afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001066-19
datum uitspraak: 18 januari 2022
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 maart 2019 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 13-136597-18 (hierna: zaak A) en 13-158095-18 (hierna: zaak B) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1966,
adres: [adres 1].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 13 augustus 2020, 4 januari 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
De rechtbank heeft de verdachte bij voormeld vonnis vrijgesproken van hetgeen aan hem in zaak A onder 3 primair is ten laste gelegd en hem veroordeeld voor hetgeen in zaak A onder 1, 2, 3 subsidiair en voor hetgeen in zaak B onder 1 en 2 aan hem ten laste is gelegd. Namens de verdachte is beperkt hoger beroep tegen voormeld vonnis ingesteld, te weten tegen de veroordeling in zaak A voor feit 3.
Het hoger beroep is aldus slechts gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep opgenomen beslissing ten aanzien van het in zaak A onder 3 ten laste gelegde.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde] is in eerste aanleg toegewezen en de benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd.
Het voorgaande betekent dat het in zaak A onder 1 en 2 en het in zaak B onder 1 en 2 bewezenverklaarde niet in appel voorligt en het hof geen oordeel toekomt met betrekking tot de beslissingen ten aanzien van die feiten. Wel zal het hof in geval van vernietiging ten aanzien van de straf toepassing dienen te geven aan artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
Aan de verdachte is, voor zover in hoger beroep aan de orde, tenlastegelegd dat:
3. primairhij op of omstreeks 16 juni 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, een koffiebeker (gevuld met hete koffie, in elk geval gevuld met een hete vloeistof) naar en/of in de richting van voornoemde [benadeelde] heeft gegooid en/of gesmeten en/of een fiets tegen (het lichaam van) voornoemde [benadeelde] heeft gegooid en/of gesmeten, in elk geval een fiets naar en/of in de richting van voornoemde [benadeelde] heeft gegooid en/of gesmeten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3. subsidiair
hij op of omstreeks 16 juni 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, een ambtenaar,
[benadeelde], gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn
bediening heeft mishandeld door een koffiebeker (gevuld met hete koffie, in elk geval gevuld
met een hete vloeistof) tegen het gezicht en/of de armen van voornoemde [benadeelde] te
gooien en/of een fiets tegen (het lichaam van) voornoemde [benadeelde] te gooien.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.
De verdachte heeft ontkend dat hij het tenlastegelegde – het pogen aangever [benadeelde] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door hete koffie en/of een fiets naar hem te gooien of mishandeling van [benadeelde] op voornoemde wijze - heeft begaan. Door de advocaat-generaal is vrijspraak gevorderd en de raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken.
In het dossier bevinden zich verklaringen van getuigen die door de politie en/of de raadsheer-commissaris en/of door de rijksrecherche zijn gehoord. Deze getuigen hebben uiteenlopend verklaard en een eenduidig beeld kan niet uit de verklaringen worden gedestilleerd. Het hof is daarom van oordeel dat niet met een voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte heeft gepoogd de aangever zwaar lichamelijk letsel toe te brengen dan wel hem heeft mishandeld op de wijze als is ten laste gelegd, zodat hij zal worden vrijgesproken.
Toepassing van artikel 423, vierde lid, Sv
De rechtbank heeft ter zake van de in eerste aanleg bewezenverklaarde feiten opgelegd een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, met een proeftijd van 2 jaren en met bijzondere voorwaarden, met aftrek overeenkomstig het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof ten aanzien van zaak A, feiten 1 en 2, en zaak B de verdachte schuldig zal verklaren zonder oplegging van straf.
De raadsvrouw heeft, net als de advocaat-generaal, het hof verzocht om ten aanzien van zaak A, feiten 1 en 2, en zaak B toepassing te geven aan artikel 9a Sr.
Nu het hoger beroep uitsluitend is gericht tegen het in zaak A onder feit 3 tenlastegelegde en de verdachte in hoger beroep hiervan zal worden vrijgesproken, zal het hof overeenkomstig het bepaalde in het vierde lid van artikel 423 Sv de straf ten aanzien van de in eerste aanleg bewezenverklaarde misdrijven, te weten zaak A onder 1 en 2 en zaak B, bepalen. Dat houdt in dat het hof moet beslissen welk gedeelte van de straf geacht moet worden door de rechtbank te zijn opgelegd ter zake van deze feiten, die niet aan het oordeel van het hof zijn onderworpen. Het betreft in casu feiten die door de rechtbank zijn gekwalificeerd als telkens vernieling, mishandeling en vernieling.
Het hof zal de straf ter zake van het door de rechtbank in zaak A onder 1 en 2 en zaak B bewezenverklaarde bepalen op een
gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) dagenvoorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek overeenkomstig het bepaalde in artikel 27 Sr.
De rechtbank heeft aan de voorwaardelijke gevangenisstraf bijzondere voorwaarden verbonden ter behandeling van de verdachte, verkrijging en behoud van een woning en voorkoming van agressie. Uit het vonnis van de rechtbank blijkt naar het oordeel van het hof dat deze voorwaarden mede hun grondslag vinden in de bewezenverklaring van zaak A, feiten 1 en 2, en zaak B, zodat deze voorwaarden geacht moeten worden door de rechtbank te zijn opgelegd (mede) ter zake van deze feiten.
Anders dan door de advocaat-generaal gevorderd en door de raadsvrouw bepleit, is toepassing van het bepaalde in artikel 9a Sr naar het oordeel van het hof gelet op het bepaalde in artikel 423, vierde lid, Sv niet mogelijk.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 350,- aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De verdachte wordt vrijgesproken ter zake van het tenlastegelegde handelen waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom niet worden ontvangen in de vordering.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 3 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Bepaalt de straf voor het door de rechtbank in zaak A onder 1 en 2 en in zaak B onder 1 en 2 bewezenverklaarde op een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) dagen.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende deze proeftijd ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde: