ECLI:NL:GHAMS:2022:1220

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
200.298.359/01 GDW
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen toegevoegd gerechtsdeurwaarder inzake ontruiming en uitleg van overeenkomst

In deze zaak gaat het om een klacht van klaagster tegen een toegevoegd gerechtsdeurwaarder die betrokken was bij de ontruiming van een door klaagster gehuurd bedrijfspand. De ontruiming vond plaats op basis van een rechterlijk vonnis van 13 februari 2019, waarbij de vennootschap onder firma (VOF) waartoe klaagster behoort, was veroordeeld tot betaling van een geldsom en ontruiming. Tijdens de ontruiming sloten klaagster en de verhuurder een overeenkomst over de verdere afwikkeling van de zaak, die door de gerechtsdeurwaarder werd opgesteld en toegelicht. Klaagster verwijt de gerechtsdeurwaarder dat hij na de ondertekening van de overeenkomst te kennen heeft gegeven dat hij daar niets mee te maken had, wat leidde tot onduidelijkheid over de uitleg van de overeenkomst. De gerechtsdeurwaarder heeft in hoger beroep een klacht ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders, die de klacht van klaagster deels gegrond verklaarde en de gerechtsdeurwaarder berispte. Het hof heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de gerechtsdeurwaarder onzorgvuldig heeft gehandeld door te stellige uitlatingen te doen over de uitleg van de overeenkomst. Het hof heeft de maatregel van berisping omgezet in een waarschuwing, maar heeft de ongegrondverklaring van een ander klachtonderdeel bevestigd. De beslissing van het hof werd openbaar uitgesproken op 26 april 2022.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.298.359/01 GDW
nummers eerste aanleg : C/13/670537 / DW RK 19/420
C/13/684180 / DW RK 20/240 (verzet)
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 26 april 2022
inzake
[toegevoegd gerechtsdeurwaarder],
toegevoegd gerechtsdeurwaarder te [plaats] ,
appellant,
gemachtigde: [gemachtigde] , oud-advocaat te [plaats] ,
tegen
[klaagster],
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde.
Partijen worden hierna de gerechtsdeurwaarder en klaagster genoemd.

1.De zaak in het kort

Het door klaagster gehuurde bedrijfspand is door de gerechtsdeurwaarder ontruimd op grond van een rechterlijk vonnis. Tijdens deze ontruiming hebben de verhuurder en klaagster een overeenkomst gesloten over de verdere afwikkeling van de zaak. Die overeenkomst is vervolgens door de gerechtsdeurwaarder op papier gesteld. Daarna is tussen klaagster en de verhuurder onenigheid ontstaan over de uitleg van deze overeenkomst. Klaagster verwijt de gerechtsdeurwaarder onder andere dat hij – hoewel hij de overeenkomst heeft opgesteld en toegelicht aan klaagster – achteraf te kennen heeft gegeven daarmee niets te maken te hebben.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De gerechtsdeurwaarder heeft op 28 juli 2021 een beroepschrift – met bijlagen – bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) van 28 juni 2021 (ECLI:NL:TGDKG:2021:134). Klaagster heeft op 11 november 2021 een verweerschrift – met bijlagen – bij het hof ingediend.
2.2.
Op 31 januari 2022 heeft de gerechtsdeurwaarder een nadere productie ingediend.
2.3.
Op 1 februari 2022 heeft klaagster zeven nadere producties ingediend.
2.4.
Het hof heeft van de kamer de stukken van de eerste aanleg ontvangen.
2.5.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 10 februari 2022. De gerechtsdeurwaarder, vergezeld van zijn gemachtigde, en klaagster zijn verschenen. De gemachtigde van de gerechtsdeurwaarder en klaagster hebben het woord gevoerd aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnota’s.

