ECLI:NL:GHAMS:2022:1368

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
9 mei 2022
Zaaknummer
200.306.014/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in belastingzaak met betrekking tot Unierechtelijke deskundigheid

In deze zaak heeft verzoeker op 27 januari 2022 een wrakingsverzoek ingediend tegen de raadsheren mr. A.M. van Amsterdam, mr. M.J. Leijdekker en mr. J.P.R. van den Berg, die betrokken zijn bij de behandeling van zijn hoger beroep in belastingzaken. Verzoeker stelde dat hij niet als Unieburger werd erkend en dat er geen toepasbaar Europees procesrecht aanwezig was, wat hem in een nadelige positie zou brengen ten opzichte van de inspecteur. De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek vond plaats op 15 maart 2022, waarbij verzoeker zijn standpunt nader toelichtte en stelde dat de raadsheren onvoldoende kennis van het Unierecht hadden. De wrakingskamer oordeelde dat de enkele omstandigheid dat het hof het Nederlandse procesrecht zou toepassen, geen objectieve vrees voor vooringenomenheid rechtvaardigde. De raadsheren gaven aan dat hun beslissing niet voortkwam uit vooringenomenheid en dat het verzoek ongegrond was. De wrakingskamer concludeerde dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die de vrees voor partijdigheid konden rechtvaardigen. Het verzoek tot wraking werd afgewezen op 26 april 2022, met de overweging dat verzoeker zijn verzoek niet als misbruik van recht had ingediend, aangezien hij dit verzoek niet eerder had gedaan en het uitgebreid had toegelicht.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
zaaknummer:
200.306.014/01
zaaknummers hoofdzaak
: 21/00133 t/m 21/00137
beslissing van de wrakingskamer van 26 april 2022
inzake het op
27 januari 2022gedane verzoek van
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: verzoeker.

1.De gang van zaken tot nu toe

De verzoeker heeft op de zitting van de vijfde meervoudige belastingkamer van 27 januari 2022 een verzoek tot wraking gedaan. Het verzoek strekt tot wraking van mr. A.M. van Amsterdam, mr. M.J. Leijdekker en mr. J.P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer (vijfde kamer).
De raadsheren hebben op 27 januari 2022 een gezamenlijke schriftelijke reactie gegeven. Zij berusten niet in de wraking.
Verzoeker heeft nog reacties in het geding gebracht bij brieven van 4 februari 2022, 8 februari 2022, 19 februari 2022 en 3 maart 2022.
De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek heeft op 15 maart 2022 plaatsgevonden.
Verzoeker bleek niet te beschikken over het volledige proces-verbaal van de mondelinge behandeling van de belastingkamer van 27 januari 2022, waarop dit aan hem is uitgereikt.
De wrakingskamer heeft verzoeker de gelegenheid gegeven zich over de inhoud van dit proces-verbaal nog schriftelijk uit te laten waarop verzoeker een schriftelijke reactie, gedateerd 31 maart 2022, op dat proces-verbaal heeft ingediend.

