ECLI:NL:GHAMS:2022:1246

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
200.297.804/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot wijziging van de hoogte van de partneralimentatie na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot wijziging van de partneralimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, had verzocht om de partneralimentatie met ingang van 1 augustus 2020 op nihil te stellen of te verlagen naar € 714,- per maand. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft het verzoek bestreden en verzocht om het hoger beroep van de man niet-ontvankelijk te verklaren of ongegrond te verklaren.

Het hof heeft vastgesteld dat het huwelijk van partijen op 29 juni 2018 is ontbonden en dat de man in 2017 een alimentatiebedrag van € 1.902,- per maand aan de vrouw moest betalen. De man heeft aangevoerd dat er gewijzigde omstandigheden zijn, zoals de vrouw die meer is gaan werken en lagere woonlasten heeft, en dat hij zelf minder is gaan verdienen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de man niet voldoende heeft aangetoond dat de behoefte van de vrouw niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet.

Het hof heeft de argumenten van de man verworpen en geconcludeerd dat de partneralimentatie niet gewijzigd kan worden. De man heeft berust in de eerdere vaststelling van de behoefte van de vrouw en de rechtbank heeft op basis van de behoeftelijst van de vrouw een juridische keuze gemaakt. De man heeft niet aangetoond dat de eerdere beschikking van de rechtbank van 8 november 2017 op onjuiste of onvolledige gegevens is gebaseerd. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de man afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.297.804/01
zaaknummer rechtbank: C/15/308682 / FA RK 20-5576
beschikking van de meervoudige kamer van 26 april 2022 inzake
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.E. Groot te Heerhugowaard,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P. Wieringa te Zaandam, gemeente Zaanstad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank) van 19 mei 2021 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 30 juli 2021 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 10 september 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 16 februari 2022 met bijlagen;
- een brief van de zijde van de vrouw van 21 februari 2022 met bijlagen;
- een brief van de zijde van de vrouw van 1 maart 2022 met bijlage.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 2 maart 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting in hoger beroep een pleitnota overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Het huwelijk van partijen is op 29 juni 2018 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 8 november 2017.
3.3
Partijen zijn de ouders van [jongmeerderjarige] , geboren [in] 2002 (hierna: [jongmeerderjarige] ).
3.4
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3.5
Bij beschikking van 8 november 2017 heeft de rechtbank bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige] (hierna: kinderalimentatie) van € 489,- per maand moet voldoen en een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) van € 1.902,- per maand.
3.6
[jongmeerderjarige] is inmiddels jongmeerderjarig geworden. Hierdoor is de eerder voor haar vastgestelde kinderalimentatie op grond van artikel 1:395b van het Burgerlijk Wetboek (BW) van rechtswege omgezet in een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie (hierna: onderhoudsbijdrage).
3.7
De man is [in] 2021 getrouwd met [huidige partner] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, het verzoek van de man om met wijziging van de beschikking van 8 november 2017 in zoverre, de partneralimentatie met ingang van 1 augustus 2020 op nihil te bepalen, dan wel op een bedrag van € 714,- per maand, afgewezen.
4.2
De man verzoekt met vernietiging van de bestreden beschikking, opnieuw rechtdoende te bepalen dat de partneralimentatie met ingang van 1 augustus 2020 op nihil wordt vastgesteld, dan wel op een bedrag van € 714,- bruto per maand, althans een zodanig bedrag en/of datum die het hof in goede justitie vermeent te behoren.
4.3
De vrouw verzoekt het hoger beroep van de man niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn hoger beroep ongegrond te verklaren.

