overeenkomst geen nakoming kan worden gevorderd. Volgens haar rust als gevolg van de ontbinding op beide partijen een verplichting tot ongedaanmaking, zodat PJ Europe verplicht is tot terugbetaling van het bedrag van € 68.000,00, maar is PJ Europe daarnaast op grond van artikel 6:277 BW gehouden tot vergoeding van de schade die [geïntimeerde] heeft geleden als gevolg van de ontbinding. Het hof volgt [geïntimeerde] niet in dit betoog. Daargelaten dat deze vordering in het licht van de betwisting ervan door PJ Europe, al onvoldoende concreet is onderbouwd, komt volgens deze bepaling op de partij wier tekortkoming een grond voor ontbinding heeft opgeleverd, een verplichting te rusten tot vergoeding van de schade die haar wederpartij lijdt, maar is het hier [geïntimeerde] zelf wier tekortkoming grond voor ontbinding heeft opgeleverd. Dit brengt mee dat
grief 4 in incidenteel appelfaalt.
Bewijsaanbod en slotsom
3.19.
Zowel PJ Europe als [geïntimeerde] heeft geen stellingen geponeerd die, indien bewezen, tot andere oordelen dan hiervoor gegeven leiden, zodat hun beider bewijsaanbod – dat op zichzelf al onvoldoende is gespecificeerd – als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
3.20.
De slotsom luidt dat het principale appel ten dele slaagt en ten dele faalt, en dat het incidentele appel faalt. Omdat PJ Europe aanspraak heeft op betaling van een bedrag van € 25.000,00 aan entreefee en een beroep heeft gedaan op verrekening, zullen de vonnissen waarvan beroep worden bekrachtigd behoudens voor zover het de in het dictum van het bestreden vonnis onder 5.2 uitgesproken veroordeling betreft, en zal dit vonnis (slechts) in zoverre worden vernietigd. Omdat partijen over en weer ten dele in het ongelijk worden gesteld, ziet het hof aanleiding de proceskosten van het principale appel te compenseren als hierna in het dictum bepaald. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het incidentele appel.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep, behoudens voor zover het de in het dictum van het bestreden vonnis van 12 juni 2019 onder 5.2 uitgesproken veroordeling betreft, vernietigt dit vonnis in zoverre, en in zoverre opnieuw recht doende:
5.2.
veroordeelt PJ tot betaling aan Hoofddorp van € 43.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 september 2017 tot aan de voldoening;
compenseert de proceskosten van het geding in principaal appel in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding in incidenteel appel en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van PJ Europe gevallen, op nihil voor verschotten en op € 1.015,50 voor salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Polak, D.J. van der Kwaak en J.F. Kuiken en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2022.