2.Het wrakingsverzoek

In het ‘beperkt proces-verbaal tbv de wrakingskamer’ (hierna: het verkort proces-verbaal) is als reden voor de wraking opgenomen dat verzoeker op basis van het Unierecht geen gehoor heeft gevonden bij de betreffende leden van de belastingkamer. Verzoeker heeft aangegeven dat hij niet erkend of gerespecteerd wordt als Unieburger, en dat op dit moment geen toepasbaar Europees procesrecht aanwezig is en er dus geen grondslag bestaat voor rechtsvinding. Omdat Nederlands procesrecht tot uitgangspunt is genomen komt verzoeker in een significant nadeliger positie in vergelijking met de inspecteur en de ontvanger.
Verzoeker heeft op de zitting van 15 maart 2022 het woord gevoerd aan de hand van zijn ter zitting overgelegde pleitnota. Zijn standpunt heeft hij tijdens deze behandeling van zijn wrakingsverzoek nader toegelicht, waarbij verzoeker heeft opgemerkt dat het verkort proces-verbaal op een onderdeel dient te worden aangepast. Verzoeker heeft aangegeven dat hij niet heeft gezegd, dat er geen Europees procesrecht is. Verzoeker heeft aangegeven: er is geen procesrecht, dus geen grondslag voor rechtsvinding. Het Nederlandse procesrecht wordt door deze vijfde kamer gecompromitteerd. In zijn uitlating over het volledige proces-verbaal van 31 maart 2022 geeft verzoeker onder 3.2. de naar zijn mening correcte weergave van de wrakingsgrond weer.
Verzoeker heeft verder aangegeven dat hij tijdens de zitting op 27 januari 2022 heeft gevraagd of de raadsheren Unie(proces)recht zullen toepassen dan wel verzoeker als Nederlands staatsburger zullen behandelen. Die kwestie betreft een voorvraag, die eerst behandeld had moeten worden. Zolang deze vraag niet is beantwoord, is verzoeker niet goed in staat om zijn (proces)positie te bepalen in de aanhangige hoger beroepen. Deze vraag werd op de zitting echter niet beantwoord en de raadsheren gingen ten onrechte over op een inhoudelijke behandeling en hadden het voornemen de behandeling te sluiten zonder veststelling van het toepasselijke procesrecht.
De raadsheren hebben na afloop van de zitting in hun schriftelijke reactie (wel) meegedeeld dat het hof het Nederlandse procesrecht zal toepassen. Daarmee geven de raadsheren aan het geding op eenzelfde wijze op te vatten als de inspecteur. Zij willen verzoekers grondrechten op grond van het recht van de Europese Unie (hierna: Unierecht) niet in aanmerking nemen. Daarmee hebben zij de vrees voor partijdigheid gewekt, aldus verzoeker.
Op 10 december 2021 heeft verzoeker per brief aan de raadsheren verzocht om uitstel van de mondelinge behandelingen. Verzoeker liet in de brief weten dat de zaken niet zittingsrijp zijn, omdat verzoeker zijn standpunt niet kon bepalen. Het hof had namelijk verschillende Unierechtelijke knelpunten nog niet onderzocht en de resultaten van dat onderzoek niet aan de partijen meegedeeld, terwijl dat wel had gemoeten.
Uit de reactie van de raadsheren op deze brief van 15 december 2021 blijkt dat de strekking van de brief niet werd onderkend. Hieruit, en uit de reactie van de raadsheren op de zitting op de vraag hoe zij over de verhouding tussen Unierecht en nationaal recht denken, blijkt dat zij onvoldoende vakkennis van het Unierecht hebben. Dat zij onvoldoende kennis van Unierecht hebben, wordt bovendien bevestigd door de schriftelijke reactie van de raadsheren op het verzoek tot wraking. Dit is van belang, omdat de code zaakstoedeling bepaalt dat zaken die Unierecht en/of internationaal recht betreffen toedeling op maat vergen. Verzoeker heeft door het gebrek aan vakkennis van het Unierecht bij de raadsheren de indruk dat de code zaakstoedeling niet is nageleefd. Daardoor heeft het gerechtsbestuur zich gemengd in zijn individuele zaak. Dat is een inbreuk van artikel 23, tweede lid, RO. Het is ook in strijd met artikel 6, eerste lid, EVRM en artikel 47 van het Handvest Grondrechten van de Europese Unie.

3.Het standpunt van de raadsheren

De raadsheren hebben in de schriftelijke reactie het volgende naar voren gebracht. De enkele omstandigheid dat het hof heeft medegedeeld dat bij de beoordeling van de hoger beroepen het Nederlandse procesrecht (waar nodig aangevuld met de rechtsbescherming die voortvloeit uit door Nederland gesloten internationale verdragen) zal worden toegepast, is geen omstandigheid die een aanwijzing oplevert voor vooringenomenheid. Hetzelfde geldt voor de mededeling dat eerst in raadkamer zal worden beslist op de ter zitting door verzoeker geuite wens.
Daarnaast hebben de raadsheren de wrakingskamer in overweging gegeven om bij afwijzing
van het verzoek te bepalen dat een volgend wrakingsverzoek niet meer in aanmerking wordt genomen. Het wrakingsverzoek is naar hun mening ongepast en zonder redelijke grond gedaan. Het is daarom aan te merken als misbruik van recht.

