In deze zaak heeft het Bureau Financieel Toezicht (BFT) een klacht ingediend tegen een gerechtsdeurwaarder vanwege verschillende tekortkomingen in zijn administratie en het verrichten van nietige ambtshandelingen. De klacht betreft onder andere gebreken in de administratie die hebben geleid tot een onjuiste projectie van de financiële stand van het kantoor van de gerechtsdeurwaarder. Het BFT heeft in de periode van 2018 tot en met 2020 twee onderzoeken uitgevoerd, waaruit bleek dat de gerechtsdeurwaarder ambtshandelingen heeft verricht voor een vennootschap waarvan zijn dochter bestuurder was, zonder dit te melden. Dit leidde tot de conclusie dat de gerechtsdeurwaarder in strijd heeft gehandeld met de Gerechtsdeurwaarderswet en de bijbehorende verordeningen.
De gerechtsdeurwaarder heeft in hoger beroep een beroepschrift ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders, die de klacht gegrond had verklaard en een schorsing van twee weken had opgelegd. Tijdens de behandeling van de zaak heeft het hof vastgesteld dat de gerechtsdeurwaarder niet tijdig overbetekening heeft gedaan van derdenbeslagen en dat hij niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen om nevenfuncties te melden. Het hof heeft de klacht gegrond verklaard en de maatregel van schorsing voor de duur van één week opgelegd, ingaande op 9 mei 2022.
De beslissing van de kamer is gedeeltelijk vernietigd, maar de kostenveroordeling is bevestigd. Het hof heeft geoordeeld dat de gerechtsdeurwaarder in meerdere opzichten in strijd heeft gehandeld met zijn verplichtingen, maar heeft rekening gehouden met de omstandigheden van de zaak, waaronder het feit dat de gebreken in de administratie beperkt zijn gebleven tot twee opdrachtgevers.