ECLI:NL:GHAMS:2022:1266

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
200.298.556/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen gerechtsdeurwaarder inzake incasseren groepsvordering en misbruik ambtelijke bevoegdheid

In deze zaak hebben klaagsters, [klaagster sub 1] en [klaagster sub 2], een klacht ingediend tegen een gerechtsdeurwaarder die belast was met de incassering van een vordering van een Roemeense vennootschap op een Nederlandse B.V. De kern van de klacht is dat de gerechtsdeurwaarder de belangen van de voormalige bestuurder van zijn opdrachtgever heeft verward met die van de opdrachtgever zelf. Klaagsters stellen dat de gerechtsdeurwaarder de vordering heeft misbruikt om een gunstige onderhandelingspositie voor de voormalige bestuurder te creëren. De klacht is ingediend op 16 augustus 2021 tegen een eerdere beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders van 19 juli 2021. Tijdens de behandeling op 10 februari 2022 hebben zowel klaagsters als de gerechtsdeurwaarder hun standpunten toegelicht. Het hof heeft de klacht deels gegrond verklaard, met name het klachtonderdeel dat betrekking heeft op het opheffen van het beslag, dat door de gerechtsdeurwaarder afhankelijk was gemaakt van de betaling van zijn eigen facturen. Dit werd gezien als misbruik van zijn ambtelijke positie. De overige klachtonderdelen werden ongegrond verklaard. Het hof heeft de beslissing van de kamer vernietigd en de gerechtsdeurwaarder berispt, evenals een kostenveroordeling opgelegd aan de gerechtsdeurwaarder voor de gemaakte kosten in beide instanties.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.298.556/01 GDW
nummer eerste aanleg : C/13/686513 DW RK 20/340
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 26 april 2022
inzake

1.[klaagster sub 1] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [klaagster sub 2] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] (Roemenië),
appellanten,
gemachtigde: mr. S. Yntema, advocaat te Amsterdam,
tegen
[gerechtsdeurwaarder] ,
gerechtsdeurwaarder te [plaats] ,
geïntimeerde,
gemachtigde: [gemachtigde]
Partijen worden hierna klaagsters (afzonderlijk: [klaagster sub 1] en [klaagster sub 2] ) en de gerechtsdeurwaarder genoemd.

1.De zaak in het kort

De gerechtsdeurwaarder is belast geweest met incassering van een vordering van een Roemeense vennootschap op een Nederlandse B.V. Beide vennootschappen maken deel uit van hetzelfde concern. Kern van de klacht is dat de gerechtsdeurwaarder de persoonlijke belangen van de voormalige bestuurder van zijn opdrachtgever op ontoelaatbare wijze heeft verward met de belangen van zijn opdrachtgever. De vordering van de vennootschap is volgens klaagsters misbruikt om voor de voormalige bestuurder een gunstige onderhandelingspositie te creëren.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Klaagsters hebben op 16 augustus 2021 een beroepschrift – met bijlagen – bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) van 19 juli 2021 (ECLI:NL:TGDKG:2021:38).
2.2.
De gerechtsdeurwaarder heeft op 18 oktober 2021 een verweerschrift – met bijlagen – bij het hof ingediend.
2.3.
Op 31 januari 2021 hebben klaagsters een nadere productie ingediend.
2.4.
Het hof heeft van de kamer de stukken van de eerste aanleg ontvangen.
2.5.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 10 februari 2022. Namens klaagsters zijn [X] en de gemachtigde verschenen. De gerechtsdeurwaarder is eveneens met zijn gemachtigde verschenen. Allen hebben het woord gevoerd; de gemachtigden aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnota’s.

