ECLI:NL:GHAMS:2022:1302

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
29 april 2022
Zaaknummer
23-003061-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis van de rechtbank Amsterdam in hoger beroep inzake gewapende woningoverval met aanpassing van strafoplegging

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 28 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 1 augustus 2019. De zaak betreft een gewapende overval op een woning waarbij de verdachte, samen met mededaders, de woning binnendrongen en de bewoners onder bedreiging van een vuurwapen hebben beroofd van een aanzienlijk geldbedrag. De rechtbank had in eerste aanleg het adolescentenstrafrecht toegepast en de verdachte veroordeeld tot een jeugddetentie van twee jaar. In hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat er geen reden is om af te wijken van het volwassenenstrafrecht, gezien de ernst van de feiten en de leeftijd van de verdachte ten tijde van het delict. Het hof heeft de gevangenisstraf vastgesteld op 40 maanden, waarvan 20 maanden voorwaardelijk, en heeft bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder toezicht door de reclassering. Daarnaast zijn er vorderingen van benadeelde partijen behandeld, waarbij schadevergoeding is toegewezen voor zowel materiële als immateriële schade. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] tot € 30.637,55 toegewezen, de vordering van [benadeelde 2] tot € 3.000,00 en de vordering van [benadeelde 3] tot € 500,00. Het hof heeft de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover gericht tegen de vrijspraak van de verdachte voor feit 2.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003061-19
datum uitspraak: 28 april 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 1 augustus 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-665035-19 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2000,
adres: [adres 1].

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

Het Openbaar Ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis waarvan beroep. Blijkens de appelschriftuur was het hoger beroep niet gericht tegen de vrijspraak van hetgeen aan de verdachte onder 2 is tenlastegelegd. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat het hoger beroep zich niet richt tegen de vrijspraak voor feit 2.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat, nu ook overigens niet is gebleken van enig rechtens te beschermen belang, het openbaar ministerie op grond van het bepaalde in artikel 416, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 14 april 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, diens raadsman en de advocaat van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2], alsmede de benadeelde partij [benadeelde 1] zelf, naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van strafoplegging (met aanvulling van de strafmotivering) en de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft in eerste aanleg toepassing gegeven aan het adolescentenstrafrecht en de verdachte voor het onder feit 1 en 3 bewezenverklaarde veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof toepassing geeft aan het volwassenenstrafrecht en dat de verdachte voor het onder feit 1 en 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren, 9 maanden en 15 dagen waarvan twee jaren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met oplegging van de bijzondere voorwaarden zoals door de reclassering geadviseerd.
De raadsman van de verdachte heeft het hof verzocht toepassing te geven aan het adolescentenstrafrecht en de verdachte te veroordelen tot een straf overeenkomstig de tijd die hij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met zijn mededaders schuldig gemaakt aan een gewapende woningoverval. De verdachte en zijn mededaders zijn daarbij, in de nacht, gemaskerd met bivakmutsen en bewapend met een automatische vuurwapen naar de woning van de aangevers gegaan. Daar hebben zij de dochter, toen zij thuis kwam, onder bedreiging van een vuurwapen gedwongen de deur van het huis open te doen. Toen dit haar niet lukte hebben zij met een vuurwapen een ruit ingetikt en zijn ze het huis binnengedrongen terwijl de vader hen nog probeerde tegen te houden. Ze hebben vervolgens de vader bedreigd met dit vuurwapen en ruim € 14.000,- uit de woning meegenomen.
De verdachte, die de woning boven aan het doorzoeken was, heeft zich toen de politie ter plaatse kwam en hij niet meer kon vluchten onder een bed in de woning verstopt. Hij heeft daar gewacht tot de politie weg was. Vervolgens heeft hij geprobeerd het huis te ontvluchten. De dochter werd wakker van dit geluid en zag de verdachte, die een bivakmuts droeg, op de overloop staan. Zij herkende hem als de verdachte die die nacht het vuurwapen in zijn handen had. De verdachte is doorgelopen naar beneden en heeft getracht het huis te verlaten. Deze tweede confrontatie tussen de verdachte en de dochter moet enorm angstig voor haar zijn geweest.
Uit het baken dat onder de auto van de aangever is geplaatst, de bivakmutsen en het meegebrachte vuurwapen blijkt niet alleen dat de verdachte en zijn mededaders zeer planmatig te werk zijn gegaan, maar ook dat zij de overval hebben gepland op een moment dat de bewoner van de woning thuis zou zijn. Ze zijn dus bewust de confrontatie aangegaan. Dat laat zien dat de verdachte er niet voor terugschrikt geweld te gebruiken tegen personen. Tussen de bewoner van de woning en één van de overvallers is het tot een fysieke confrontatie gekomen en in zijn vlucht heeft één van de overvallers een te hulp schietende buurman op zijn neus geslagen, waardoor deze letsel heeft opgelopen.
De verdachte en zijn mededaders hebben de slachtoffers bij en in hun eigen woning, juist een plaats waar de aangevers zich veilig zouden moeten voelen, bedreigd met geweld en overvallen. Het is algemeen bekend dat een overval in een woning sterke gevoelens van angst en onveiligheid veroorzaakt bij de bewoners in het bijzonder en in de samenleving in het algemeen. Dat dit ook het geval is bij de slachtoffers in deze zaak blijk uit de zich in het dossier bevindende toelichting op de vorderingen van de benadeelde partijen en hetgeen de vader ter terechtzitting in hoger beroep daarover naar voren heeft gebracht. Hun gevoel van veiligheid is aangetast en ze worden nog dagelijks herinnerd aan de gewelddadige overval. De verdachte heeft zich kennelijk niet bekommerd om de gevolgen van zijn handelen voor de slachtoffers en heeft zich enkel laten leiden door financiële motieven.
Toepassing volwassenenstrafrecht
De verdachte was ten tijde van het plegen van het feit 18 jaar, bijna 19 jaar, en dus meerderjarig. Als uitgangspunt heeft te geleden dat een meerderjarige wordt veroordeeld volgens het volwassenenstrafrecht. Op grond van de ernst van het delict en de persoonlijkheid van de verdachte kan bij jongeren tussen de 18 en de 23 jaar van dit uitgangspunt worden afgeweken en toepassing worden gegeven aan het adolescentenstrafrecht.
De GZ-psycholoog [psycholoog] komt in het Pro Justitia rapport van 27 maart 2019 tot het advies toepassing te geven aan het volwassenenstrafrecht. De psycholoog heeft daarbij toegelicht dat er bij de verdachte geen sprake is van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling of een laag niveau. Hij ziet er niet veel jonger uit dan zijn kalenderleeftijd en hij heeft goed zicht op zijn eigen daden en gedrag. Hoewel de verdachte nog deelneemt aan het gezin van herkomst, doet hij dit op een volwassen manier. Contra-indicaties voor het toepassen van het adolescentenstrafrecht zijn er volgens de psycholoog niet.
In het Pro Justitia rapport van 22 februari 2021 heeft de psycholoog aanvullend gerapporteerd. Er is bij de verdachte nog steeds geen sprake van een gebrekkige ontwikkeling of een laag niveau. De verdachte ziet er niet veel jonger uit dan zijn kalenderleeftijd en hij heeft goed zicht op zijn eigen daden en gedrag. Echter op basis van de nu beschikbare informatie lijkt er vanuit ouders meer druk gezet te zijn, ook in financieel opzicht dan in 2019 bekend was. Er lijkt meer sprake te zijn van parentificatie dan in 2019 naar voren kwam. De verdachte zal dus mogelijk meer gehandeld hebben zonder goed nadenken door de druk die hij ervoer. De hulpverlening vanuit de reclassering richt zich ook op het omgaan met autonomie binnen het huidige gezinssysteem van de verdachte. Ook is gebleken dat hij goed functioneerde in de meer pedagogisch gerichte aanpak binnen de JJI. Vanuit bovenstaand oogpunt is de beslissing van de rechtbank om het jeugdstrafrecht toe te passen verdedigbaar, aldus de deskundige.
De kinder- en jeugdpsychiater [psychiater] heeft in het Pro Justitia rapport van 19 maart 2019 gerapporteerd dat bij de verdachte geen sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens of van een ziekelijke stoornis. Omdat de verdachte niet inhoudelijk wilde ingaan op zijn motieven voor het plegen van het strafbare feit, is door de psychiater op dat punt geen inzicht verkregen. De psychiater neemt om die reden de nodige reserves in acht aangaande haar advies. Verder heeft zij gerapporteerd dat zij met behulp van de Wegingslijst Adolescentenstrafrecht pedagogische beïnvloeding, aanpak en/of groepsgerichte hulpverlening niet meer van toepassing acht. Contra-indicaties voor het toepassen van het adolescentenstrafrecht zijn er volgens de psychiater niet.
