ECLI:NL:GHAMS:2022:1222

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 april 2022
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
23-001898-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis met aanpassing van strafmaat en afwijzing herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling in ramkraakzaak

Op 21 april 2022 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 juni 2021. De verdachte, die eerder was veroordeeld voor een plofkraak, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis waarin hij was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk. Het hof bevestigde het vonnis, maar matigde de strafmaat. De verdachte had zich schuldig gemaakt aan de diefstal van dure jassen uit een winkel, waarbij hij met een voertuig de gevel ramde. Dit leidde tot aanzienlijke schade en onveiligheid in de omgeving. Het hof hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die zijn leven aan het beteren was en recent een baan had gevonden. Het hof besloot de onvoorwaardelijke gevangenisstraf te beperken tot de tijd die de verdachte in voorarrest had doorgebracht, en legde een voorwaardelijke straf op van 15 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren en bijzondere voorwaarden, waaronder een meldplicht bij de reclassering en deelname aan een cognitieve vaardigheidstraining.

Daarnaast werd de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling afgewezen. De verdachte had zich niet gehouden aan de voorwaarden van zijn eerdere voorwaardelijke invrijheidstelling, maar het hof oordeelde dat het niet wenselijk was om hem opnieuw te detineren, gezien zijn verbeterde omstandigheden. De beslissing van het hof is gebaseerd op de artikelen 14a, 14b, 14c, 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001898-21
datum uitspraak: 21 april 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 juni 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-314500-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1990,
BRP-adres: [adres 1],
thans verblijvende op het adres: [adres 2].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
7 april 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de opgelegde straf en de beslissing omtrent de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd. Indien beroep in cassatie wordt ingesteld, zal het hof bovendien de bewijsmiddelen vervangen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan
4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met bijzondere voorwaarden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 540 dagen, waarvan 133 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren. Zij heeft daarbij meegedeeld te beogen dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijke gedeelte gelijk is aan de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast heeft zij oplegging gevorderd van bijzondere voorwaarden, inhoudende een meldplicht bij de reclassering en de verplichting om aan een cognitieve vaardigheidstraining mee te werken.
De raadsman heeft verzocht dat de verdachte een straf wordt opgelegd waarvan het onvoorwaardelijk deel niet hoger is dan de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich ’s nachts samen met anderen schuldig gemaakt aan de diefstal van dure jassen uit een winkel, waarbij op brute wijze toegang tot de winkel is verkregen door met een voertuig de gevel daarvan te rammen. Met deze gedraging heeft de verdachte niet alleen inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van de winkel, maar ook een grote schade en dus overlast veroorzaakt. Dergelijke feiten veroorzaken bovendien een groot gevoel van onrust en onveiligheid in de samenleving en bij de omwonenden in het bijzonder.
Blijkens het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 28 maart 2022 is de verdachte eerder strafrechtelijk onherroepelijk veroordeeld, waaronder voor een vermogensdelict (plofkraak) waarvoor hij ten tijde van het onderhavige feit voorwaardelijk in vrijheid was gesteld. Gezien de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dat is gepleegd en de recidive van het onderhavige misdrijf komt de verdachte in beginsel in aanmerking voor een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur, zoals door de rechtbank is opgelegd.
In de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals door hem en de raadsman ter terechtzitting aangedragen en gedeeltelijk met stukken onderbouwd, ziet het hof echter aanleiding om de verdachte tegemoet te komen en de straf fors te matigen. Het hof onderkent dat de verdachte zijn leven aan het beteren is. Zo heeft hij een baan, lijkt hij afstand te hebben genomen van zijn vroegere negatieve sociale netwerk en is zijn woonsituatie stabiel. Het hof acht het, mede gelet op het voorkomen van recidive, van groot belang dat de verdachte zijn baan behoudt waarmee hij onlangs is begonnen. Het hof acht het daarom onwenselijk dat de verdachte wederom gedetineerd raakt. Het hof zal dan ook bepalen dat het onvoorwaardelijk deel van de straf niet groter is dan de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Om desalniettemin sterk te benadrukken dat de verdachte zich verre dient te houden van zijn oude gedragingen, zal het hof als stok achter de deur het overige deel van de gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm opleggen met een proeftijd van drie jaren.
Aan het voorwaardelijk deel van de gevangenisstraf zal het hof de door de reclassering in haar rapport van 9 december 2021 geadviseerde bijzondere omstandigheden verbinden, te weten een meldplicht bij de reclassering en een gedragsinterventie cognitieve vaardigheden. Het hof acht deze bijzondere voorwaarden nodig om de verdachte te ondersteunen bij het voortzetten van de verbeteringen in zijn leven.
Het hof acht aldus, alles afwegende, een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren en met oplegging van voornoemde bijzondere voorwaarden, passend en geboden. Het is aan de verdachte om nu aan de maatschappij te laten zien dat zijn ommekeer ten goede van blijvende aard is.

Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling

De verdachte is voor (onder meer) voornoemde plofkraak door het Landgericht Köln (Duitsland) veroordeeld tot 3 jaren en 4 maanden gevangenisstraf, welke straf in het kader van de WETS onder parketnummer 13-236828-19 is voortgezet als een gevangenisstraf van 1.215 dagen. Deze uitspraak is onherroepelijk. De verdachte is krachtens een besluit van 3 februari 2020 voorwaardelijk in vrijheid gesteld, onder onder meer de algemene voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Naar aanleiding van het in de voorliggende zaak tenlastegelegde feit heeft de officier van justitie op
11 januari 2021 een schriftelijke vordering ingediend, strekkende tot herroeping van de gehele voorwaardelijke invrijheidstelling, betreffende een strafrestant van 405 dagen. De rechtbank heeft de vordering voor een gedeelte van 200 dagen toegewezen.
De vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling is ook in hoger beroep aan de orde.
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden afgewezen. De verdediging heeft zich op hetzelfde standpunt gesteld.
Vast is komen te staan dat de verdachte gedurende de proeftijd de aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden algemene voorwaarde niet heeft nageleefd, nu hij binnen de proeftijd een strafbaar feit heeft gepleegd. Voor de geloofwaardigheid en de effectiviteit van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling is van groot belang dat aan een overtreding van de gestelde voorwaarden gevolgen worden verbonden. In beginsel dient dat in deze zaak ook te gebeuren. Gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waarover het hof zich in de overweging betreffende de op te leggen straf reeds heeft uitgelaten, acht het hof het echter niet wenselijk dat de verdachte opnieuw gedetineerd zal raken. Het hof zal de vordering daarom afwijzen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en de beslissing ten aanzien van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
15 (vijftien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
4 (vier) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende deze proeftijd ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasserings-instelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich meldt op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig acht.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte actief deelneemt aan de gedragsinterventie Cognitieve Vaardigheidstraining of een andere gedragsinterventie die is gericht op de cognitieve vaardigheden. De verdachte houdt zich aan de afspraken en aanwijzingen van de trainer/begeleider.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in
artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling af.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Heft op het – geschorste – bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. D. Abels, mr. H.M.J. Quaedvlieg en mr. H.A. van Eijk, in tegenwoordigheid van
mr. C.H. Sillen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
21 april 2022.