3.Feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.
[klaagster sub 1] en [klaagster sub 2] maken beide deel uit van de “ [Y] -Groep”, een vanuit Nederland opererend concern dat zich bezighoudt met de internationale handel in promotionele relatiegeschenken. De UBO van de [Y] -Groep is [X] (hierna: [X] ), die de onderneming heeft opgezet en in iedere vennootschap van de groep een doorslaggevend meerderheidsbelang heeft.
3.2.
Door [klaagster sub 1] wordt textiel geleverd aan [klaagster sub 2] . [klaagster sub 2] maakt vervolgens – in opdracht van [klaagster sub 1] – eindproducten voor klanten. Binnen de groep wordt over en weer gefactureerd voor geleverde goederen en diensten.
3.3.
Tot medio 2020 was [Z] (hierna: [Z] ) 25% aandeelhouder van [klaagster sub 2] en enig bestuurder. De overige 75% was in handen van [A] (hierna: [A] ), een holding van [X] .
3.4.
De gerechtsdeurwaarder heeft zich in opdracht van [klaagster sub 2] bezig gehouden met het innen van een vordering op [klaagster sub 1] .
3.5.
De gerechtsdeurwaarder heeft na verlof van de voorzieningenrechter conservatoir beslag gelegd op bankrekeningen en inventaris van [klaagster sub 1] .
3.6.
[klaagster sub 1] en [klaagster sub 2] hebben inmiddels een schikking getroffen, waardoor het conservatoire beslag niet is gevolgd door een procedure.

4.Standpunt van klaagsters

Klaagsters verwijten de gerechtsdeurwaarder – samengevat – het volgende:
1) De gerechtsdeurwaarder was op de hoogte van de concernrelatie tussen [klaagster sub 2] en [klaagster sub 1] en dus van het feit dat hij een groepsvordering incasseerde. Desondanks heeft hij de opdracht aangenomen en van de concernrelatie geen melding gemaakt in het beslagrekest;
2) De gerechtsdeurwaarder heeft het conservatoire beslag ten laste van [klaagster sub 1] dat hij in opdracht van de vennootschap [klaagster sub 2] heeft gelegd, op oneigenlijke wijze misbruikt om een hogere prijs te bedingen voor zijn opdrachtgever [Z] in diens onderhandelingen met [A] over zijn uitkoop als aandeelhouder, waarmee de gerechtsdeurwaarder miskende dat deze partijen niet dezelfde waren;
3) De gerechtsdeurwaarder heeft het opheffen van het beslag afhankelijk gemaakt van het betalen van zijn eigen facturen, terwijl hij duidelijk en ondubbelzinnig van [klaagster sub 2] de opdracht had gekregen het beslag op te heffen en zich ook ervan bewust was hoe schadelijk dat beslag was voor de vennootschap (en zijn opdrachtgever). Tevens had de gerechtsdeurwaarder het beslag gedeeltelijk moeten opheffen toen hij erop werd gewezen dat hij een verkeerde berekening had opgenomen in zijn beslagrekest;
4) De gerechtsdeurwaarder heeft onduidelijkheden laten bestaan en onwaarheden verteld over zijn wijze van factureren, ook nadat [klaagster sub 1] en [klaagster sub 2] daar ondubbelzinnig naar hadden gevraagd. Ook heeft hij dubbel gefactureerd en zonder grondslag aan de vennootschap [klaagster sub 2] incassokosten in rekening gebracht voor de werkzaamheden die hij in opdracht van [Z] persoonlijk verrichtte.

