In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 26 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, dat op 30 januari 2020 was gewezen in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 13-248503-19 en 13-239055-19. De verdachte, geboren in 1981 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Tijdens de zitting in hoger beroep op 13 april 2022 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd. Het hof heeft het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat de eerdere beslissingen van de rechtbank niet dienden te worden gewijzigd. Het hof heeft zich verenigd met het vonnis waarvan beroep, met enkele aanvullingen. De benadeelde partijen, die in eerste aanleg niet-ontvankelijk waren verklaard, hebben zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd, waardoor hun vorderingen niet meer aan de orde zijn. Het hof heeft de bewijsvoering van de rechtbank vervangen door de bewijsvoering die in het geval van cassatie wordt neergelegd in een aanvulling op het arrest. Tevens heeft het hof rekening gehouden met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, wat heeft geleid tot een aanvulling van de toepasselijke wettelijke voorschriften. De beslissing van het hof bevestigt het vonnis waarvan beroep, met inachtneming van de overwegingen die in het arrest zijn uiteengezet.