[slachtoffer] , heeft mishandeld door haar op haar bovenarmen te slaan.
Hetgeen in zaak A onder 1 subsidiair en 2 en in zaak B meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte
Beroep op noodweerexces
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van het in zaak A onder 1 subsidiair ten laste gelegde aangevoerd dat de verdachte een geslaagd beroep op noodweerexces toekomt. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding in het onderhavige geval heeft bestaan uit het feit dat de aangever de verdachte boos en intimiderend is blijven achtervolgen, dat de aangever de verdachte heeft vastgepakt en hem klappen heeft gegeven terwijl de verdachte probeerde weg te komen van de aangever en dat de verdachte de aangever op afstand heeft proberen te houden. Uit hetgeen de verdachte heeft verklaard blijkt dat hij vreesde voor zijn leven en dat hij vanuit die gedachte heeft gehandeld, terwijl bovendien sprake is van chronisch psychotische problematiek.
De advocaat-generaal heeft gemotiveerd betoogd dat geen noodweersituatie heeft bestaan en derhalve het beroep op noodweerexces moet worden verworpen.
Van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging kan slechts sprake zijn indien de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was. Een beroep op noodweerexces kan enkel worden gehonoreerd indien aan alle eisen die aan een beroep op noodweer worden gesteld, met uitzondering van de proportionaliteitseis, is voldaan. Wat de subsidiariteitseis betreft, verdient opmerking dat voor een beroep op noodweerexces geldt dat er wel een noodzaak tot verdediging moet zijn of moet zijn geweest.
Uit het wettelijk vereiste dat de gedraging het ‘onmiddellijk gevolg’ moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde ‘onmiddellijk gevolg’, kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
Het hof acht niet aannemelijk dat de hiervoor genoemde gedragingen van de aangever bij de verdachte een door de verdediging gestelde vrees voor zijn leven of anderszins een hevige gemoedsbeweging hebben veroorzaakt. Allereerst merkt het hof op dat op basis van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat op grond van het handelen van de aangever jegens de verdachte – hoewel intimiderend – de indruk kon ontstaan dat de verdachte het had voorzien op het leven van de verdachte. Bovendien bevat het dossier – anders dan de eigen verklaring van de verdachte – geen aanknopingspunten om de door de verdachte gestelde aard en intensiteit van de gemoedsbeweging aannemelijk te achten. Ook hebben geen van de getuigen die het incident hebben waargenomen verklaard dat zij de indruk hadden dat de verdachte vreesde voor zijn leven noch hebben zij een andere vorm van een hevige gemoedsbeweging bij de verdachte waargenomen. De algemene psychische gesteldheid van de verdachte, zoals beschreven in reclasseringsrapporten die zich in het dossier bevinden, maakt dat niet anders.
Op basis van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de door de verdachte gepleegde mishandeling niet kan worden aangemerkt als een onmiddellijk gevolg van een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Het hof verwerpt het beroep op noodweer(exces).
Ook overigens zijn geen omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde of van de verdachte uitsluiten, zodat het bewezenverklaarde en de verdachte strafbaar zijn.
Het in zaak A onder 1 subsidiair bewezenverklaarde levert op:
mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft.
Het in zaak A onder 2 bewezenverklaarde levert op:
diefstal.
Het in zaak B bewezenverklaarde levert op:
mishandeling, begaan tegen zijn echtgenoot.
De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en met aftrek van voorarrest. Daarbij zijn diverse bijzondere voorwaarden gesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het in zaak A onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde en het onder zaak B ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met bijzondere voorwaarden, met aftrek van voorarrest. Daarbij heeft zij de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden gevorderd.
