ECLI:NL:GHAMS:2022:1193

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 maart 2022
Publicatiedatum
19 april 2022
Zaaknummer
23-002675-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens mishandelingen en diefstal met beroep op noodweer en putatief noodweer

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 31 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte is beschuldigd van mishandeling en diefstal. De tenlastelegging omvat twee zaken: in zaak A wordt de verdachte verweten dat hij op 13 mei 2020 in Beverwijk [benadeelde 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht en dat hij op 10 mei 2020 een fooienpot heeft gestolen. In zaak B wordt de verdachte beschuldigd van mishandeling van zijn echtgenote, [slachtoffer], op 7 april 2020 in Hoofddorp. Het hof heeft de zaak onderzocht en is tot de conclusie gekomen dat de verdachte in zaak A niet wettig en overtuigend bewezen is dat hij opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, waardoor hij van dat onderdeel is vrijgesproken. Wel is bewezen dat hij [benadeelde 1] heeft mishandeld en dat hij de fooienpot heeft gestolen. In zaak B is de verdachte wel schuldig bevonden aan de mishandeling van zijn echtgenote. Het hof heeft de straffen bepaald op een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden, en heeft een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd. De verdachte moet zich onder andere melden bij de reclassering en mag geen contact opnemen met [benadeelde 1]. Daarnaast is er een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partijen voor de geleden schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002675-20
datum uitspraak: 31 maart 2022
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 20 november 2020 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 15-131871-20 (zaak A) en 15-188285-20 (zaak B), alsmede 15-126561-19 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1977,
adres: [adres 1] .
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
17 maart 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman en de (advocaat van de) benadeelde partij naar voren is gebracht.
Tenlasteleggingen
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
Zaak A:

1.primairhij op of omstreeks 13 mei 2020 te Beverwijk aan [benadeelde 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een open botbreuk en/of gebroken enkel en/of gebroken ribben, heeft toegebracht door die [benadeelde 1]

- meermalen, althans eenmaal tegen zijn hoofd en/of zijn lichaam te stompen en/of
- meermalen tegen zijn lichaam en/of zijn benen en/of zijn enkel te schoppen en/of
- op zijn enkel te stampen;
1. subsidiairhij op of omstreeks 13 mei 2020 te Beverwijk [benadeelde 1] heeft mishandeld door die [benadeelde 1]
- meermalen, althans eenmaal tegen zijn hoofd en/of zijn lichaam te stompen en/of
- meermalen, althans eenmaal tegen zijn lichaam en/of zijn benen en/of zijn enkel te schoppen en/of
- op zijn enkel te stampen; ,
terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een open botbreuk en/of gebroken enkel en/of gebroken ribben ten gevolge heeft gehad;

2.hij op of omstreeks 10 mei 2020 te Beverwijk een fooienpot (met daarin ongeveer 25 euro), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [benadeelde 2] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;

Zaak B:
hij op of omstreeks 7 april 2020 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, althans in Nederland, zijn echtgenote, te weten [slachtoffer] , heeft mishandeld door die [slachtoffer] (met kracht) bij haar (boven)arm(en) vast te pakken en/of eenmaal of meermalen op de (boven)arm(en) van die [slachtoffer] te stompen/slaan.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.
Vrijspraak ten aanzien van zaak A, feit 1 primair
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de aangever opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht (zoals in zaak A onder 1 primair is ten laste gelegd), zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken. Net als de advocaat-generaal en de raadsman acht het hof namelijk niet bewezen dat de verdachte ‘vol’ opzet had op het toebrengen van zwaar letsel, terwijl ook niet kan worden vastgesteld dat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aangever zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.
Bewijsoverweging ten aanzien van zaak A, feit 1 subsidiair
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat niet bewezen kan worden dat de verdachte de aangever tegen de enkel heeft geschopt dan wel op zijn enkel heeft gestampt. De verdachte moet daarom partieel worden vrijgesproken, namelijk van het strafverzwarende gevolg omdat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat dat de ten laste gelegde mishandeling heeft geleid tot het gevolg, te weten de geconstateerde enkelbreuk.
Het hof overweegt als volgt.
Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van het strafverzwarende gevolg zoals bedoeld in artikel 300, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, dient er een verband te zijn tussen de gedragingen van de verdachte en de pijn of het leed dat het slachtoffer is aangedaan én er dient een verband te zijn tussen de mishandeling en het strafverzwarende gevolg.