5.Beoordeling

De kamer heeft in de bestreden beslissing de klacht van klaagsters ongegrond verklaard.
Reikwijdte klacht/ontvankelijkheid klachtonderdelen
5.1.
Over de klachtonderdelen 1, 2 en 4 heeft de gerechtsdeurwaarder aangevoerd dat deze niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard omdat deze geen onderdeel uitmaakten van de klacht in eerste aanleg.
5.2.
De klacht is in eerste aanleg ongeordend tot stand gekomen. Klaagsters hebben op 6 juli 2020 een klacht ingediend. Na verweer daartegen van 13 augustus 2020 door de gerechtsdeurwaarder hebben klaagsters een aanvullende klacht ingediend, aanvankelijk, op 14 september 2020, bij de gerechtsdeurwaarder en nadien ook bij de kamer. Ten slotte is de klacht nog aangevuld bij brief van 25 mei 2021. Het hof is van oordeel dat de klachtonderdelen 2 en 4 voldoende duidelijk aan zowel de kamer als de gerechtsdeurwaarder zijn voorgelegd. Dat volgt uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de kamer, de daaraan gehechte pleitnota van klaagsters en de beslissing van de kamer.
5.3.
De klacht dat de gerechtsdeurwaarder in het beslagrekest geen melding heeft gemaakt van de concernrelatie is in eerste aanleg niet aan de kamer voorgelegd. Dit onderdeel van klachtonderdeel 1 is niet-ontvankelijk, omdat bij het hof niet voor het eerst over het handelen van de gerechtsdeurwaarder kan worden geklaagd.
Klaagsters hebben er wel in eerste aanleg over geklaagd dat de gerechtsdeurwaarder de incasso-opdracht heeft aangenomen terwijl hij ervan op de hoogte was dat hij een groepsvordering incasseerde. Het verweer van de gerechtsdeurwaarder ten aanzien van de ontvankelijkheid van klachtonderdeel 1 wordt daarom slechts ten dele gehonoreerd.
5.4.
Ambtshalve oordeelt het hof voorts dat ook de klacht over het gedeeltelijk moeten opheffen van het beslag (onderdeel van klachtonderdeel 3) niet-ontvankelijk is, omdat het hof deze klacht niet in de stukken van de eerste aanleg heeft kunnen terugvinden.
Klachtonderdeel 1: concernrelatie
5.5.
Klaagsters hebben niet onderbouwd waarom de concernrelatie tussen [klaagster sub 1] en [klaagster sub 2] meebrengt dat de gerechtsdeurwaarder de opdracht niet mocht aannemen. Het ging hier om een vordering van de ene vennootschap op de andere. De wet verbiedt niet dat tussen vennootschappen die zich in een groepsverhouding bevinden gerechtelijke en beslagmaatregelen worden genomen. In zoverre is het klachtonderdeel ongegrond.
Klachtonderdeel 2: oneigenlijke druk beslag/misbruik ambtelijke bevoegdheid
5.6.
Klaagsters hebben aangevoerd dat [klaagster sub 1] begin 2020 een beperkte achterstand had in de betaling van facturen van [klaagster sub 2] . [klaagster sub 2] en [klaagster sub 1] zijn toen een regeling overeengekomen die voor beide (in een groep verbonden) vennootschappen gunstig was. [klaagster sub 1] betaalde in dat kader begin april 2020 een grote vordering namens [klaagster sub 2] en er werd een betalingsschema voor het restant afgesproken. Op hetzelfde moment was [A] in vergevorderde onderhandelingen met [Z] in zijn hoedanigheid van aandeelhouder in [klaagster sub 2] over een uitkoop van [Z] door [A] . Door [Z] is de openstaande vordering van [klaagster sub 2] op [klaagster sub 1] ten onrechte gebruikt om een sterkere onderhandelingspositie voor zichzelf te creëren. De gerechtsdeurwaarder was er vermoedelijk bij het aangaan van de opdracht van op de hoogte dat de enige reden om de groepsvordering te incasseren was om een uitkoop van [Z] te forceren. Als de gerechtsdeurwaarder dit bij het aangaan van de opdracht al niet wist, wist hij het in ieder geval op 20 april 2020 toen de gerechtsdeurwaarder namens [klaagster sub 2] het voorstel deed om het beslag op te heffen als [A] een bedrag van € 150.000,- voor de aandelen van [Z] betaalde, aldus klaagsters.
5.7.
