ECLI:NL:GHAMS:2022:1225

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 april 2022
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
23-000038-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invoer van cocaïne via Schiphol en vrijspraak van opzet

Op 21 april 2022 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het opzettelijk invoeren van cocaïne via Schiphol op 8 november 2018. De verdachte, geboren in 1971 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de cocaïne niet opzettelijk heeft ingevoerd, en heeft haar vrijgesproken van het opzet. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat de verdachte in vereniging met anderen handelde. De verdachte had haar koffer zelf ingepakt, maar het hof concludeerde dat zij niet kon worden verweten dat zij niet op de hoogte was van de inhoud van de koffer, omdat zij onder druk stond van haar partner en anderen.

Het hof vernietigde het eerdere vonnis en verklaarde het bewezen dat de verdachte de cocaïne heeft ingevoerd, maar sprak haar vrij van het opzet. De verdachte werd wel strafbaar geacht voor het handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank had eerder een hechtenis van 180 dagen opgelegd, waarvan 97 dagen voorwaardelijk. Het hof bevestigde deze straf, maar legde een voorwaardelijk deel op om de verdachte te weerhouden van toekomstige strafbare feiten. De beslissing is gebaseerd op de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan, waarbij het hof de schadelijke effecten van cocaïne en de betrokkenheid van de verdachte bij de drugshandel in overweging nam.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000038-20
datum uitspraak: 21 april 2022
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 23 december 2019 in de strafzaak onder parketnummer
15-222482-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1971,
zonder bekende woon- of verblijfplaats.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
7 april 2022.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
zij op of omstreeks 8 november 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Vrijspraak opzet

Het hof deelt het standpunt van de advocaat-generaal en de raadsman dat niet bewezen kan worden dat de verdachte de cocaïne met opzet binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht. De verdachte zal aldus van het bestanddeel “opzettelijk” worden vrijgesproken. Anders dan de rechtbank acht het hof evenmin bewezen dat de verdachte het feit in vereniging met een ander heeft gepleegd. Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan immers niet worden vastgesteld dat sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking met een ander.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 8 november 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat sprake was van afwezigheid van alle schuld. Hij heeft daartoe – kort weergegeven – aangevoerd dat de verdachte (ook) ten tijde van het tenlastegelegde aan allerlei psychische en lichamelijke klachten leed en met haar klachten niet in staat was om financiële of administratieve zaken te regelen. Daarnaast had zij vanwege haar problemen een onderdanige positie in het huwelijk, waarbij haar man alles voor haar regelde en bepaalde. Zij wist niet en kon ook niet weten dat er drugs in haar koffer zaten, waardoor haar geen verwijt kan worden gemaakt van de overtreding.
Het hof overweegt als volgt.
Een beroep op afwezigheid van alle schuld kan worden gehonoreerd als het hof van oordeel is dat bij de verdachte sprake is van verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de aanwezigheid van de cocaïne in haar koffer. Dat is het geval als zij zich geen rekenschap behoefde te geven van de aanwezigheid daarvan.
Op basis van de verklaringen van de verdachte en haar partner [naam 1] stelt het hof het volgende vast. De verdachte heeft haar koffer zelf ingepakt. Daarop zijn haar koffer en die van [naam 1], die niet tevoren door hen op slot waren gedaan, door [naam 2], de zwager van [naam 1], naar diens huis gebracht, waar de koffers enige tijd hebben gestaan. Op de dag van vertrek naar Nederland zijn [naam 1] en de verdachte naar het huis van [naam 2] gegaan, waar de koffers nog stonden. Zij zijn vervolgens door [naam 2] met de koffers naar de luchthaven gebracht, waar de verdachte en [naam 1] hun koffers overhandigd kregen en incheckten. De koffer van de verdachte is, voordat zij op de luchthaven aankwamen, op slot gedaan middels een hangslot. Zij heeft verklaard niet te weten wie de koffer op slot heeft gedaan, maar wel te hebben gezien dat aan [naam 1], onderweg naar de luchthaven in Suriname, de sleutel van het hangslot werd overhandigd. Tot slot heeft de verdachte verklaard dat zij, vanaf het moment dat de koffers bij [naam 2] thuis stonden, van [naam 2] niets meer in de koffer mocht doen.
De omstandigheid dat [naam 2] vlak voor vertrek de koffer afgesloten heeft overhandigd aan de verdachte, nadat die koffer enige tijd onafgesloten bij [naam 2] thuis had gestaan, vergde in redelijkheid van de verdachte dat zij een onderzoek zou instellen naar de inhoud van die koffer. Dit geldt te meer nu [naam 2] de verdachte ervan weerhield om die koffer voor vertrek nog te openen, hetgeen de verdachte had moeten alarmeren. Door vervolgens niet meer te kijken naar de inhoud van de koffer en de koffer in te checken om mee te nemen naar Nederland, heeft de verdachte naar het oordeel van het hof verwijtbaar gehandeld. Hetgeen de raadsman heeft aangedragen met betrekking tot de psychische en lichamelijke toestand van de verdachte en haar relatie met haar partner, maakt naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk dat van haar niet kon of mocht worden gevergd onderzoek in te stellen naar de inhoud van de koffer. Op basis van het voorgaande is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat bij de verdachte sprake was van verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de aanwezigheid van de cocaïne in haar koffer. Het verweer wordt dan ook verworpen.
De verdachte is strafbaar, omdat ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg voor het impliciet subsidiair bewezen-verklaarde veroordeeld tot een hechtenis van 180 dagen, waarvan 97 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het invoeren van bijna 4½ kilo cocaïne. Gelet op deze hoeveelheid kan het niet anders dan dat de cocaïne bedoeld was voor verdere distributie en verkoop. Cocaïne is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De handel in cocaïne gaat dikwijls gepaard met andere vormen van soms zeer gewelddadige criminaliteit. Met haar handelen heeft de verdachte daaraan een bijdrage geleverd.
Gelet op de ernst van het feit acht het hof een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf passend en geboden. Met een minder zware straf wordt geen recht gedaan aan de ernst van het feit. Het hof acht het evenwel wenselijk dat een gedeelte van de vrijheidsstraf voorwaardelijk zal worden opgelegd, opdat de verdachte ervan wordt weerhouden zich nogmaals aan strafbare feiten schuldig te maken.
Het hof acht, alles afwegende, dezelfde straf als in eerste aanleg is opgelegd passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b en 14c van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot
hechtenisvoor de duur van
180 (honderdtachtig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de hechtenis, groot
97 (zevenennegentig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde hechtenis in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.M.J. Quaedvlieg, mr. H.A. van Eijk en mr. D. Abels, in tegenwoordigheid van
mr. C.H. Sillen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
21 april 2022.