4.Het oordeel van de wrakingskamer

Wettelijk kader en vaste rechtspraak
Op grond van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op de behandeling van het hoger beroep in belastingzaken.
Naar vaste rechtspraak dient bij de beoordeling van een wrakingsverzoek voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is. Bij de beantwoording van de vraag of in een bepaald geval een gerechtvaardigde grond voor vrees voor partijdigheid van de rechter bestaat, is het standpunt van de klagende partij belangrijk, maar niet doorslaggevend. Beslissend is of de twijfel van de klagende partij aan de onpartijdigheid van de rechter, door objectieve factoren wordt gerechtvaardigd.
Voorts geldt dat het niet aan de wrakingskamer is een door de rechter gegeven beslissing inhoudelijk te toetsen. Wraking kan immers niet fungeren als rechtsmiddel tegen onwelgevallige of onjuiste beslissingen. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen verzet zich er evenzeer tegen dat de motivering van een beslissing grond kan vormen voor wraking, ook indien het gaat om een door de wrakingskamer onjuist, onbegrijpelijk, gebrekkig of te summier geachte motivering of het ontbreken ervan. De vrees voor vooringenomenheid kan, indien het wrakingsverzoek zich richt op (de motivering van) een gegeven beslissing, slechts objectief gerechtvaardigd zijn indien in het licht van de feiten en omstandigheden van het geval, de rechter een beslissing heeft genomen die zo onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid is ingegeven.
Oordeel van de wrakingskamer in deze zaak
Een beslissing over het in de door verzoeker ingestelde hoger beroepen toepasselijke (proces)recht is geen omstandigheid die een vrees voor vooringenomenheid objectief kan rechtvaardigen. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat voor verzoeker tijdens de zitting niet duidelijk werd wat die beslissing over het toepasselijke procesrecht zou worden. Dat daarbij volgens verzoeker zijn grondrechten als Unieburger aan de orde zijn en volgens hem (dreigen te) worden geschonden, maakt dit niet anders. Wat er zij van de beslissing van de gewraakte raadsheren, zij is niet zodanig onbegrijpelijk dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid is ingegeven. Al hetgeen verzoeker over die beslissing heeft ingebracht, stuit daarop af.
Ook de eerdere beslissing om verzoekers uitstelverzoek niet te honoreren is niet zodanig van aard dat deze slechts door vooringenomenheid zou kunnen zijn ingegeven.
Voor zover in de onderhavige hoger beroepen bij de samenstelling van de behandelende kamer de code zaakstoedeling niet zou zijn nageleefd, omdat volgens verzoeker raadsheren met een specifieke Unierechtelijke deskundigheid hadden moeten worden geselecteerd, leidt ook die omstandigheid niet tot een objectief gerechtvaardigde vrees dat de raadsheren vooringenomen zijn. Dat betekent dat de raadsheren zich evenmin op grond hiervan hadden moeten verschonen, zoals verzoeker meent, nu voor de beoordeling van een verschoningsverzoek dezelfde criteria gelden als voor een wrakingsverzoek.
Ook in onderling verband bezien leveren de feiten en omstandigheden die verzoeker heeft aangevoerd geen grond op op grond waarvan vrees voor vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd is. Andere omstandigheden zijn niet gebleken. Het verzoek tot wraking zal daarom worden afgewezen.
Verzoeker heeft in de onderhavige hoger beroepsprocedures niet eerder een wrakingsverzoek gedaan en heeft zijn verzoek uitgebreid toegelicht. De wrakingskamer merkt het verzoek daarom niet aan als misbruik van recht en ziet daarom geen aanleiding om te bepalen dat een volgend wrakingsverzoek niet meer in aanmerking wordt genomen.

4.De beslissing

Het hof:
wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beslissing is op 26 april 2022 gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. S.M.M. Bordenga en mr. H.A. van den Berg, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker, griffier.