Met juistheid heeft de kamer overwogen dat de bevoegde bestuurder van [klaagster sub 2] de gerechtsdeurwaarder heeft ingeschakeld om een vordering te innen bij [klaagster sub 1] . Deze vordering was door [klaagster sub 1] erkend. De gerechtsdeurwaarder mocht op basis van de aan hem verstrekte opdracht ervan uitgaan dat [klaagster sub 2] een opeisbare vordering op [klaagster sub 1] had. Het is niet aan de gerechtsdeurwaarder om bij zijn opdrachtgever te verifiëren of op de achtergrond nog andere kwesties spelen. Indien de opdracht inhoudt, zoals in dit geval, het incasseren van een vordering, bestaat de eigen verantwoordelijkheid van de gerechtsdeurwaarder erin dat marginaal dient te worden getoetst of de aan hem verstrekte stukken voldoende grond bieden voor de te nemen (incasso)maatregelen. Een diepgravend onderzoek wordt van de gerechtsdeurwaarder niet verlangd.
De gerechtsdeurwaarder heeft gemotiveerd betwist dat hij ten tijde van het ontvangen van de opdracht op de hoogte was van onderhandelingen tussen [Z] en [A] . Dat is het hof ook niet gebleken. Ook de in het geding gebrachte opdrachtbevestigingen tonen dit niet aan. Of de gerechtsdeurwaarder daarvan op de hoogte was op 20 april 2020 (toen hij het voorstel deed om het beslag op te heffen als [A] een bedrag van
€ 150.000,- voor de aandelen van [Z] betaalde), is voor de beoordeling van dit klachtonderdeel niet relevant. Dit voorstel is immers gedaan na het nemen van de beslagmaatregelen. Dit klachtonderdeel is daarom ongegrond.
Klachtonderdeel 3: opheffen beslag
5.8.
Aan de gerechtsdeurwaarder kan worden toegegeven dat het bijzonder is dat de gerechtsdeurwaarder eerst een overeenkomst van opdracht had met een vennootschap waarvan de bestuurder vertrekt en dat vervolgens diezelfde vennootschap in handen komt van de vennootschap waarbij de gerechtsdeurwaarder uit hoofde van die overeenkomst een vordering aan het innen was. In deze omstandigheden is het uit civielrechtelijk oogpunt begrijpelijk dat de gerechtsdeurwaarder het opheffen van het beslag afhankelijk heeft gesteld van de betaling van zijn facturen. Het was een omvangrijk dossier waaraan de gerechtsdeurwaarder veel werk had besteed. In de verhouding tot zijn opdrachtgever had de gerechtsdeurwaarder als opdrachtnemer nog een vordering op [klaagster sub 2] voor de overeengekomen en verrichte werkzaamheden op het moment dat – het “nieuwe” – [klaagster sub 2] de opdracht gaf het beslag op te heffen. Het hof acht het waarschijnlijk dat die kosten niet vrijwillig zouden worden betaald.
5.9.
De gerechtsdeurwaarder had echter de ambtelijke plicht over te gaan tot opheffing van het beslag zodra hij daartoe werd geïnstrueerd door zijn opdrachtgever [klaagster sub 2] . Hij had daaraan geen voorwaarden mogen verbinden. In het midden kan blijven of de gerechtsdeurwaarder uiteindelijk, zoals hij stelt, het beslag heeft opgeheven voordat hij kennis kreeg van de betaling. Hij heeft immers de voorwaarde gesteld en niet is gebleken dat hij die vóór de betaling uitdrukkelijk heeft laten varen. Dit betekent dat dit klachtonderdeel gegrond is.
Klachtonderdeel 4: onjuiste en onzorgvuldige financiële afwikkeling
5.10.
Dit klachtonderdeel bestaat uit een aantal subonderdelen. De gerechtsdeurwaarder heeft volgens klaagsters:
- zonder grondslag gefactureerd aan [klaagster sub 2] voor werkzaamheden die hij voor [Z] in zijn hoedanigheid van aandeelhouder (een derde dus) verrichtte;
- gelogen over het feit dat hij de 2,5% over de aandelentransactie voor [Z] in privé “coulancehalve” niet in rekening zou brengen;
- desgevraagd onduidelijkheden laten bestaan over de hoogte van zijn facturen en of er nog bedragen open stonden en uiteindelijk geweigerd om zijn opdrachtgever ( [klaagster sub 2] ) te woord te staan over de hoogte van zijn facturen;
- betaling van zijn facturen afgedwongen door de directe opdracht van zijn opdrachtgever [klaagster sub 2] om het beslag op te heffen weigeren op te volgen;
- in strijd met zijn eigen tarieven reglement en de afspraken uit de opdrachtbevestiging dubbel gefactureerd voor zijn werkzaamheden.
5.11.
Het verwijt van klaagsters dat de gerechtsdeurwaarder zonder grondslag aan [klaagster sub 2] heeft gefactureerd is een civielrechtelijke kwestie. Het is niet aan de tuchtrechter om daarover een oordeel te geven, omdat niet is gebleken dat de facturen zo evident onjuist zijn dat het tuchtrechtelijk laakbaar is dat de gerechtsdeurwaarder deze in rekening heeft gebracht. Het voorgaande geldt ook voor de verweten dubbele facturering.
