In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding betreffende een omgangsregeling tussen de vrouw en de man, ouders van de minderjarige [de minderjarige]. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam, waarin een voorlopige omgangsregeling was vastgesteld. De vrouw heeft grieven ingediend tegen de dwangsommen die aan de omgangsregeling waren verbonden. De feiten zijn als volgt: partijen hebben een relatie gehad die in 2018 is verbroken en uit deze relatie is in 2014 [de minderjarige] geboren. De vrouw heeft het eenhoofdig gezag over [de minderjarige]. In december 2020 heeft de man een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Amsterdam voor een omgangsregeling en gezamenlijk gezag. De rechtbank heeft op 15 december 2021 een beschikking gegeven waarin de man toestemming kreeg om [de minderjarige] te erkennen en een omgangsregeling werd vastgesteld. De vrouw heeft tegen deze beschikking verweer gevoerd en is van mening dat de dwangsommen niet terecht zijn opgelegd. Tijdens de zitting van 2 december 2021 hebben beide partijen hun grieven en het incidenteel appel ingetrokken. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw niet vanzelfsprekend aan de omgangsregeling meewerkt en dat de voorzieningenrechter terecht dwangsommen heeft opgelegd. Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep en wijst de vordering van de vrouw af, waarbij de proceskosten worden gecompenseerd.