5.De motivering van de beslissing

Behoefte van de vrouw van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven voldaan
5.1
Ingevolge artikel 1:401 lid 4 BW kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
5.2
De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 1:401 lid 4 BW zich niet leent voor het herstellen van eventuele procedurele missers of omissies na de beroepstermijn, wanneer de relevante gegevens beschikbaar waren. De man was het in 2017 ook al niet eens met de berekening van de behoefte van de vrouw in de beschikking van de rechtbank van 8 november 2017, maar wilde toen niet in hoger beroep gaan omdat hij het belangrijker vond dat de schulden werden betaald en de vrouw en [jongmeerderjarige] in de voormalig echtelijke woning konden blijven wonen. De man heeft echter nooit berust in de berekening van de behoefte. In plaats van aansluiten bij de behoeftelijst had de rechtbank moeten rekenen met de hofnorm omdat uit de behoeftelijst niet blijkt waarom zou moeten worden afgeweken van de hofnorm. Met toepassing van de hofnorm bedraagt de bruto behoefte van de vrouw € 673,- per maand, thans geïndexeerd € 714,- bruto per maand. Er is dus sprake van een groot verschil met de beschikking van de rechtbank van 8 november 2017 waardoor die beschikking dient te worden gewijzigd op grond van het feit dat de beschikking van de aanvang af niet heeft beantwoord aan de wettelijke maatstaven doordat van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, aldus de man. Ter onderbouwing van zijn betoog verwijst hij naar in zijn beroepschrift vermelde jurisprudentie.
5.3
De vrouw verweert zich en stelt zich op het standpunt dat de redenering van de man niet opgaat. Hij heeft tijdens de zitting van 6 oktober 2017 geen verweer gevoerd tegen de behoeftelijst van de vrouw. Ook in het huidige hoger beroep betwist hij de behoeftelijst niet. De rechtbank heeft op basis van de proceshouding van de man in 2017 beslist om uit te gaan van de behoeftelijst. Daarmee heeft de rechtbank een juridische keuze gemaakt. Dat betekent niet dat de rechtbank de behoefte heeft vastgesteld op basis van onjuiste of onvolledige gegevens, zoals de man betoogt. Alle relevante inkomensgegevens waren weliswaar op dat moment voorhanden, de rechtbank kwam echter niet toe aan de beoordeling van de behoefte op basis van die gegevens doordat de behoeftelijst tussen partijen niet in geschil was. De rechtbank heeft zich dan ook niet vergist en indien de man het er niet mee eens was, had hij hoger beroep moeten instellen. De man heeft dus wel degelijk berust in deze behoeftevaststelling. De man en zijn advocaat worden geacht destijds op de hoogte te zijn geweest van het wettelijke uitgangspunt dat de vastgestelde behoefte de leidraad vormt voor eventuele toekomstige procedures over de alimentatie. Artikel 1:401 lid 4 BW is niet bedoeld om de gevolgen van de eigen proceshouding na het verstrijken van de beroepstermijn alsnog ongedaan te maken, aldus de vrouw.
5.4
Het hof overweegt als volgt.
Uit de beschikking van de rechtbank van 8 november 2017 blijkt dat de rechtbank op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de aanvullende behoefte van de vrouw € 3.180 bruto per maand bedraagt op basis van de door de vrouw overgelegde behoeftelijst. Door van die beschikking niet in hoger beroep te gaan heeft de man berust in de vastgestelde hoogte van de behoefte van de vrouw. Voor zover de man heeft betoogd dat hij, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad, een geslaagd beroep kan doen op artikel 1:401 lid 4 BW, volgt het hof hem daarin niet. Uit de door de man aangehaalde jurisprudentie blijkt dat enkel wanneer in een eerdere uitspraak klaarblijkelijk van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, op een later moment een beroep kan worden gedaan op artikel 1:401 lid 4 BW, ook wanneer iemand geen gebruik heeft gemaakt van een openstaand rechtsmiddel. In het onderhavige geval is van een dergelijke situatie geen sprake. De rechtbank heeft aangesloten bij de behoeftelijst van de vrouw en heeft daarbij overwogen dat die tussen partijen niet in geschil was. De enkele stelling van de man dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de behoeftelijst zou hebben betwist tijdens zitting bij de rechtbank op 6 oktober 2017, is niet nader onderbouwd en onvoldoende om de vaststelling van de rechtbank in de beschikking van 8 november 2017 dat de behoeftelijst tussen partijen vaststaat, te ontkrachten. Het hof verwerpt deze grief van de man.