De raadsman heeft het hof in het kader van de strafmaat verzocht rekening te houden met het feit dat de verdachte geen relevante documentatie heeft op het gebied van geweldsdelicten en daarom als
first offendermoet worden aangemerkt en met het aandeel van de aangever ( [benadeelde 1] ) in het feit. In dat kader heeft de raadsman het hof verzocht om aan de verdachte bij een bewezenverklaring een geheel voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden, maar zonder contactverbod, op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling door het slachtoffer [benadeelde 1] tegen zijn hoofd en lichaam te stompen en door meermalen tegen zijn lichaam te schoppen. Het slachtoffer heeft ten gevolge hiervan een gebroken enkel (open botbreuk) en een gebroken rib opgelopen. Deze gebeurtenis heeft een grote impact op het leven van het slachtoffer, zoals ook is gebleken uit de schriftelijke slachtofferverklaring die hij ter terechtzitting in hoger beroep heeft voorgelezen. Het gedrag van de verdachte heeft niet alleen ernstig inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer gemaakt, dergelijk buitensporig geweld- zeker als dat op de openbare weg wordt begaan - roept bovendien gevoelens van angst en onveiligheid op in de samenleving in het algemeen, en voor degenen die ervan getuige zijn geweest in het bijzonder. Hoewel de verdachte geen opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, is dit evenwel een gevolg van zijn handelen. Dat gevolg werkt strafverzwarend. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan diefstal van een fooienpot. Daarmee heeft hij inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van de betreffende de [zaak ] en dit bedrijf schade en hinder toegebracht. Tot slot heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan mishandeling van zijn echtgenote [slachtoffer] . De mishandeling vond plaats in de huiselijke sfeer, te weten hun eigen woning, waar het slachtoffer zich juist veilig moet kunnen voelen. De verdachte heeft dit gevoel van veiligheid door zijn handelen ernstig aangetast en zo ook het vertrouwen van het slachtoffer geschaad. Voorts heeft hij de lichamelijke integriteit van het slachtoffer geschonden.
Blijkens het uittreksel uit de Justitiële Documentatie (strafblad) van 2 maart 2022 is de verdachte eerder ter zake van vermogensmisdrijven, waaronder een diefstal met geweld, onherroepelijk veroordeeld, hetgeen het hof in het nadeel van de verdachte meeweegt.
Gezien de ernst van de bewezenverklaarde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd en het strafblad van de verdachte, is het hof – met de politierechter – van oordeel dat oplegging van een gevangenisstraf passend en geboden is; met een andere dan een vrijheidsbenemende straf kan in een geval als dit niet worden volstaan. Het hof zal een deels voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen om de volgende reden.
Uit de reclasseringsadviezen van 5 november 2020 en 23 december 2021 komt naar voren dat bij de verdachte sprake is van meervoudige problematiek: er is inmiddels jarenlang sprake van psychische problemen, middelenproblematiek en zeer geringe maatschappelijke stabiliteit. De problematiek van de verdachte is (momenteel) dermate omvangrijk dat deze leidt tot een hoog risico op recidive. De reclassering is – zo volgt uit een e-mailbericht van 15 maart 2022 – nog steeds van mening dat een langdurige klinische opname meerwaarde zou hebben voor de verdachte, maar komt tot de conclusie dat dit thans niet haalbaar is. Op 14 maart 2022 is een klinische opname afgebroken omdat herhaaldelijk sprake was van drugsgebruik, het overtreden van afdelingsregels en het zich niet begeleidbaar opstellen. De enige resterende optie voor verdere reclasseringsbemoeienis is om laagdrempelig in te zetten en de verdachte te plaatsen in een locatie voor begeleid wonen, waar drugsgebruik wordt gedoogd. De hulpverlening kan hem daar vervolgens intensief blijven zien, om risico (op teloorgang) daar waar mogelijk te beperken. Bij een veroordeling adviseert de reclassering, gelet op het advies van 5 november 2020 en het e-mailbericht van reclasseringswerker [naam] van 15 maart 2022, tezamen en in onderlinge samenhang bezien, daarom een (deels) voorwaardelijke straf aan de verdachte op te leggen met daarbij de bijzondere voorwaarden – kort gezegd – meldplicht bij de reclassering, ambulante behandeling en het verblijf in een instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering, alsook een contactverbod met [benadeelde 1] . Door de reclassering is tot slot geadviseerd om te bevelen dat de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn omdat zolang de verdachte niet langdurig wordt behandeld voor zijn problematiek de kans op recidive wordt ingeschat als hoog, waarbij er tevens een (gemiddelde) kans is op letselschade.