Ook de psychiater heeft in het Pro Justitia rapport van 26 februari 2021 aanvullend gerapporteerd. Er zijn, zoals in de eerdere rapportage gesteld, geen contra-indicaties voor het toepassen van het strafrecht voor jeugdigen. Bij nadere beschouwing was de verdachte ten tijde van het onderhavige tenlastegelegde weliswaar net 18 jaar oud, qua thematiek worstelde hij nog duidelijk met adolescenten-problematiek, zoals losmaking, separatie-individuatie, door moeder geclaimd worden in huishoudelijk taken en hiervan zich willen ontworstelen. In dat opzicht was nog geenszins sprake van een autonoom functionerende adolescent, was (en is) hij een jongvolwassene die op eigen benen wil(-de) staan, maar die, in zijn sprong voorwaarts, daar sociaal-emotioneel nog niet helemaal aan toe was. Op basis hiervan zou het hof kunnen opteren voor, net als de rechtbank, toepassing van het strafrecht voor jeugdigen, zo adviseert de deskundige.
Tot slot heeft de reclassering in haar advies van 8 april 2022 geadviseerd het jeugdstrafrecht toe te passen. Daartoe is overwogen dat hoewel uitgegaan moet worden van de situatie van de verdachte ten tijde van het delict dat, gelet op de verstreken tijd, enigszins lastig is. De reclassering constateert dat er wel indicaties zijn voor het toepassen van het jeugdstrafrecht. In het wegingskader ASR constateert de reclassering op de clusters handelingsvaardigheden en pedagogische mogelijkheden indicaties voor het toepassen van het jeugdstrafrecht. De verdachte lijkt de risico’s van zijn eigen handelen slecht te hebben ingeschat en mogelijk impulsief te hebben gehandeld. Ook lijkt hij te zijn beïnvloed door zijn sociaal netwerk. De verdachte nam destijds deel aan een gezin waarbij hij ontvankelijk leek voor sociale, emotionele of praktische ondersteuning of beïnvloeding door volwassenen. Er zijn geen contra-indicaties voor het toepassen van het jeugdstrafrecht.
Het hof heeft acht geslagen op bovengenoemde rapportages en komt tot het oordeel dat er geen reden is om af te wijken van de het uitgangspunt bij meerderjarigen het volwassenenstrafrecht toe te passen. Het hof ziet in de rapporten van de psycholoog en psychiater geen bijzonderheden die een dergelijke afwijking rechtvaardigen. Er is bij de verdachte geen sprake van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling en hij had goed zicht op zijn eigen daden en gedrag. Dat de verdachte ten tijde van het plegen van het delict nog worstelde met adolescenten-problematiek past bij zijn jongvolwassen leeftijd en maakt dat niet anders. Bovendien adviseren zowel de psycholoog als de psychiater niet uitdrukkelijk toepassing van het jeugdstrafrecht. Zij stellen slechts dat de keuze voor het toepassen van het jeugdstrafrecht verdedigbaar is dan wel dat het hof daarvoor kan opteren. Ook ziet het hof in de ernst van het feit geen aanleiding over te gaan tot toepassing van het jeugdstrafrecht. De ernst van het feit, het planmatige karakter en de rol van de verdachte daarbij leveren eerder een contra-indicatie op.
Gevangenisstraf
Gelet op de ernst van het feit, zoals hiervoor beschreven, is het hof van oordeel dat met geen andere straf kan worden volstaan dan met een gevangenisstraf van een aanzienlijke duur.
Bij het bepalen van de duur van die gevangenisstraf neemt het hof in overweging dat, zowel uit het rapport van de reclassering als hetgeen in hoger beroep ter terechtzitting door de verdediging naar voren is gebracht, blijkt dat de verdachte na de schorsing van zijn voorlopige hechtenis zijn leven op een positieve wijze heeft weten op te bouwen. De verdachte is meteen na zijn schorsing op zoek gegaan naar werk en hij werkt momenteel fulltime als timmerman. Hij vindt het werk leuk en leert veel. De verdachte heeft hierdoor een stabiel inkomen. De verdachte woont momenteel bij zijn vader, maar hij ervaart de moeilijke financiële situatie van zijn vader als een last. Hij is in gesprek met de reclassering over begeleid wonen. De verdachte heeft sinds twee jaar een relatie. Zijn vriendin woont bij haar moeder en studeert [studie]. De verdachte vind het leuk met haar mee te studeren. Daarnaast heeft de verdachte zijn behandeling bij De Waag goed afgerond. Hij heeft zichzelf beter leren kennen en zijn oude sociale netwerk achter zich gelaten. Deze ontwikkelingen dragen bij aan het beperken van het recidiverisico.
Het hof acht het onwenselijk de positieve lijn die de verdachte heeft ingezet te doorkruisen. Een straf waarbij de verdachte weer naar de gevangenis moet, acht het hof niet wenselijk en van negatieve invloed op het recidiverisico. Om de verdacht ervan te doordringen de lijn die hij heeft ingezet, delictvrij, voort te zetten zal het hof een aanzienlijk deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk aan de verdachte opleggen.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden waarvan 20 maanden voorwaardelijk passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 31.990,91, bestaande uit € 3.000,- aan immateriële schade en € 28.990,91 aan materiële schade. De materiële schade bestaat uit:
€ 14.768,95 (dagopbrengst)
€ 717,- (camera’s)
€ 1.353,36 (camera’s)
€ 692,90 (beveiligingsrobots)
€ 11.458,70 (installatie rolluiken)
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 31.298,01. Bestaande uit € 3.000,- aan immateriële schade en € 28.298,01 aan materiële schade (dagopbrengst, camera’s genoemd onder 2, beveiligingsrobots en installatie rolluiken).
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering tot schadevergoeding wordt toegewezen tot hetzelfde bedrag als in eerste aanleg door de rechtbank is toegewezen.
De raadsman van de verdachte heeft ten aanzien van de immateriële schade aangevoerd dat deze gematigd dient te worden tot een bedrag van € 1.000,-. Voor wat betreft de dagopbrengst heeft hij aangevoerd dat hij graag de polisvoorwaarden van de verzekering van de coffeeshop in wil zien om te kijken of dit bedrag voor vergoeding in aanmerking komt. Dat levert een onevenredige belasting van het strafgeding op, dus daarom dient dit deel van de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat onderzoek naar de noodzaak van het plaatsen van de rolluiken en camera’s en de mogelijke waardevermeerdering van het huis daardoor eveneens een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Ten aanzien van post 3 heeft hij aangevoerd dat de factuur op naam van de B.V. van het slachtoffer staat waardoor geen sprake is van rechtstreekse schade.
Het hof oordeelt als volgt.
Materiële schade
De gevorderde dagopbrengst van de coffeeshop van 21 januari 2019 van
€ 14.768,95is voldoende onderbouwd. Dit bedrag is bij de woningoverval weggenomen, waarmee vaststaat dat de benadeelde partij door het bewezenverklaarde deze schade rechtstreeks heeft geleden. Daarbij merkt het hof op dat voldoende vaststaat dat de verzekering dit bedrag niet heeft uitgekeerd en de schade derhalve nog niet is vergoed. Daarbij heeft overigens ook nog te gelden dat er voor de benadeelde partij geen plicht bestaat een eventuele verzekering aan te spreken voor schade veroorzaakt door de verdachte. Het hof zal dit deel van de vordering geheel toewijzen.
De door de benadeelde partij getroffen beveiligingsmaatregelen zoals genoemd onder 2, 4 en 5 zijn, gelet op de bij de vordering gevoegde facturen, voldoende onderbouwd. De benadeelde partij woonde voor de overval al twintig jaar in dezelfde woning zonder zich onveilig te hebben gevoeld. Naar aanleiding van de woningoverval heeft hij de behoefte gevoeld zijn woning extra te beveiligen zodat sprake is van rechtstreekse schade. Het hof zal dit deel van de vordering geheel toewijzen, te weten een totaalbedrag van
€ 12.868,60(€ 11.458,70 + € 717 + € 692,90).
De vordering tot vergoeding van de camera’s genoemd onder 3 zal worden afgewezen. De factuur die bij de vordering is gevoegd staat op naam van het bedrijf, zodat geen sprake is van rechtstreekse schade die is geleden door de benadeelde partij.
Immateriële schade
Vast staat dat de benadeelde partij door het onder 1 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien hij ten gevolge van het strafbare feit geestelijk letsel heeft opgelopen. De benadeelde partij heeft in zijn schriftelijke toelichting omschreven welke psychische gevolgen de woningoverval op hem heeft gehad. Dat dit niet met concrete gegevens is onderbouwd, staat in dit geval niet aan toewijzing van de vordering in de weg. Immers, het behoeft geen uitleg dat de gewapende overval een traumatische gebeurtenis voor hen is geweest, zodat er evident sprake is van een aantasting in persoon. Het hof begroot de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op
€ 3.000,-.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van
€ 30.637,55. De verdachte is met zijn mededaders tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.000,00, bestaande uit immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering tot schadevergoeding wordt toegewezen.
De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat de vordering gematigd dient te worden tot een bedrag van € 1.000,-.
Het hof oordeelt als volgt.
Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor ten aanzien van de immateriële schade bij de benadeelde partij [benadeelde 1] is overwogen. Het hof begroot ook hier de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op
€ 3.000,-.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is met zijn mededaders tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.000,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 500,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering tot schadevergoeding wordt toegewezen.
De raadsman van de verdachte heeft primair aangevoerd dat het opzet van de verdachte was gericht op het meenemen van geld en niet op het mishandelen van derden. Deze schade kan niet aan de verdachte worden toegerekend, omdat hij deze benadeelde partij niet heeft mishandeld. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat de vordering moet worden gematigd tot een bedrag van € 100,-.
Het hof oordeelt als volgt.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 1 bewezenverklaarde rechtstreekse immateriële schade is toegebracht. Toen hij de op de vlucht geslagen daders van de woningoverval wilde tegenhouden, is hij door één van de overvallers op zijn neus geslagen en heeft hij lichamelijk letsel opgelopen. Dat niet de verdachte, maar één van zijn mededaders de benadeelde partij op zijn neus heeft geslagen en de verdachte op dat moment nog in de woning van de aangever [benadeelde 1] was, maakt dat oordeel niet anders. De verdachte wordt als medepleger ook verantwoordelijk gehouden voor het geweld dat tegen de benadeelde partij is toegepast. Op grond van artikel 6:106 lid 1 Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij dan ook recht op een nar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade. Het hof begroot de immateriële schade naar billijkheid op € 500,-.
De verdachte is met zijn mededaders tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57 en 312 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
40 (veertig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
20 (twintig) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat:
  • de veroordeelde verplicht is zich gedurende de proeftijd te melden bij Reclassering Nederland op het adres [adres 2], zo vaak en zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
  • het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is zich te bevinden binnen een straal van 1 kilometer rond het adres [adres 3], of zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig acht.
  • de veroordeelde meewerkt aan het aflossen van zijn schulden en het treffen van afbetalingsregelingen, ook als dit inhoudt meewerken aan een schuldhulpverlening in het kader van de wet Schuldsanering Natuurlijke Personen. De veroordeelde geeft de reclassering inzicht in zijn financiën en schulden.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
1. STK Wapen 5697312
2. 1.00 STK Pistool 5697165.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
1
STK Personenauto G5671901.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 30.637,55 (dertigduizend zeshonderdzevenendertig euro en vijfenvijftig cent) bestaande uit € 27.637,55 (zevenentwintigduizend zeshonderdzevenendertig euro en vijfenvijftig cent) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade,waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 30.637,55 (dertigduizend zeshonderdzevenendertig euro en vijfenvijftig cent) bestaande uit € 27.637,55 (zevenentwintigduizend zeshonderdzevenendertig euro en vijfenvijftig cent) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 188 (honderdachtentachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 22 januari 2019.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.000,00 (drieduizend euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.000,00 (drieduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 40 (veertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 22 januari 2019.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 500,00 (vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 500,00 (vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 10 (tien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 22 januari 2019.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. D. Radder, mr. J.J.J. Schols en mr. V.M.A. Sinnige, in tegenwoordigheid van mr. F. van den Brink, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 28 april 2022.
Mr. V.M.A. Sinnige is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]