ECLI:NL:GHAMS:2022:1247

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
200.299.738/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van proceskostencompensatie in jeugdzorgzaak met betrekking tot schriftelijke aanwijzing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een geschil tussen een moeder en de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Regio Amsterdam (GI). De moeder had in eerste aanleg verzocht om de schriftelijke aanwijzing van de GI, gegeven op 16 april 2021, vervallen te verklaren. De kinderrechter had dit verzoek toegewezen, maar de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten moest dragen. De moeder was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.

Het hof heeft de feiten van de zaak in overweging genomen, waaronder de omstandigheden van de ouders en de kinderen, en de rol van de GI. De moeder betoogde dat de aard van de procedure niet leidde tot de gebruikelijke compensatie van proceskosten, omdat er geen familierechtelijke relatie tussen haar en de GI bestond. Het hof heeft de argumenten van de moeder gevolgd en geoordeeld dat de GI in deze zaak in het ongelijk was gesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de kinderrechter onterecht had geoordeeld dat de proceskosten dienden te worden gecompenseerd.

Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter vernietigd voor zover het de proceskosten betreft en heeft de GI veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep. De proceskosten zijn vastgesteld op € 1.435,- voor de eerste aanleg en € 1.452,- voor het hoger beroep, en de kostenveroordeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Deze uitspraak benadrukt de mogelijkheid van een proceskostenveroordeling in jeugdzorgzaken, afhankelijk van de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.299.738/01
zaaknummer rechtbank: C/13/701199 JE RK 21-323
beschikking van de meervoudige kamer van 26 april 2022 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.R. van de Water te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) van 9 juni 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 9 september 2021 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voornoemde beschikking van 9 juni 2021. Zij heeft daarbij verzocht de zaak schriftelijk af te doen.
2.2
De GI heeft op 7 januari 2022 een verweerschrift ingediend en heeft eveneens verzocht de zaak op te stukken af te doen.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de moeder van 18 november 2021 met bijlage.