5.12.
De stelling van klaagsters dat de gerechtsdeurwaarder heeft gelogen toen hij schreef dat hij 2,5% over de aandelentransactie voor [Z] in privé “coulancehalve” niet in rekening zou brengen, treft geen doel. De gerechtsdeurwaarder heeft daarover niet gelogen, want in de factuur van 18 juni 2020 had hij al gemeld:
“(…)Bijgaand opgave van de kosten tot 9 juni 2020, alsmede een deel van de kosten na 9 juni 2020, waaronder inbegrepen de kosten van de beslagleggingen, de start van de procedure, de griffierechten in zowel de beslagzaak als de bodemprocedure en de overeengekomen incassofee, evenwel beperkt tot 2.5% (in plaats van 10%) over de geïnde 50.000 (aandelenoverdracht).”Aan die beperking tot 2,5% refereert de gerechtsdeurwaarder met het gebruik van het woord “verder” in de door klaagsters geciteerde passage uit de brief van 18 juni 2020:
“(…) de betaling van € 50.000 laat ik dan verder coulancehalve buiten beschouwing.”
5.13.
Voorts is niet gebleken dat de gerechtsdeurwaarder onduidelijkheden heeft laten bestaan over de hoogte van zijn facturen. De gerechtsdeurwaarder heeft onweersproken gesteld dat het niet (de bestuurder van) [klaagster sub 2] , maar de aandeelhouder van [klaagster sub 1] was die de informatie vroeg. De kosten berustten op een afspraak tussen de gerechtsdeurwaarder en de bestuurder van [klaagster sub 2] en de gerechtsdeurwaarder was niet gehouden daarover verantwoording af te leggen aan [klaagster sub 1] .
5.14.
Het verwijt dat de gerechtsdeurwaarder betaling van zijn facturen heeft afgedwongen door het beslag pas na betaling op te heffen is hiervoor bij de beoordeling van klachtonderdeel 3 behandeld.
5.15.
Het vierde klachtonderdeel is ongegrond.
Conclusie en maatregel
5.16.
Uit het voorgaande volgt dat klachtonderdeel 3 gegrond is. Zoals onder 5.9 is overwogen heeft de gerechtsdeurwaarder de opheffing van het beslag afhankelijk gemaakt van de betaling van zijn eigen facturen. Daarmee heeft hij zijn ambtelijke positie misbruikt. Het hof acht de maatregel van berisping passend en geboden.
5.17.
Het voorgaande leidt ertoe dat de beslissing van de kamer niet geheel in stand kan blijven. Het hof zal voor de leesbaarheid van de beslissing in hoger beroep de beslissing van de kamer in haar geheel vernietigen.
Kostenveroordeling
5.18.
Per 1 januari 2021 is de Richtlijn kostenveroordeling notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer Gerechtshof Amsterdam 2021 (Staatscourant 2020, nr. 67513) in werking getreden.
5.19.
Nu het hof de klacht (gedeeltelijk) gegrond verklaart, stelt het hof vast dat de gerechtsdeurwaarder op grond van de artikelen 37 lid 7 Gdw jo. 47 Gdw het door klaagsters betaalde griffierecht in beide instanties (€ 100,-) aan hen dient te vergoeden.
5.20.
Het hof legt de gerechtsdeurwaarder tevens een maatregel op. Daarom zal het hof de gerechtsdeurwaarder op grond van artikel 43a lid 1 Gdw jo. artikel 47 Gdw jo. de richtlijn daarnaast veroordelen in de volgende kosten in eerste aanleg bij de kamer:
a. a) € 50,- kosten van klaagsters;
b) € 150,- kosten van klaagsters in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
c) € 1.500,- kosten van behandeling van de klacht door de kamer,
en in de volgende kosten in hoger beroep:
d) € 50,- kosten van klaagsters;
e) € 1.050,- kosten van klaagsters in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
f) € 2.000,- kosten van behandeling van de klacht door het hof.
Er zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken die aanleiding geven tot een andere beslissing.
5.21.
De gerechtsdeurwaarder dient het griffierecht en de kosten van klaagsters binnen vier weken na deze uitspraak aan klaagsters te voldoen, hetgeen kan geschieden door betaling op een daartoe door klaagsters aan de gerechtsdeurwaarder op te geven rekeningnummer.
5.22.
De gerechtsdeurwaarder dient de kosten van behandeling van de klacht door de kamer alsmede in hoger beroep te voldoen aan het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (hierna: LDCR). Het LDCR zal de gerechtsdeurwaarder berichten binnen welke termijn en op welke wijze hij de kosten dient te voldoen.