3.Feiten

Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
Bij rechterlijk vonnis van 13 februari 2019 zijn de vennootschap onder firma [naam VOF] (hierna: de VOF), klaagster en haar partner (hierna samen ook: de VOF) veroordeeld tot betaling van een geldsom en tot ontruiming van het door de VOF gehuurde bedrijfspand.
3.2.
Op 15 februari 2019 heeft de gerechtsdeurwaarder het vonnis aan de VOF betekend. Daarbij is ontruiming van het gehuurde op 12 maart 2019 aangezegd.
3.3.
Op 12 maart 2019 heeft de gerechtsdeurwaarder in aanwezigheid van de verhuurder en een hulpofficier van justitie door een slotenmaker de sloten van het gehuurde laten vervangen. In het proces-verbaal van de ontruiming is voorts opgenomen dat de verhuurder en klaagster een overeenkomst hebben gesloten inzake de verdere afwikkeling van deze zaak (hierna: de overeenkomst), waarna het bedrijfspand is afgesloten en de gerechtsdeurwaarder het bedrijfspand ter beschikking heeft gesteld aan de verhuurder.
3.4.
Op 21 maart 2019 heeft de gerechtsdeurwaarder de tekst van de overeenkomst per e-mail aan de VOF gestuurd:

Bijgaand de overeenkomst zoals die is besproken op 12 maart 2019.
U zou het document kunnen printen en dan ondertekenen, maar wij kunnen elkaar ook even in [plaats] treffen en dan tekenen. Dan zorg ik er voor dat [de verhuurder] en zijn vrouw ook tekenen.
Vervolgens krijgt ieder dan een getekend exemplaar.”
3.5.
Op 28 maart 2019 hebben de verhuurder en de VOF de overeenkomst ondertekend. Daarin is opgenomen dat de VOF in totaal € 12.000,- aan de verhuurder moest voldoen en dat de VOF diverse roerende zaken in eigendom overdroeg aan de verhuurder, maar tot 31 mei 2019 de gelegenheid kreeg om deze roerende zaken zelf onderhands te verkopen en vervolgens de opbrengst daarvan aan de verhuurder af te dragen.
3.6.
Op 10 april 2019 heeft de financieel adviseur van de verhuurder (hierna: de adviseur) aan de VOF medegedeeld dat de verhuurder het retentierecht had ingeroepen op de niet in de overeenkomst beschreven roerende zaken in het bedrijfspand. Deze mededeling is op 23 april 2019 schriftelijk bevestigd.
3.7.
In een gesprek op 10 mei 2019 heeft de gerechtsdeurwaarder aan de VOF een toelichting gegeven op de overeenkomst met de verhuurder. Klaagster heeft dit gesprek opgenomen, zonder dat aan de gerechtsdeurwaarder te melden.
3.8.
Op 20 mei 2019 heeft de gerechtsdeurwaarder het volgende geschreven aan de VOF:

Het lijkt mij een goed idee nog even vast ter leggen wat nu elkaars rol is in de ze kwestie.
U hebt met [de verhuurder] een overeenkomst gesloten die inhoudt dat u zaken tegen een vooraf bepaalde waarde, als verkoper, aan [de verhuurder], als koper, hebt verkocht. Dit echter met de mogelijkheid deze zaken zelf namens hem te verkopen. Eventuele meeropbrengstkuntu desgewenst zelf houden, maar het mag ook worden afgedragen.
Mijn rol als deurwaarder is uitsluitend bedoeld als tussenpersoon waaraan de opbrengsten ter bewaring worden afgegeven. Tot het maximum is bereikt uiteraard. Wie de gelden afdraagt, u of [de verhuurder], is daarbij voor mij niet van belang, dat is een zaak tussen u en [de verhuurder]. Daar kan en wil ik verder geen bemoeienis mee hebben. Als er onverhoopt geschillen tussen u rijzen, zult u die zelf moeten oplossen. Mijn rol is uitsluitend bedoeld als ontvanger van de gelden, niet meer en niet minder. Dit omdat u beiden geen vertrouwen hebt in een goede afloop wanneer de gelden op andere wijze worden verwerkt.
Hopelijk is het zo duidelijk waar wij staan en kunt u daarmee verder om deze zaak af te wikkelen.
3.9.
Klaagster heeft daarop diezelfde dag als volgt geantwoord:

Dit was ons ondertussen duidelijk. Enkel missen wij een kleine noot in deze mail.
Het is ons ook toegestaan om de goederen terug te kopen. (Eventueel met het geld dat er extra aanwezig is. Immers de vordering is al voldaan.
3.10.
Op 28 mei 2019 hebben de adviseur en de VOF met elkaar gecorrespondeerd over de uitleg van de overeenkomst (met telkens een kopie aan de verhuurder en de gerechtsdeurwaarder). Volgens de adviseur hield de interpretatie die de VOF aan de overeenkomst gaf juridisch geen stand. De adviseur heeft de VOF erop gewezen dat zij haar interpretatie diende voor te leggen aan de rechter, indien zij van mening was dat haar interpretatie de juiste was. De VOF heeft voor haar uitleg van de overeenkomst verwezen naar meegestuurde geluidsfragmenten van de bespreking van de VOF met de gerechtsdeurwaarder op 10 mei 2019.
3.11.
In reactie hierop heeft de gerechtsdeurwaarder op 29 mei 2019 tegenover de VOF herhaald wat zijn rol in deze kwestie was:

Het lijkt mij dat u niet helemaal begrijpt welke functie de deurwaarder in dezen heeft.
Omdat u graag wilde dat de gelden niet rechtstreeks aan [de verhuurder] zouden worden betaald, is afgesproken dat die via de deurwaarder zouden worden voldaan.
Inmiddels is in uw zaak € 9050,00 voldaan. (…)
3.12.
De VOF heeft daarop direct als volgt gereageerd:

Wij begrijpen heel goed wat uw rol is, enkel heeft u (met wederzijds goedvinden) de overeenkomst opgesteld met een bepaald doel. In het gesprek van 10 mei j.l. heeft u meerdere malen aangegeven dat de vordering al is voldaan en dat na 31 mei het retentierecht gewoon vervalt. Als ook beschreven in de mail van 20 mei. (…)
Maar dat gaat er bij [de verhuurder] en [de adviseur] niet in. Zij blijven herhalen dat er bij verkoop een tekort zou kunnen ontstaan, terwijl dit niet mogelijk is daar de goederen al met een vooraf gezamenlijk bepaalde waarde waren verkocht door ons (als verkopers) aan [de verhuurder] (als koper). (…)
Hiermee is de vordering voldaan. Dit zijn uw eigen woorden. (op basis van de, met wederzijds goedvinden, door u opgestelde overeenkomst)
Het zou fijn zijn als dit ook bij [de verhuurder] en [de adviseur] duidelijk werd gemaakt. Zodat wij onze overige goederen kunnen ophalen.
Van ons nemen zij het niet aan.
(…)
(Mochten [de verhuurder] en [de adviseur], desondanks toch goederen uit de overeenkomst voor minder verkopen of de goederen uit het retentierecht verkopen. Snappen wij uiteraard dat u daar niet verantwoordelijk voor bent of aansprakelijk gesteld kan worden. En dat het dan dus echt ons pakkie-an is, als ook met een nieuwe vordering. Maar het zou fijn zijn als het hun wel duidelijk wordt gemaakt dat [de verhuurder] de goederen heeft gekocht voor de vooraf gezamenlijk bepaalde waarde en dat de (eerste) vordering is voldaan.
Bij voorbaat dank hiervoor).
3.13.
Bij e-mail van 30 mei 2019 heeft de adviseur (met kopie aan de verhuurder en de gerechtsdeurwaarder) aan de VOF medegedeeld dat het overeengekomen bedrag van € 12.000,- niet volledig was voldaan. Er resteerde een bedrag van € 2.950,- en daarbij was een nieuwe vordering van € 6.715,- ontstaan als gevolg van het handelen c.q. het nalaten van de VOF. De adviseur heeft laten weten bereid te zijn om te zoeken naar een oplossing in een wederzijds belang en heeft gevraagd of de VOF hiervoor open stond.
3.14.
Op 31 mei 2019 heeft de VOF (met kopie aan de verhuurder en de gerechtsdeurwaarder) aan de adviseur laten weten – nu de overeenkomst op deze datum was afgelopen – graag een afspraak te willen maken voor het ophalen van de goederen waar (onterecht) het retentierecht op lag. Nog diezelfde ochtend heeft de adviseur klaagster laten weten dat er geen goederen zouden worden meegegeven, omdat er een tekort was te verwachten, waarvoor de verhuurder zich beriep op zijn retentierecht.
3.15.
Na diverse e-mails van de VOF aan de gerechtsdeurwaarder over onder andere het opstellen van een eindafrekening ter afhandeling van de overeenkomst, heeft de gerechtsdeurwaarder bij e-mail van 18 juni 2019 onder andere het volgende aan de VOF laten weten:

(…) Inmiddels is 31 mei 2019 gepasseerd. [De verhuurder] heeft verzocht het dossier te sluiten, omdat hij wil voorkomen dat de kosten verder oplopen. Dat zullen wij dan ook doen. Tot op heden is bij ons ontvangen € 9050,00.
(…)
Inzake de verdere afwikkeling verwijzen wij u dan ook naar [de verhuurder] dan wel [de adviseur]. U zult dat met hen moeten oplossen. Gelet op de mails van [de adviseur] aan u zou dat nog steeds mogelijk moeten zijn. Wanneer u onverhoopt geen overeenstemming kunt bereiken, kunt u zelf ook juridische stappen overwegen. [De adviseur] heeft u hierover reeds geïnformeerd. (…)
3.16.
Bij e-mail van 21 juni 2019 heeft de gerechtsdeurwaarder aan de VOF medegedeeld dat de verhuurder zich wegens de nieuwe vordering beriep op zijn retentierecht op de in het bedrijfspand resterende zaken, over welk retentierecht klaagster al meerdere malen zou zijn geïnformeerd door de adviseur.
3.17.
Op 21 juni 2019 heeft de VOF een klacht ingediend bij het gerechtsdeurwaarderskantoor.
3.18.
Bij e-mail van 24 juni 2019 heeft de gerechtsdeurwaarder klaagster wederom laten weten geheel buiten de afwikkeling van deze zaak te staan:

(…) Mijn advies is: Neem contact op met [de adviseur] en regel de zaak met hem. Nu [de verhuurder] een extra vordering op u stelt te hebben van ettelijke duizenden Euro’s, moet u dat met hem of [de adviseur] afwikkelen. Wij staan daar geheel buiten. U en [de verhuurder] verschillen van zienswijze met betrekking tot de eindafrekening. Het is in uw belang dat u dat met hem tot een goed einde brengt, want het lijkt mij dat u niet op een nieuwe procedure tegen u zit te wachten. Iedere dag dezelfde mail sturen helpt u niet verder, u moet inhoudelijk met [de verhuurder] ([de adviseur]) in gesprek gaan. Dan kunt u concrete afspraken maken en eindelijk definitief afscheid van elkaar nemen.”
3.19.
Bij brief van 4 juli 2019 is namens het gerechtsdeurwaarderskantoor inhoudelijk gereageerd op de klacht van de VOF; klaagster heeft hierop gereageerd bij brief van 5 juli 2019 en op 8 juli 2019 is wederom namens het gerechtsdeurwaarderskantoor gereageerd.
3.20.
Op 7 oktober 2019 heeft de verhuurder de VOF gedagvaard voor een totaalbedrag van € 14.555,-, onder andere bestaande uit een resterende vordering uit hoofde van de overeenkomst voor een bedrag van € 2.950,-.

4.Standpunt van klaagster

Klaagster verwijt de gerechtsdeurwaarder dat hij:
a. bij de ontruiming op 12 maart 2019 heeft nagelaten – naast de elf beschreven goederen – de overige achtergebleven goederen te registreren;
b. weigert een eindafrekening met finale kwijting op te stellen terwijl de vordering (ruimschoots) is voldaan;
c. op 12 maart 2019 de overeenkomst heeft opgesteld, op 10 mei 2019 in een gesprek met klaagster heeft uitgelegd hoe hij de overeenkomst heeft opgesteld, maar na afloop van de overeenkomst (op 31 mei 2019) te kennen heeft gegeven niets met de opgestelde overeenkomst te maken te hebben.