Wijziging van omstandigheden
5.5
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
5.6
De man heeft een aantal gewijzigde omstandigheden aangevoerd. Zo is de vrouw meer gaan werken, heeft zij een andere functie met een hoger salaris, is de echtelijke woning verkocht, heeft de vrouw aanzienlijke lagere woonlasten en heeft de vrouw een hoog bedrag ontvangen als overbedelingsvergoeding uit de echtscheiding. Bovendien zijn partijen inmiddels vier jaar gescheiden en mag naar maatschappelijke normen van de vrouw worden gevergd dat zij verantwoordelijkheid neemt om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Gelet op de leeftijd van de vrouw en de inmiddels meerderjarige [jongmeerderjarige] mag van de vrouw worden verwacht dat zij meer gaat werken. Als haar inkomen uit 2017 wordt geëxtrapoleerd naar heden is haar verdiencapaciteit € 42.768,- bruto per jaar. Zij verdient echter maar € 27.939,- bruto per jaar.
De vrouw kan inmiddels in haar eigen behoefte voorzien. De partneralimentatie dient dan ook met ingang van 1 juli 2021 op nihil te worden gesteld, aldus de man.
5.7
De vrouw is van mening dat het feit dat zij een overbedelingsvergoeding heeft gekregen niet relevant is. Partijen hebben hiermee allebei hun nieuwe woning gekocht. Er is dus geen sprake meer van vermogen dat behoefte verlagend zou zijn.
Het arbeidscontract van de vrouw is niet verlengd omdat haar functie kwam te vervallen. Zij heeft echter weer een nieuwe baan gevonden. Haar salaris bij de nieuwe werkgever is iets hoger dan dat in haar oude dienstbetrekking, maar goed vergelijkbaar. Zij benut haar verdiencapaciteit dan ook naar behoren. Het is niet vanzelfsprekend dat een salaris periodiek wordt verhoogd. Zij werkt 36 uur per week, wat gangbaar is, en wat niet kan worden uitgebreid. Van haar kan niet worden verwacht dat zij haar vaste baan opzegt voor een hoger inkomen bij een onzekere baan.
Daarnaast betekent het feit dat het inkomen van de vrouw iets hoger is, niet dat dit een matigende invloed heeft op de aanvullende behoefte. Uitgangspunt is immers dat de behoefte ook onderhevig is aan de wettelijke indexering. Ook zijn de netto woonlasten van de vrouw niet verminderd, zoals de man stelt. Sterker nog, deze zijn hoger geworden sinds zij haar eigen woning heeft gekocht. Verder toont de man niet aan waarom de andere vaste lasten van de vrouw minder hoog zouden zijn geworden, aldus de vrouw.
5.8
Het hof overweegt als volgt.
Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat sprake is van een wijziging van omstandigheden aan de zijde van de vrouw die tot wijziging van de vastgestelde bijdrage zou moeten leiden. De inkomens- en uitgavenveranderingen aan de zijde van de vrouw hebben niet tot gevolg dat de vastgestelde en vast te stellen draagkracht van de man haar aanvullende behoefte overstijgen. Voor zover de man heeft getracht te stellen dat dit anders is omdat de vrouw een hogere verdiencapaciteit heeft die zij kan benutten, volgt het hof hem evenmin. De vrouw werkt op dit moment 36 uur per week en zij heeft ter zitting in hoger beroep toegelicht dat zij bij haar huidige werkgever haar werkweek niet kan uitbreiden naar 40 uur per week. Het hof acht het onredelijk om van de vrouw te vergen dat zij haar vaste dienstverband opgeeft voor de onzekerheid van een nieuwe baan om het kleine verschil in het aantal uren bij een andere werkgever wel te kunnen maken.
Voor zover de man heeft getracht te betogen dat van de vrouw kan worden verwacht dat zij in haar eigen levensonderhoud dient te voorzien omdat partijen inmiddels vier jaar zijn gescheiden, ontbreekt hieraan enige grondslag en gaat het hof hieraan voorbij.
5.9
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de man met ingang van 1 april 2021 een vaststellingsovereenkomst heeft getekend, inhoudend de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst bij zijn vorige werkgever. Vervolgens heeft hij met ingang van 14 juni 2021 een nieuwe baan gevonden. Bij deze nieuwe werkgever verdient de man minder dan voorheen. Het hof acht deze verandering aan de zijde van de man wel een relevante wijziging van omstandigheden die aanleiding geeft om tot herberekening van de partneralimentatie over te gaan. Het hof zal de partneralimentatie daarom opnieuw berekenen.
Draagkracht van de man
5.1
De man betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij in staat kan worden geacht om tot 1 januari 2022 de vastgestelde partneralimentatie te kunnen blijven voldoen. De man is gedurende de procedure bij de rechtbank werkloos geworden. Hij kreeg voor een tweede keer een burn-out bij deze werkgever en is in feite weggepest. Van hem kon dan ook niet worden verwacht dat hij bij deze werkgever zou blijven. De arbeidsovereenkomst is per 1 april 2021 beëindigd maar in verband met een opzegtermijn van drie maanden zou hij met ingang van 1 juli 2021 een WW-uitkering krijgen. Hij heeft een transitievergoeding van € 55.000,- bruto ontvangen. Daarmee heeft hij de maanden april tot juli 2021 moeten overbruggen, waardoor er nog € 29.829,- bruto, € 15.063,- netto, overbleef. Daarnaast had hij advocaatkosten waarvan € 1.250,- niet is betaald door de werkgever. De man hield afgerond € 12.500,- netto over van de transitievergoeding. De man heeft met ingang van 15 juni 2021 een nieuwe baan gevonden waar hij € 6.500,- bruto per maand verdient exclusief vakantietoeslag. Daarbovenop ontvangt hij maandelijks in ieder geval € 500,- bruto aan voorschotbonus. Het brutoloon van de man is met een bedrag van € 15.228,- per jaar gedaald omdat in beginsel geen rekening moet worden gehouden met de voorwaardelijke voorschotbonus.
In december 2021 is de man getrouwd met zijn huidige echtgenote. De woning waarin zij samenwonen is eigendom van de man. De aflossingen en het eigenwoningforfait komen daarom voor rekening van de man. Alleen de kosten van de hypotheekrente deelt hij met zijn echtgenote omdat dat een bedrag is dat gelijk is aan de huurcomponent en het daarom redelijk is om alleen daarmee rekening te houden, aldus de man.
5.11
Vooreerst stelt de vrouw zich op het standpunt dat de teruggang in inkomen aan de man te wijten is. Hij had bij zijn vorige werkgever een vast dienstverband. In eerste aanleg heeft hij verteld arbeidsongeschikt te zijn geraakt. Zijn werkgever was gehouden hem een re-integratietraject aan te bieden. In plaats daarvan heeft de man gekozen voor beëindiging van het dienstverband met het sluiten van een vaststellingsovereenkomst. Deze is hij onverplicht aangegaan waardoor het inkomensverlies verwijtbaar is.
Voorts betwist de vrouw de stelling van de man dat de rechtbank rekening had moeten houden met het nettobedrag uit de transitievergoeding. Het is algemeen bekend dat alimentatie- en draagkrachtberekeningen met inachtneming van bruto bedragen worden gemaakt. De door de man gestelde advocatenkosten zijn niet onderbouwd en komen volgens de vrouw niet in mindering op het bedrag aan transitievergoeding. De transitievergoeding dient als aanvulling te worden meegenomen op het lagere inkomen dat de man sinds 14 juni 2021 bij zijn nieuwe werkgever verdient tot de hoogte van het inkomen dat de man bij zijn vorige werkgever verdiende. Dat betekent dat zijn inkomensdaling in de toekomst ligt, een herberekening pas vanaf dan kan plaatshebben en de daarop gerichte grief moet stranden.
De vrouw voert verder aan dat de man 8% vakantietoeslag (zoals die uit artikel 6 van de arbeidsovereenkomst volgt) in zijn berekening achterwege laat. Ook wijst de vrouw erop dat de uitkering van de bonus een voorschot betreft en aan het einde van het jaar hoger zou kunnen zijn. Zo is gebleken dat de man eind 2021 nog een extra bonus van € 3.000,- heeft ontvangen. Het is dan ook redelijk om primair met een bonus van € 8.500,- per jaar te rekenen, dan wel subsidiair met een bonus van € 6.000,- per jaar. Het inkomensverlies van de man zou gelet op het voorgaande € 9.228,- bruto per jaar inhouden in plaats van € 15.228 bruto per jaar, zoals de man stelt.
Ten slotte wijst de vrouw er op dat de man samenwoont en is gehuwd met [huidige partner] , met wie hij in ieder geval zijn woonlasten kan delen, inclusief het forfait overige eigenaarslasten. Daarbij is het irrelevant of zij in gemeenschap van goederen zijn gehuwd en op wiens naam het huis staat.
De door de man overgelegde berekeningen zijn gelet op al het voorgaande onjuist, aldus de vrouw.
5.12
Het hof overweegt als volgt.
Voor zover de vrouw heeft betoogd dat het inkomensverlies van de man verwijtbaar is, gaat het hof hieraan voorbij. De man heeft ter zitting in hoger beroep genoegzaam toegelicht waarom hij heeft gekozen voor het sluiten van de beëindigingsovereenkomst, waarbij hij een transitievergoeding kreeg uitgekeerd, en voor een andere baan.
De man heeft een transitievergoeding ontvangen ter hoogte van € 55.000,- bruto bij de beëindiging van dienstverband met ingang van 1 april 2021. Met ingang van 14 juni 2021 heeft hij een nieuwe baan gevonden. Zodoende heeft hij van 1 april 2021 tot 14 juni 2021 de transitievergoeding kunnen aanwenden ter vervanging van zijn gebruikelijke inkomen uit arbeid. Daarnaast is het hof met de vrouw van oordeel dat van de man kan worden gevergd dat het bedrag dat uit de transitievergoeding na 14 juni 2021 nog resteert, dient te worden aangewend om zijn lagere inkomen bij zijn huidige werkgever aan te vullen tot het bedrag zoals de man gewoon was te verdienen bij zijn vorige werkgever. Het hof ziet geen aanleiding om de advocaatkosten die de man tijdens zijn ontslagprocedure heeft moeten maken in mindering te brengen op de transitievergoeding, aangezien de man die kosten op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt. Ook ziet het hof geen aanleiding om de transitievergoeding als een netto bedrag aan het inkomen van de man toe te voegen. Het is bij het berekenen van alimentatie gebruikelijk om te rekenen met brutobedragen. Het hof zal daarom de resterende transitievergoeding van € 33.038,- vanaf 14 juni 2021 aanvullen op het huidige maandinkomen van de man.
Bij het maandinkomen van de man houdt het hof tevens rekening met de door de man maandelijks te ontvangen bonus van € 500,-. Het hof ziet hiertoe aanleiding omdat uit de loonstroken van de man volgt dat hij deze voorschotbonus iedere maand ontvangt. Voor zover de man heeft getracht te stellen dat dit een voorschotbonus is die tot december onzeker is, had het op zijn weg gelegen om het bonusreglement, genoemd in artikel 4 van zijn arbeidsovereenkomst, over te leggen. Nu de man dit heeft nagelaten, acht het hof het redelijk ervan uit te gaan dat de maandelijkse bonus van de man een standaard looncomponent betreft. Dat met een hogere bonus rekening zou moeten worden gehouden, is onvoldoende gebleken.
Gelet op het voorgaande rekent het hof met € 6.500,- bruto inkomen per maand vermeerderd met 8% vakantiegeld en met toevoeging van € 500,- bruto bonus per maand. Ingevolge daarvan bedraagt het fictief bruto jaarinkomen van de man over 2021 € 90.240,-. Gedeeld door twaalf maanden, bedraagt het bruto maandinkomen van de man € 7.520,-. Bij zijn voormalig werkgever verdiende hij € 8.785,- bruto per maand, inclusief vakantiegeld. Zijn maandinkomen dient daarom met € 1.265,- bruto per maand te worden aangevuld. € 33.038,- / € 1.265,- = 26 maanden. Dit betekent dat de man tot en met 15 augustus 2023 zijn inkomen dient aan te vullen met zijn transitievergoeding.
5.13
Uit het voorgaande volgt dat nu de man tot 15 augustus 2023 zijn voormalige inkomen kan aanvullen met de door hem ontvangen transitievergoeding, zijn verzoek tot wijziging afgewezen dient te worden. Genoemde datum ligt zo ver in de toekomst, dat het hof daarop niet zal anticiperen. Er zou dan immers met feiten en omstandigheden die per heden gelden gerekend moeten worden, welke gegevens vanaf 15 augustus 2023 wellicht toch weer anders zijn.
5.14
Bovenstaande leidt tot de conclusie dat het hof het hoger beroep van de man zal afwijzen en de beschikking van de rechtbank zal bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem van 19 mei 2021;
en wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.W. Brands-Bottema, mr. M.T. Hoogland en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. W.J. Boon als griffier en is op 26 april 2022 uitgesproken in het openbaar.