3.De feiten

3.1
Uit het huwelijk van de moeder en de vader (hierna gezamenlijk te noemen: de ouders) zijn geboren:
- [minderjarige 1] , [in] 2019 te [plaats] ;
- [minderjarige 2] , [in] 2021 te [plaats] .
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen. Sinds 12 februari 2021 zijn de ouders feitelijk uit elkaar.
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter van 12 februari 2021 is [minderjarige 1] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI en is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] verleend met ingang van 12 februari 2021 voor de duur van 14 dagen voor het verblijf bij de moeder.
Bij beschikking van 22 februari 2021 heeft de kinderrechter deze beslissingen gehandhaafd.
3.3
De GI heeft op 16 april 2021 de moeder een schriftelijke aanwijzing gegeven, waarin het volgende staat vermeld:
“1. U verleent uw volledige medewerking aan de wekelijkse contactmomenten tussen [minderjarige 1] en vader op het kantoor van Altra. Dit doet u door hulp vanuit uw of vaders netwerk te accepteren in het halen en brengen van [minderjarige 1] naar het kantoor van Altra. Jeugdbescherming verwacht in dat verband van u dat u voor 23 april 2021 aan de gezinsmanager (
naam gezinsmanager – opm. hof) laat weten wie [minderjarige 1] naar contactmomenten brengt en haalt.
2. U verleent uw volledige medewerking aan de ingezette en de nog in te zetten hulpverlening in het belang van [minderjarige 1] . Met name verleent u medewerking aan de hulpverlening van Blijf, Altra en Eigen Plan. Dit doet u door in gesprek te blijven met hen en hun hulp en adviezen op te volgen.”
3.4
Bij beschikking van 7 mei 2021, schriftelijk uitgewerkt op 20 mei 2021, zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voor de duur van een jaar (tot 7 mei 2022) onder toezicht gesteld van de GI.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter op verzoek van de moeder de schriftelijke aanwijzing van 16 april 2021 vervallen verklaard. Het verzoek van de moeder om de GI in de proceskosten te veroordelen, heeft de kinderrechter afgewezen en bepaald dat elke partij de eigen kosten van de procedure draagt.
4.2
De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover daarin is bepaald dat elke partij de eigen kosten van de procedure draagt, en de GI alsnog in de kosten van de procedure te veroordelen.
4.3
De GI verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De moeder betoogt dat in het onderhavige geval de aard van de procedure niet dient te leiden tot toepassing van het uitgangspunt dat doorgaans in familierechtelijke zaken de procespartijen hun eigen kosten dragen. Tussen de procespartijen is geen sprake van een familierechtelijke relatie. De moeder en de GI hebben een zakelijke relatie die in een dwingendrechtelijk kader is opgelegd aan de moeder en bovendien tijdelijk van aard is. De procedure in eerste aanleg betrof een verzoek tot vervallenverklaring van een schriftelijke aanwijzing en dat betreft niet een zuiver familierechtelijke aangelegenheid, nu het tevens een beschikking is in de zin van de Awb en de rechter een bestuursrechtelijke toets dient aan te leggen. Verder dient de uitkomst van de zaak ertoe te leiden dat de GI in de proceskosten wordt veroordeeld. De moeder is niet slechts gedeeltelijk in het gelijk gesteld, maar heeft op alle punten gelijk gekregen van de kinderrechter. De enige mogelijkheid om iets tegen de schriftelijke aanwijzing te ondernemen, was zich tot de rechter te wenden, temeer nu zij vooraf niet de mogelijkheid heeft gekregen haar zienswijze in te dienen. Als gevolg daarvan heeft zij zich geconfronteerd gezien met de daarmee samenhangende (proces)kosten. Ook gelet daarop verzoekt zij om vergoeding van de kosten en meent zij dat deze kunnen worden gebaseerd op het Besluit proceskosten bestuursrecht, aldus de moeder.
5.2
De GI voert aan dat de kinderrechter terecht heeft overwogen dat de proceskosten tussen partijen dienen te worden gecompenseerd gelet op de aard van de zaak. In jeugdrechtzaken is net als in familiezaken het uitgangspunt dat elke partij de eigen kosten draagt. Slechts in uitzonderlijke gevallen wordt van deze hoofdregel afgeweken. Daarvan is geen sprake. De GI heeft in deze procedure geen misbruik gemaakt van haar (proces)bevoegdheden. Dat de GI in eerste aanleg in het ongelijk is gesteld, maakt dit niet anders. Ook het feit dat de moeder niet in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand dient niet ertoe te leiden dat van het uitgangspunt van de compensatie van de proceskosten zou moeten worden afgeweken. Overigens is er geen reden om de proceskosten vast te stellen op basis van het Besluit proceskostenregeling bestuursrecht, nu de toepasselijkheid van een regeling over de proceskosten primair wordt bepaald door welke rechter de zaak behandelt en niet door de aard van het onderliggende geschil, aldus de GI.
5.3
Het hof overweegt het volgende.
In eerste aanleg heeft de moeder op grond van artikel 1:264 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de kinderrechter verzocht de schriftelijke aanwijzing van 16 april 2021 vervallen te verklaren. Voor (dergelijke) verzoekschriftprocedures is met betrekking tot de proceskosten bepaald dat de eindbeschikking tevens een veroordeling in de proceskosten kan inhouden (artikel 289 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in verbinding met artikel 237 en 362 Rv). Daarbij geldt als uitgangspunt dat het aan het inzicht van de rechter die over de feiten oordeelt, is overgelaten of hij in het gegeven geval aanleiding vindt een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. In procedures als de onderhavige, die het personen- en familierecht betreffen, is het gebruikelijk de proceskosten te compenseren, in die zin dat ieder van de partijen de eigen kosten draagt. De rechter is echter niet tot compensatie verplicht. Hij kan een proceskostenveroordeling uitspreken ten laste van een partij, indien die partij ten opzichte van een andere partij kan worden aangemerkt als in het ongelijk gesteld.
Anders dan de kinderrechter, is het hof (met de moeder) van oordeel dat de uitkomst van de procedure in eerste aanleg en de aard en het aantal van de misslagen van de GI ertoe dient te leiden dat de GI naast haar eigen proceskosten, ook die van de moeder dient te dragen. De kinderrechter heeft in de bestreden beschikking geoordeeld dat een deel van de schriftelijke aanwijzing in strijd is met de wet, en tevens dat de schriftelijke aanwijzing onzorgvuldig tot stand is gekomen. Zo heeft de kinderrechter overwogen dat de GI niet zelfstandig een zorgregeling tussen [minderjarige 1] en de vader had mogen vaststellen, maar op grond van artikel 1:265g BW een verzoek bij de kinderrechter had moeten indienen. Daarnaast heeft de kinderrechter overwogen dat een vooraankondiging ontbreekt zodat de moeder haar zienswijze niet, zoals wettelijk is voorgeschreven, naar voren heeft kunnen brengen, dat een deugdelijke motivering in de schriftelijke aanwijzing ontbreekt en dat meer rekening had moeten worden gehouden met het feit dat de moeder hoogzwanger was en kampte met bekkeninstabiliteit. Het hof zal de bestreden beschikking ten aanzien van de proceskostenveroordeling dan ook vernietigen en de GI te veroordelen in de proceskosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
5.5
Het hof zal voor de hoogte van de proceskosten aansluiten bij het liquidatietarief voor civiele zaken, omdat het hier om een civiele procedure gaat. Uitgaande van de kosten verbonden aan het indienen van het verzoekschrift (1 punt) en de mondelinge behandeling (1 punt) begroot het hof het salaris advocaat in eerste aanleg op € 1.126,- ( 2 punten x € 563,- per punt). Vermeerderd met het aan de moeder in rekening gebrachte griffierecht van € 309,- worden de proceskosten aan haar zijde in eerste aanleg in totaal begroot op een bedrag van € 1.435,-. Het hof bepaalt de proceskosten in hoger beroep op € 1.114,- (1 punt voor het verzoekschrift in hoger beroep) aan salaris advocaat, te vermeerderen met het aan de moeder in rekening gebrachte griffierecht van € 338,-, zodat de proceskosten aan haar zijde in hoger beroep in totaal € 1.452,- bedragen.
5.6
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 9 juni 2021, voor zover hierin de proceskosten zijn gecompenseerd, en in zoverre opnieuw beschikkende:
veroordeelt de GI in de kosten van het geding in beide instanties, aan de zijde van de vrouw begroot op € 1.435,- (eerste aanleg) en op € 1.452,- (hoger beroep);
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. A. van Haeringen en mr. J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op 26 april 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.