5.Beoordeling

5.1.
De voorzitter van de kamer heeft bij beslissing van 15 mei 2020 de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Tegen deze beslissing heeft klaagster tijdig verzet ingesteld. De kamer heeft in de bestreden beslissing het verzet van klaagster gegrond verklaard, de beslissing van de voorzitter van de kamer vernietigd, klachtonderdelen a. en b. ongegrond verklaard en klachtonderdeel c. gegrond verklaard. Aan de gerechtsdeurwaarder is de maatregel van berisping opgelegd. Voorts heeft de kamer de gerechtsdeurwaarder veroordeeld in de kosten.
Geen verzet tegen klachtonderdeel a.
5.2.
De voorzitter van de kamer heeft de klacht van klaagster op alle onderdelen als kennelijk ongegrond afgewezen. Blijkens het verzetschrift was klaagster het niet eens met de voorzittersbeslissing op klachtonderdeel c. en daaropvolgend klachtonderdeel b. Zij kwam dus niet in verzet tegen de beslissing van de voorzitter van de kamer op klachtonderdeel a. De kamer heeft echter het verzet in zijn geheel gegrond verklaard en vervolgens klachtonderdeel a. ongegrond verklaard. Naar het oordeel van het hof lag het verzet tegen klachtonderdeel a. – gezien de formulering van het verzetschrift van klaagster – niet voor bij de kamer, zodat de kamer daarover ook geen beslissing kon nemen. Het hof zal de beslissing van de kamer daarom vernietigen wat betreft de gegrondverklaring van het verzet met betrekking tot klachtonderdeel a. alsmede de ongegrondverklaring van klachtonderdeel a. Het oordeel van de voorzitter van de kamer over klachtonderdeel a. (ongegrondverklaring) blijft daarmee in stand. Ten overvloede overweegt het hof dat het zich kan vinden in het oordeel van de voorzitter van de kamer dat voor een gerechtsdeurwaarder geen verplichting geldt om bij een ontruiming alle aanwezige roerende zaken vast te leggen in een proces-verbaal.
Te stellige uitlatingen tegenover klaagster over de uitleg van de overeenkomst (klachtonderdeel c.)
5.3.
De kamer heeft geoordeeld dat de gerechtsdeurwaarder onzorgvuldig heeft gehandeld doordat hij stellige uitlatingen over de uitleg van de overeenkomst heeft gedaan en de VOF niet heeft verwezen naar een onafhankelijke juridisch adviseur. In hoger beroep voert de gerechtsdeurwaarder aan dat het op onvolledige wijze inlichten van een justitiabele geen deel uitmaakte van de oorspronkelijke klacht van klaagster. Het is voor hem dan ook onbegrijpelijk dat de kamer vervolgens uitsluitend op één opmerking van hem, zonder de gehele context te kennen, de klacht – met inbegrip van een door de kamer zelfstandig toegevoegd element – gegrond heeft verklaard. Klaagster was juist exact bekend met de haar ten dienste staande (juridische) mogelijkheden en zowel de adviseur als de gerechtsdeurwaarder heeft klaagster verwezen naar juridische hulpverlening. Ten slotte heeft de gerechtsdeurwaarder geen stellige uitlatingen gedaan, maar juist steeds de mening van klaagster genuanceerd. Daarmee vallen de gronden onder de motivering van de gegrondverklaring van klachtonderdeel c. weg, aldus de gerechtsdeurwaarder.
5.4.
Het hof is van oordeel dat de kamer klachtonderdeel c. niet ambtshalve heeft uitgebreid. Uit het klaagschrift volgt dat dit klachtonderdeel ook ziet op de door de gerechtsdeurwaarder op 10 mei 2019 aan klaagster gegeven uitleg over de overeenkomst, na welke uitleg de gerechtsdeurwaarder vervolgens – volgens klaagster – heeft gezegd met de overeenkomst niets te maken te hebben.
5.5.
Het hof stelt vast dat voor klaagster een onduidelijke situatie is ontstaan door de uitleg van de overeenkomst door de gerechtsdeurwaarder op 10 mei 2019. De kamer heeft terecht overwogen dat aan de gerechtsdeurwaarder niet kan worden tegengeworpen dat de verhuurder na 31 mei 2019 zich op het standpunt is gaan stellen dat de vordering niet was voldaan en zich beriep op een retentierecht op de in het gehuurde achtergebleven zaken. Op basis van de tekst van de overeenkomst en de uitleg van de gerechtsdeurwaarder heeft klaagster echter aangenomen dat na 31 mei 2019 geen restschuld meer zou bestaan. Naar het oordeel van het hof had de gerechtsdeurwaarder juist ervoor moeten waken dat een dergelijke onduidelijke situatie kon ontstaan. De gerechtsdeurwaarder heeft zijn rol ingevuld op een wijze die voor klaagster onduidelijk was. Vanwege zijn betrokkenheid bij het opstellen van de overeenkomst heeft klaagster op zijn uitlatingen vertrouwd. Dat had de gerechtsdeurwaarder zich moeten realiseren. In het begin van het contact met klaagster maakte de gerechtsdeurwaarder nog wel een voorbehoud, maar daarna is hij stelliger geworden in zijn uitspraken. Hij kon echter geen finale uitspraak doen over het al dan niet bestaan van een restschuld na 31 mei 2019. Dat de gerechtsdeurwaarder later tegenover klaagster heeft benadrukt wat zijn rol was in deze kwestie en klaagster heeft uitgelegd met wie zij deze kwestie moest oplossen (al dan niet met juridische hulp), doet aan het voorgaande niet af. Het hof komt daarom, net als de kamer, tot het oordeel dat klachtonderdeel c. gegrond is.
Weigering eindafrekening en kwijting door de verhuurder (klachtonderdeel b.)
5.6.
Het hof ziet met betrekking tot dit klachtonderdeel geen aanleiding anders te oordelen dan de kamer heeft gedaan. De kamer heeft vastgesteld dat het de verhuurder is die een eindafrekening en finale kwijting weigert. De gerechtsdeurwaarder heeft slechts dat standpunt doorgegeven; hij kan daarvoor niet verantwoordelijk worden gehouden. De gerechtsdeurwaarder is niet bevoegd kwijting te verlenen als de opdrachtgever weigert dit te doen. Ook voor het hof is daarom niet van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen gebleken, zodat het hof net als de kamer klachtonderdeel b. ongegrond acht.
Conclusie en maatregel
5.7.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hof, evenals de kamer, van oordeel is dat klachtonderdeel b. ongegrond is en klachtonderdeel c. gegrond is. Het hof ziet dat de gerechtsdeurwaarder in dit dossier zich zeer heeft ingespannen, bijvoorbeeld door het voeren van een bespreking met klaagster van anderhalf uur om de overeenkomst uit te leggen. Het hof heeft hiervoor echter ook geconstateerd dat de gerechtsdeurwaarder op bepaalde momenten minder stellig had moeten zijn en (nog) meer voorbehouden had moeten maken bij zijn uitleg van de overeenkomst. Gelet op deze omstandigheden acht het hof de maatregel van waarschuwing, dus een lichtere maatregel dan de kamer heeft opgelegd, passend en geboden. Omdat het niet gaat om één fout, maar om foutief handelen over een langere periode, kan naar het oordeel van het hof echter niet worden afgezien van het opleggen van een maatregel.
Geen kostenveroordeling in hoger beroep
5.8.
Het hoger beroep van de gerechtsdeurwaarder is gedeeltelijk gegrond, want het leidt tot oplegging van een minder zware maatregel. Het hof ziet daarom af van een kostenveroordeling in hoger beroep.

6.Beslissing

Het hof:
- vernietigt de bestreden beslissing voor zover het betreft de gegrondverklaring van het verzet met betrekking tot klachtonderdeel a., de ongegrondverklaring van klachtonderdeel a. alsmede de opgelegde maatregel;
en, opnieuw beslissende:
- legt aan de gerechtsdeurwaarder de maatregel van waarschuwing op;
- bevestigt de bestreden beslissing voor het overige.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2022 door de rolraadsheer.