Het hof is van oordeel dat het voor de verdachte én de samenleving van belang is dat de verdachte wordt begeleid en behandeld om daarmee het risico op recidive te verminderen. Om die reden acht het hof het raadzaam te bepalen dat aan de verdachte een deels voorwaardelijke gevangenisstraf zal worden opgelegd met daaraan gekoppeld na te melden bijzondere voorwaarden.
Dadelijke uitvoerbaarheid
Het hof zal, gelet op de omstandigheid dat het in zaak A onder 1 subsidiair bewezenverklaarde misdrijf is gericht tegen en gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, bepalen dat de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn. Het hof is – gelet op de inhoud van eerdergenoemde reclasseringsadviezen – van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
Het hof acht, alles afwegende, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Oplegging van vrijheidsbeperkende maatregel
Ter beveiliging van de maatschappij en ter voorkoming van strafbare feiten is het hof van oordeel dat de verdachte de vrijheidsbeperkende maatregel, inhoudende dat de verdachte voor de duur van twee jaren geen – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [benadeelde 1] , dient te worden opgelegd.
Het hof zal, gelet op artikel 38v, vierde lid, Sr de dadelijke uitvoerbaarheid van de vrijheidsbeperkende maatregel bevelen. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. Op basis van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat het risico op recidive wordt ingeschat als hoog en dat het risico op letselschade wordt ingeschat als gemiddeld. Daarnaast houdt de verdachte zich niet aan gestelde regels en afspraken waardoor zeer kortgeleden een klinische opname en behandeling in strafrechtelijk kader vroegtijdig zijn afgebroken. Ook eerdere interventies heeft de verdachte niet tot een goed einde gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 27.779,56, bestaande uit een bedrag van € 20.279,56 ter compensatie van materiële schade en een bedrag van € 7.500,00 als vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van (in totaal) € 27.722,56.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Het bedrag van de vordering van (in totaal) € 27.779,56 is als volgt tot stand gekomen:
Immateriële schade: € 7.500,00
Medische kosten € 385,00
Ziekenhuisdaggeldvergoeding € 60,00
Fysiotherapie € 256,00
Apotheekkosten € 32,83
Verlies arbeidsvermogen € 8.086,68
Inzet extra personeel € 11.352,05
Kledingschade € 50,00
Fooienpot met inhoud € 57,00
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de vordering tot een bedrag van (in totaal) € 16.427,51 (het totaal van alle schadeposten, met uitzondering van schadepost g) moet worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente, en dat ter zake daarvan een schadevergoedingsmaatregel dient te worden opgelegd.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder f) en g) genoemde materiële schade niet voor vergoeding in aanmerking komt omdat dit geen schade is die door [benadeelde 1] is geleden maar (mogelijk) schade is die door de onderneming [benadeelde 2] is geleden. Daarnaast heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde smartengeldvergoeding bovenmatig is.
Het hof overweegt als volgt.
Zoals uit het voorgaande blijkt, staat naar het oordeel van het hof vast dat de verdachte het in zaak A onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan, op de wijze als bewezenverklaard. Daarmee heeft de verdachte jegens de benadeelde partij onrechtmatig gehandeld en is hij aansprakelijk voor de schade die daarvan rechtstreeks het gevolg is.
Materiële schade
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks de onder b) tot en met e) en h) genoemde materiële schade heeft geleden, zulks tot een bedrag van € 783,83 en in aanmerking genomen dat de onderbouwde stellingen van de benadeelde partij dienaangaande van de zijde van de verdachte niet gemotiveerd zijn betwist. Dit deel van de vordering, dat het hof niet ongegrond of onrechtmatig voorkomt, ligt dan ook voor toewijzing gereed.
Op basis van de beschikbare stukken kan het hof niet met een voldoende mate van zekerheid vaststellen dat de onder f), g) en i) opgevoerde materiële schade, kan worden aangemerkt als schade die rechtstreeks door [benadeelde 1] is geleden, hetgeen door de verdediging (ten aanzien van de posten f) en g)) wordt betwist. Nader onderzoek daarnaar zou in deze fase van de procedure een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Daarom zal hij in zoverre in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Immateriële schade
Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof schat de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid op een bedrag van
€ 5.000,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op:
- de aard en de ernst van de aantasting van de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij, waaronder begrepen het lichamelijk letsel dat hij heeft opgelopen (een open enkelfractuur die een zes uur durend operatief ingrijpen noodzakelijk maakte en een gebroken rib);
- de omstandigheid dat de benadeelde partij een langdurig revalidatietraject heeft moeten ondergaan bij de fysiotherapeut om kracht in het been en de enkelfunctie te herstellen;
- de omstandigheid dat de benadeelde partij langdurig en op diverse wijzen is beknot geweest in zijn bewegingsvrijheid (zo mocht hij gedurende twee maanden de enkel niet belasten en kon pas weer in oktober 2020 zijn werk in de [zaak ] hervatten);
- de omstandigheid dat de benadeelde partij ten gevolge van het incident ook thans nog fysieke ongemakken en beperkingen ondervindt (zowel bij het uitoefenen van zijn werkzaamheden als in het beoefenen van sport);
- de psychische klachten die hij aan het incident heeft overgehouden.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Totaal toegewezen bedrag
De verdachte is tot vergoeding van de hierboven weergegeven schade ter hoogte van (in totaal)
€ 5.783,83 gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Om te bevorderen dat die schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg (mondeling) in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 57,00 ter compensatie van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de vordering moet worden toegewezen te vermeerderen met de wettelijke rente, en dat ter zake daarvan een schadevergoedingsmaatregel voor een bedrag van in totaal € 11.409,05 (het totaal van de vordering vermeerderd met post g. van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] ) dient te worden opgelegd.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering nu niet is gebleken dat [benadeelde 1] gerechtigd is om namens de rechtspersoon deze vordering in te dienen. Daarnaast heeft hij de vordering betwist.
Het hof overweegt als volgt.
Ontvankelijkheid
Het hof gaat ervan uit dat [benadeelde 1] bevoegd is om de rechtspersoon [benadeelde 2] in rechte te vertegenwoordigen. De enkele (zeer algemene) betwisting door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep van diens bevoegdheid is in het licht van de verklaring van [benadeelde 1] dat hij directeur enig/eigenaar is van [benadeelde 1] B.V. en dus wél bevoegd is om de rechtspersoon te vertegenwoordigen, in combinatie met het uittreksel uit de Kamer van Koophandel en de verklaring van [administratiekantoor] administratiekantoor van 15 maart 2022 dat [benadeelde 1] de feitelijke en dagelijkse leiding heeft over de onderneming van de moedervennootschap [benadeelde 2] en gemachtigd is om zaken op de zitting van één of meerdere gerechtelijke instanties [benadeelde 2] te vertegenwoordigen – daartoe onvoldoende.
Inhoudelijke beoordeling
Naar het oordeel van het hof staat vast dat de verdachte het in zaak A onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan op de wijze als omschreven. Daarmee heeft de verdachte jegens de benadeelde partij onrechtmatig gehandeld en is hij aansprakelijk voor de schade die daarvan rechtstreeks het gevolg is.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden, zulks tot een bedrag van € 57,00 en in aanmerking genomen dat de onderbouwde stellingen van de benadeelde partij dienaangaande van de zijde van de verdachte onvoldoende gemotiveerd zijn betwist. De vordering, die het hof niet ongegrond of onrechtmatig voorkomt, ligt dan ook voor toewijzing gereed.
Om te bevorderen dat die schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Het hof zal evenwel niet overgaan tot oplegging van een schadevergoedingsmaatregel voor een bedrag dat het toegewezen bedrag van de vordering van de benadeelde partij overstijgt, omdat het van oordeel is dat gelegenheid dient te worden geboden voor nader juridisch debat met betrekking tot de (hoogte van de) civielrechtelijke aansprakelijkheid. Betwist is immers dat sprake is van rechtstreekse schade terwijl ook de hoogte van de schade (loonkosten van vervangend personeel en het aan [benadeelde 1] doorbetaalde salaris) is weersproken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 38v, 38w, 57, 63, 300, 304 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.
Vordering tenuitvoerlegging
Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 5 september 2019 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal en de raadsman hebben zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot tenuitvoerlegging moet worden afgewezen.
Het hof overweegt als volgt.
Gebleken is dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Voor de effectiviteit en de geloofwaardigheid van de regeling omtrent voorwaardelijke straffen en de daarbij behorende algemene (en bijzondere) voorwaarden, is essentieel dat overtreding van deze voorwaarden niet vrijblijvend is en dat daaraan consequenties worden verbonden. Er is geen reden daar in deze zaak anders over te oordelen. Daarom zal de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 15-131871-20 onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer
15-131871-20 onder 1 subsidiair en 2 en in de zaak met parketnummer 15-188285-20 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
4 (vier) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als
bijzondere voorwaardendat de verdachte:
- zich gedurende de proeftijd zal melden bij GGZ Reclassering Fivoor, op adres: [adres 2] , zo vaak en zo lang deze instelling dat noodzakelijk acht, waarbij de verdachte zich houdt aan de aanwijzingen die deze instelling hem geeft;
- zich ambulant laat behandelen door Fivoor Ambulant Centrum of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling.
- verblijft in een instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering. Het verblijf duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De verdachte houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld, ook als dit inhoudt dat de verdachte wordt verplicht tot het hebben van dagbesteding.
Beveelt dat voormelde bijzondere voorwaarden en het uit te oefenen reclasseringstoezicht,
dadelijk uitvoerbaarzijn.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt op de
maatregel strekkende tot beperking van de vrijheidinhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 2 jaren op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [benadeelde 1] , geboren op [geboortedag 2] 1968. Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt
1. week voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Beveelt dat de opgelegde maatregel
dadelijk uitvoerbaaris.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het in de zaak met parketnummer 15-131871-20 onder 1 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.783,83 (vijfduizend zevenhonderddrieëntachtig euro en drieëntachtig cent) bestaande uit
€ 783,83 (zevenhonderddrieëntachtig euro en drieëntachtig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 15-131871-20 onder 1 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.783,83 (vijfduizend zevenhonderddrieëntachtig euro en drieëntachtig cent) bestaande uit € 783,83 (zevenhonderddrieëntachtig euro en drieëntachtig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 63 (drieënzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de
materiële schadeop
- 13 mei 2020 over een bedrag van € 63,41 ter zake van kledingschade en apotheekkosten (pantoprazol);
- 14 mei 2020 over een bedrag van € 60,00 ter zake van ziekenhuisdaggeldvergoeding;
- 29 mei 2020 over een bedrag van € 404,42 ter zake van medische kosten (eigen risico) en apotheekkosten (omeprazol);
- 30 september 2020 over een bedrag van € 256,00 ter zake van fysiotherapie
en van de
immateriële schadeop 13 mei 2020.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het in de zaak met parketnummer 15-131871-20 onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 57,00 (zevenenvijftig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 15-131871-20 onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 57,00 (zevenenvijftig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de
materiële schadeop 10 mei 2020.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 5 september 2019, parketnummer 15-126561-19, te weten van:
een gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. D. Abels, mr. C.N. Dalebout en mr. V.M.A. Sinnige, in tegenwoordigheid van mr. S. Bonset, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 31 maart 2022.
Mr. V.M.A. Sinnige en de griffier zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.