6.Beslissing

Het hof:
- vernietigt de bestreden beslissing;
en, opnieuw beslissende:
- verklaart klachtonderdeel 3 deels niet-ontvankelijk en deels gegrond;
- verklaart klachtonderdeel 1 deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond;
- verklaart de klachtonderdelen 2 en 4 ongegrond;
- legt aan de gerechtsdeurwaarder de maatregel van berisping op;
- veroordeelt de gerechtsdeurwaarder tot betaling aan klaagsters van de aan hun zijde gevallen kosten in eerste aanleg, bestaande uit € 50,- aan griffierecht, € 50,- aan kosten klaagsters en € 150,- aan kosten rechtsbijstand, in totaal € 250,-, binnen vier weken na opgave van het rekeningnummer door klaagsters;
- veroordeelt de gerechtsdeurwaarder tot betaling van € 1.500,- aan kosten van behandeling van de klacht in eerste aanleg, te betalen aan het LDCR op de wijze en binnen de termijn als door het LDCR aan de gerechtsdeurwaarder zal worden meegedeeld;
- veroordeelt de gerechtsdeurwaarder tot betaling aan klaagsters van de aan hun zijde gevallen kosten in hoger beroep, bestaande uit € 50,- aan griffierecht, € 50,- aan kosten klaagsters, en € 1.050,- aan kosten rechtsbijstand in totaal € 1.150,-, binnen vier weken na opgave van het rekeningnummer door klaagsters;
- veroordeelt de gerechtsdeurwaarder tot betaling van € 2.000,- aan kosten van behandeling van de klacht in hoger beroep, te betalen aan het LDCR op de wijze en binnen de termijn als door het LDCR aan de gerechtsdeurwaarder zal worden meegedeeld.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2022 door de rolraadsheer.