Feiten
De verdachte heeft zelf over het incident verklaard dat hij de aangever [benadeelde 1] meermalen met zijn vuisten in het gezicht heeft geslagen en dat hij de aangever een voetveeg heeft gegeven om hem naar de grond te werken. De aangever heeft verklaard dat hij tijdens het incident op enig moment met de verdachte in een worsteling is gekomen, dat de verdachte hem een vuistslag in zijn gezicht en meerdere vuistslagen op zijn lichaam heeft gegeven, dat zij samen op de grond zijn gevallen, en dat de verdachte hem meerdere trappen heeft gegeven. De getuige [getuige 1] heeft verklaard te hebben gezien dat de aangever werd geraakt door een vuistslag van de verdachte, dat de verdachte vervolgens een harde schop richting de aangever gaf en dat de aangever toen op de grond viel waarbij hij de verdachte met zich meetrok. [getuige 1] is naar de mannen toegerend en zag op dat moment dat de aangever een open botbreuk bij zijn enkel had. Tot slot heeft de getuige [getuige 2] verklaard te hebben gezien dat de verdachte de aangever een trap gaf tegen het linkerbeen en dat de aangever door die trap op de grond belandde. Toen de aangever op de grond lag gaf de verdachte de aangever nog een trap, aldus [getuige 2] . Blijkens de letselverklaring heeft de aangever aan het incident een (open) fractuur van zijn linker enkel en een gebroken rib overgehouden
Gevolgtrekkingen
Het hof stelt vast dat de verdachte de aangever meerdere malen met zijn vuist tegen zijn lichaam heeft geslagen. Ook heeft de verdachte met zijn been een beweging gemaakt waarna de aangever op de grond terecht kwam. Zelf noemt de verdachte dit een voetveeg, maar nu twee getuigen een harde trap of schop beschrijven, gaat het hof ervan uit dat de verdachte een harde schoppende beweging heeft gemaakt tegen het linkerbeen van de aangever, waardoor deze ten val kwam. Ook stelt het hof op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen vast dat de verdachte de aangever daarna nog enkele trappen heeft gegeven tegen zijn lichaam. Het letsel van de aangever kan redelijkerwijs als gevolg van die gedragingen aan de verdachte worden toegerekend. Voor de stelling van de raadsman dat de breuk ook kan zijn ontstaan door schoppen door de aangever zijn geen aanknopingspunten te vinden. Het hof is dan ook van oordeel dat er sprake is van een causaal verband tussen de hiervoor genoemde gedragingen van de verdachte en het bij de aangever geconstateerde letsel. Gelet op de aard van het letsel, de noodzaak van operatief ingrijpen en de gevolgen die de aangever hiervan bijna twee jaren later nog ondervindt, is het hof van oordeel dat dit letsel als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt. Het verweer betreffende het oorzakelijk verband wordt verworpen.
Met de raadsman is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte tegen de enkel van de aangever heeft geschopt of daarop heeft gestampt. De verdachte moet dan ook van die onderdelen worden vrijgesproken. Dat betekent dat het voorwaardelijk verzoek om de getuige [getuige 3] te horen geen bespreking behoeft, nu de voorwaarde niet in vervulling gaat.
Beroep op noodweer
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van het in zaak A onder 1 subsidiair ten laste gelegde onder meer aangevoerd dat de verdachte een geslaagd beroep op noodweer dan wel putatief noodweer toekomt. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding in het onderhavige geval heeft bestaan uit het feit dat de aangever de verdachte boos en intimiderend is blijven achtervolgen, dat de aangever de verdachte heeft vastgepakt en hem klappen heeft gegeven terwijl de verdachte probeerde weg te komen van de aangever en dat de verdachte de aangever op afstand heeft proberen te houden.
De advocaat-generaal heeft gemotiveerd betoogd dat geen noodweersituatie heeft bestaan en derhalve het beroep op noodweer moet worden verworpen.
Het hof stelt voorop dat een beroep op noodweer slechts kan worden gehonoreerd indien aannemelijk is geworden dat het handelen van de verdachte was geboden door de noodzakelijke verdediging van zijn of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zodanige aanranding.
In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is "geboden door de noodzakelijke verdediging" worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht.
Het hof stelt vast dat zich in het dossier verschillende getuigenverklaringen bevinden, die niet met elkaar overeenkomen wat betreft de precieze aanleiding van het incident. Aan de ene kant zijn er de verklaringen van de aangever en de getuige [getuige 1] , die er kort gezegd op neerkomen dat de verdachte de aangever heeft aangevallen en vrij plotseling een vuistslag heeft uitgedeeld, waarna de situatie verder is geëscaleerd. Aan de andere kant hebben de getuigen [getuige 4] en [getuige 2] verklaard dat de aangever de verdachte achtervolgde en vastpakte en de verdachte in eerste instantie probeerde weg te komen en de aangever van zich weg probeerde te krijgen. Bij deze stand van zaken gaat het hof, op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, uit van de volgende - voor de verdachte meest gunstige - feiten en omstandigheden.
Op 13 mei 2020 benadert de verdachte de aangever [benadeelde 1] op straat. De aangever herkent de verdachte als pleger van de diefstal van de fooienpot uit zijn onderneming op 10 mei 2020. De aangever loopt met een boos gezicht en een intimiderende houding achter de verdachte aan. De verdachte loopt voor de aangever uit, met zijn gezicht naar de aangever toegedraaid, en houdt daarbij met zijn handen de aangever af; hij wil aan de aangever ontkomen. Tijdens die achtervolging duwt de aangever de verdachte en trekt aan zijn jas waarbij de verdachte zich probeert los te rukken. Daarbij roept de verdachte dat de aangever moet opzouten en maakt hij wegwuivende bewegingen richting de aangever. Op enig moment is de verdachte gestopt met weglopen, staat hij stil en begint vuistslagen uit te delen aan de aangever; er ontstaat een vechtpartij. Vervolgens geeft de verdachte de aangever een trap waardoor de aangever op de grond valt. Als de aangever op de grond ligt, geeft de verdachte de aangever nog een trap. Nadat de aangever en de verdachte door omstanders uit elkaar zijn gehaald rent de verdachte weg.
Noodweer
Met de raadsman is het hof van oordeel dat de gedragingen van de aangever een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding opleveren waartegen de verdachte zich mocht verdedigen. Deze gedragingen en aanranding bestonden uit de combinatie van het intimiderend achtervolgen, en het duwen en trekken door de aangever jegens de verdachte. Dat betekent dat er sprake was van een noodweersituatie.
Het hof is echter van oordeel dat niet is voldaan aan de proportionaliteitseis. De reactie van de verdachte acht het hof een aanzienlijke overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging tegen het handelen van de aangever, nu het handelen van de verdachte in geen enkele verhouding stond tot de aanranding. De verdachte heeft de aangever – als reactie op diens intimiderend achtervolgen, duwen en trekken – meerdere vuistslagen en een voetveeg gegeven waardoor de aangever op de grond is beland. Tot slot heeft de verdachte de aangever – terwijl die laatste op de grond lag – nog een trap (na) gegeven. Het hof overweegt dat voornoemde noodweersituatie was geëindigd toen de aangever eenmaal op de grond was beland. De verdachte kon en diende zich op dat moment te onttrekken aan de situatie door eenvoudig weg te lopen zoals hij ook kort daarna heeft gedaan. Daaruit volgt dat ten tijde van het trappen van de aangever toen hij op de grond lag geen noodweersituatie bestond. Voorts is het hof van oordeel dat zijn handelen niet als verdedigend, maar veeleer als aanvallend moet worden beschouwd.
Putatief noodweer
Indien een beroep is gedaan op putatief noodweer, zal de rechter moeten onderzoeken of sprake was van verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich (of een ander) moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.
Uit de hiervoor gedane vaststellingen ten aanzien van het beroep op noodweer volgt reeds dat het hof van oordeel is dat direct voorafgaand aan het moment dat de aangever op de grond lag, sprake was van een noodweersituatie. Ten aanzien van het trappen door de verdachte van de aangever toen die laatste eenmaal op de grond lag biedt het dossier noch het verhandelde ter terechtzitting aanknopingspunten om aannemelijk te achten dat de verdachte op dat moment verschoonbaar heeft kunnen menen dat een noodzaak tot verdediging bestond. De algemene psychische gesteldheid van de verdachte, zoals beschreven in reclasseringsrapporten die zich in het dossier bevinden, maakt dat niet anders. Het beroep op putatief noodweer wordt dan ook verworpen.
Het hof verwerpt in het licht van het voorgaande het gevoerde verweer en is van oordeel dat de verdachte geen geslaagd beroep op noodweer toekomt.
Het tot vrijspraak strekkende verweer van de raadsman wordt dan ook in alle onderdelen verworpen.
Bewijsoverweging ten aanzien van zaak B
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte van de ten laste gelegde mishandeling van zijn (ex-)echtgenote moet worden vrijgesproken. Hij heeft daartoe – kort gezegd – aangevoerd dat de aangifte onvoldoende steun vindt in ander bewijsmateriaal en de aangeefster tijdens haar verhoor bij de raadsheer-commissaris terug is gekomen op haar eerder – bij de politie – afgelegde verklaring.
Het hof overweegt als volgt.
De op 13 april 2020 – kort na het incident – door de aangeefster [slachtoffer] afgelegde verklaring houdt in dat de verdachte op 7 april 2020 tijdens een ruzie op enig moment zijn arm naar achteren deed en zijn handen in een versnelde beweging op de bovenarm van de aangeefster plaatste, dat de verdachte deze beweging meerdere keren met beide armen maakte, en dat de aangeefster voelde dat zijn slagen op haar bovenarmen terecht kwamen waardoor zij pijn voelde in beide bovenarmen. Deze verklaring van de aangeefster vindt steun in de geneeskundige verklaring van 1 mei 2020 waaruit blijkt dat de aangeefster, toen zij op 8 april 2020 werd onderzocht, blauwe plekken had op haar bovenarmen. Daarbij komt dat de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg op 20 november 2020 heeft verklaard dat hij de aangeefster, op het moment dat zij hem aanraakte, waarschijnlijk op haar bovenarm heeft geslagen. Tot slot heeft de politieambtenaar [verbalisant] op 7 april 2020 ter plaatse waargenomen dat op de linker bovenarm van de aangeefster een lichte verkleuring was te zien.
De hiervoor geschetste feiten en omstandigheden acht het hof redengevend voor het bewijs van het in zaak B ten laste gelegde feit, zoals bewezenverklaard. Het hof is – anders dan de raadsman – van oordeel dat de verklaring die de aangeefster op 23 februari 2022 (geruime tijd na het incident) bij de raadsheer-commissaris heeft afgelegd, en een andere weergave over het verloop van het incident geeft, niet van dien aard is dat die de redengevendheid van eerdergenoemd bewijsmateriaal kan ontzenuwen. Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde mishandeling heeft begaan. Het tot vrijspraak strekkend verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 1 subsidiair en 2 en in zaak B tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Zaak A:

1.subsidiairhij op 13 mei 2020 te Beverwijk [benadeelde 1] heeft mishandeld door [benadeelde 1]

- meermalen tegen zijn hoofd en/of zijn lichaam te stompen en
- meermalen tegen zijn lichaam te schoppen,
terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een open botbreuk, namelijk een gebroken enkel, en een gebroken rib ten gevolge heeft gehad;

2.hij op 10 mei 2020 te Beverwijk een fooienpot (met daarin ongeveer 25 euro), toebehorend aan [benadeelde 2] , heeft weggenomen met het oogmerk om deze zich wederrechtelijk toe te eigenen.

Zaak B:
hij op 7 april 2020 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, zijn echtgenote, te weten
[slachtoffer] , heeft mishandeld door haar op haar bovenarmen te slaan.
Hetgeen in zaak A onder 1 subsidiair en 2 en in zaak B meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte
Beroep op noodweerexces
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van het in zaak A onder 1 subsidiair ten laste gelegde aangevoerd dat de verdachte een geslaagd beroep op noodweerexces toekomt. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding in het onderhavige geval heeft bestaan uit het feit dat de aangever de verdachte boos en intimiderend is blijven achtervolgen, dat de aangever de verdachte heeft vastgepakt en hem klappen heeft gegeven terwijl de verdachte probeerde weg te komen van de aangever en dat de verdachte de aangever op afstand heeft proberen te houden. Uit hetgeen de verdachte heeft verklaard blijkt dat hij vreesde voor zijn leven en dat hij vanuit die gedachte heeft gehandeld, terwijl bovendien sprake is van chronisch psychotische problematiek.
De advocaat-generaal heeft gemotiveerd betoogd dat geen noodweersituatie heeft bestaan en derhalve het beroep op noodweerexces moet worden verworpen.
Van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging kan slechts sprake zijn indien de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was. Een beroep op noodweerexces kan enkel worden gehonoreerd indien aan alle eisen die aan een beroep op noodweer worden gesteld, met uitzondering van de proportionaliteitseis, is voldaan. Wat de subsidiariteitseis betreft, verdient opmerking dat voor een beroep op noodweerexces geldt dat er wel een noodzaak tot verdediging moet zijn of moet zijn geweest.
Uit het wettelijk vereiste dat de gedraging het ‘onmiddellijk gevolg’ moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde ‘onmiddellijk gevolg’, kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
Het hof acht niet aannemelijk dat de hiervoor genoemde gedragingen van de aangever bij de verdachte een door de verdediging gestelde vrees voor zijn leven of anderszins een hevige gemoedsbeweging hebben veroorzaakt. Allereerst merkt het hof op dat op basis van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat op grond van het handelen van de aangever jegens de verdachte – hoewel intimiderend – de indruk kon ontstaan dat de verdachte het had voorzien op het leven van de verdachte. Bovendien bevat het dossier – anders dan de eigen verklaring van de verdachte – geen aanknopingspunten om de door de verdachte gestelde aard en intensiteit van de gemoedsbeweging aannemelijk te achten. Ook hebben geen van de getuigen die het incident hebben waargenomen verklaard dat zij de indruk hadden dat de verdachte vreesde voor zijn leven noch hebben zij een andere vorm van een hevige gemoedsbeweging bij de verdachte waargenomen. De algemene psychische gesteldheid van de verdachte, zoals beschreven in reclasseringsrapporten die zich in het dossier bevinden, maakt dat niet anders.
Op basis van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de door de verdachte gepleegde mishandeling niet kan worden aangemerkt als een onmiddellijk gevolg van een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Het hof verwerpt het beroep op noodweer(exces).
Ook overigens zijn geen omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde of van de verdachte uitsluiten, zodat het bewezenverklaarde en de verdachte strafbaar zijn.
Het in zaak A onder 1 subsidiair bewezenverklaarde levert op:
mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft.
Het in zaak A onder 2 bewezenverklaarde levert op:
diefstal.
Het in zaak B bewezenverklaarde levert op:
mishandeling, begaan tegen zijn echtgenoot.
Oplegging van straf
De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en met aftrek van voorarrest. Daarbij zijn diverse bijzondere voorwaarden gesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het in zaak A onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde en het onder zaak B ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met bijzondere voorwaarden, met aftrek van voorarrest. Daarbij heeft zij de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden gevorderd.
De raadsman heeft het hof in het kader van de strafmaat verzocht rekening te houden met het feit dat de verdachte geen relevante documentatie heeft op het gebied van geweldsdelicten en daarom als
first offendermoet worden aangemerkt en met het aandeel van de aangever ( [benadeelde 1] ) in het feit. In dat kader heeft de raadsman het hof verzocht om aan de verdachte bij een bewezenverklaring een geheel voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden, maar zonder contactverbod, op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling door het slachtoffer [benadeelde 1] tegen zijn hoofd en lichaam te stompen en door meermalen tegen zijn lichaam te schoppen. Het slachtoffer heeft ten gevolge hiervan een gebroken enkel (open botbreuk) en een gebroken rib opgelopen. Deze gebeurtenis heeft een grote impact op het leven van het slachtoffer, zoals ook is gebleken uit de schriftelijke slachtofferverklaring die hij ter terechtzitting in hoger beroep heeft voorgelezen. Het gedrag van de verdachte heeft niet alleen ernstig inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer gemaakt, dergelijk buitensporig geweld- zeker als dat op de openbare weg wordt begaan - roept bovendien gevoelens van angst en onveiligheid op in de samenleving in het algemeen, en voor degenen die ervan getuige zijn geweest in het bijzonder. Hoewel de verdachte geen opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, is dit evenwel een gevolg van zijn handelen. Dat gevolg werkt strafverzwarend. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan diefstal van een fooienpot. Daarmee heeft hij inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van de betreffende de [zaak ] en dit bedrijf schade en hinder toegebracht. Tot slot heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan mishandeling van zijn echtgenote [slachtoffer] . De mishandeling vond plaats in de huiselijke sfeer, te weten hun eigen woning, waar het slachtoffer zich juist veilig moet kunnen voelen. De verdachte heeft dit gevoel van veiligheid door zijn handelen ernstig aangetast en zo ook het vertrouwen van het slachtoffer geschaad. Voorts heeft hij de lichamelijke integriteit van het slachtoffer geschonden.
Blijkens het uittreksel uit de Justitiële Documentatie (strafblad) van 2 maart 2022 is de verdachte eerder ter zake van vermogensmisdrijven, waaronder een diefstal met geweld, onherroepelijk veroordeeld, hetgeen het hof in het nadeel van de verdachte meeweegt.
Gezien de ernst van de bewezenverklaarde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd en het strafblad van de verdachte, is het hof – met de politierechter – van oordeel dat oplegging van een gevangenisstraf passend en geboden is; met een andere dan een vrijheidsbenemende straf kan in een geval als dit niet worden volstaan. Het hof zal een deels voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen om de volgende reden.
Uit de reclasseringsadviezen van 5 november 2020 en 23 december 2021 komt naar voren dat bij de verdachte sprake is van meervoudige problematiek: er is inmiddels jarenlang sprake van psychische problemen, middelenproblematiek en zeer geringe maatschappelijke stabiliteit. De problematiek van de verdachte is (momenteel) dermate omvangrijk dat deze leidt tot een hoog risico op recidive. De reclassering is – zo volgt uit een e-mailbericht van 15 maart 2022 – nog steeds van mening dat een langdurige klinische opname meerwaarde zou hebben voor de verdachte, maar komt tot de conclusie dat dit thans niet haalbaar is. Op 14 maart 2022 is een klinische opname afgebroken omdat herhaaldelijk sprake was van drugsgebruik, het overtreden van afdelingsregels en het zich niet begeleidbaar opstellen. De enige resterende optie voor verdere reclasseringsbemoeienis is om laagdrempelig in te zetten en de verdachte te plaatsen in een locatie voor begeleid wonen, waar drugsgebruik wordt gedoogd. De hulpverlening kan hem daar vervolgens intensief blijven zien, om risico (op teloorgang) daar waar mogelijk te beperken. Bij een veroordeling adviseert de reclassering, gelet op het advies van 5 november 2020 en het e-mailbericht van reclasseringswerker [naam] van 15 maart 2022, tezamen en in onderlinge samenhang bezien, daarom een (deels) voorwaardelijke straf aan de verdachte op te leggen met daarbij de bijzondere voorwaarden – kort gezegd – meldplicht bij de reclassering, ambulante behandeling en het verblijf in een instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering, alsook een contactverbod met [benadeelde 1] . Door de reclassering is tot slot geadviseerd om te bevelen dat de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn omdat zolang de verdachte niet langdurig wordt behandeld voor zijn problematiek de kans op recidive wordt ingeschat als hoog, waarbij er tevens een (gemiddelde) kans is op letselschade.
Het hof is van oordeel dat het voor de verdachte én de samenleving van belang is dat de verdachte wordt begeleid en behandeld om daarmee het risico op recidive te verminderen. Om die reden acht het hof het raadzaam te bepalen dat aan de verdachte een deels voorwaardelijke gevangenisstraf zal worden opgelegd met daaraan gekoppeld na te melden bijzondere voorwaarden.
Dadelijke uitvoerbaarheid
Het hof zal, gelet op de omstandigheid dat het in zaak A onder 1 subsidiair bewezenverklaarde misdrijf is gericht tegen en gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, bepalen dat de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn. Het hof is – gelet op de inhoud van eerdergenoemde reclasseringsadviezen – van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
Het hof acht, alles afwegende, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Oplegging van vrijheidsbeperkende maatregel
Ter beveiliging van de maatschappij en ter voorkoming van strafbare feiten is het hof van oordeel dat de verdachte de vrijheidsbeperkende maatregel, inhoudende dat de verdachte voor de duur van twee jaren geen – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [benadeelde 1] , dient te worden opgelegd.
Het hof zal, gelet op artikel 38v, vierde lid, Sr de dadelijke uitvoerbaarheid van de vrijheidsbeperkende maatregel bevelen. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. Op basis van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat het risico op recidive wordt ingeschat als hoog en dat het risico op letselschade wordt ingeschat als gemiddeld. Daarnaast houdt de verdachte zich niet aan gestelde regels en afspraken waardoor zeer kortgeleden een klinische opname en behandeling in strafrechtelijk kader vroegtijdig zijn afgebroken. Ook eerdere interventies heeft de verdachte niet tot een goed einde gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 27.779,56, bestaande uit een bedrag van € 20.279,56 ter compensatie van materiële schade en een bedrag van € 7.500,00 als vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van (in totaal) € 27.722,56.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Het bedrag van de vordering van (in totaal) € 27.779,56 is als volgt tot stand gekomen:
Immateriële schade: € 7.500,00
Medische kosten € 385,00
Ziekenhuisdaggeldvergoeding € 60,00
Fysiotherapie € 256,00
Apotheekkosten € 32,83
Verlies arbeidsvermogen € 8.086,68
Inzet extra personeel € 11.352,05
Kledingschade € 50,00
Fooienpot met inhoud € 57,00
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de vordering tot een bedrag van (in totaal) € 16.427,51 (het totaal van alle schadeposten, met uitzondering van schadepost g) moet worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente, en dat ter zake daarvan een schadevergoedingsmaatregel dient te worden opgelegd.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder f) en g) genoemde materiële schade niet voor vergoeding in aanmerking komt omdat dit geen schade is die door [benadeelde 1] is geleden maar (mogelijk) schade is die door de onderneming [benadeelde 2] is geleden. Daarnaast heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde smartengeldvergoeding bovenmatig is.
Het hof overweegt als volgt.
Zoals uit het voorgaande blijkt, staat naar het oordeel van het hof vast dat de verdachte het in zaak A onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan, op de wijze als bewezenverklaard. Daarmee heeft de verdachte jegens de benadeelde partij onrechtmatig gehandeld en is hij aansprakelijk voor de schade die daarvan rechtstreeks het gevolg is.
Materiële schade
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks de onder b) tot en met e) en h) genoemde materiële schade heeft geleden, zulks tot een bedrag van € 783,83 en in aanmerking genomen dat de onderbouwde stellingen van de benadeelde partij dienaangaande van de zijde van de verdachte niet gemotiveerd zijn betwist. Dit deel van de vordering, dat het hof niet ongegrond of onrechtmatig voorkomt, ligt dan ook voor toewijzing gereed.
Op basis van de beschikbare stukken kan het hof niet met een voldoende mate van zekerheid vaststellen dat de onder f), g) en i) opgevoerde materiële schade, kan worden aangemerkt als schade die rechtstreeks door [benadeelde 1] is geleden, hetgeen door de verdediging (ten aanzien van de posten f) en g)) wordt betwist. Nader onderzoek daarnaar zou in deze fase van de procedure een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Daarom zal hij in zoverre in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Immateriële schade
Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof schat de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid op een bedrag van
€ 5.000,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op:
- de aard en de ernst van de aantasting van de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij, waaronder begrepen het lichamelijk letsel dat hij heeft opgelopen (een open enkelfractuur die een zes uur durend operatief ingrijpen noodzakelijk maakte en een gebroken rib);
- de omstandigheid dat de benadeelde partij een langdurig revalidatietraject heeft moeten ondergaan bij de fysiotherapeut om kracht in het been en de enkelfunctie te herstellen;
- de omstandigheid dat de benadeelde partij langdurig en op diverse wijzen is beknot geweest in zijn bewegingsvrijheid (zo mocht hij gedurende twee maanden de enkel niet belasten en kon pas weer in oktober 2020 zijn werk in de [zaak ] hervatten);
- de omstandigheid dat de benadeelde partij ten gevolge van het incident ook thans nog fysieke ongemakken en beperkingen ondervindt (zowel bij het uitoefenen van zijn werkzaamheden als in het beoefenen van sport);
- de psychische klachten die hij aan het incident heeft overgehouden.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Totaal toegewezen bedrag
De verdachte is tot vergoeding van de hierboven weergegeven schade ter hoogte van (in totaal)
€ 5.783,83 gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Om te bevorderen dat die schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg (mondeling) in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 57,00 ter compensatie van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de vordering moet worden toegewezen te vermeerderen met de wettelijke rente, en dat ter zake daarvan een schadevergoedingsmaatregel voor een bedrag van in totaal € 11.409,05 (het totaal van de vordering vermeerderd met post g. van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] ) dient te worden opgelegd.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering nu niet is gebleken dat [benadeelde 1] gerechtigd is om namens de rechtspersoon deze vordering in te dienen. Daarnaast heeft hij de vordering betwist.
Het hof overweegt als volgt.
Ontvankelijkheid
Het hof gaat ervan uit dat [benadeelde 1] bevoegd is om de rechtspersoon [benadeelde 2] in rechte te vertegenwoordigen. De enkele (zeer algemene) betwisting door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep van diens bevoegdheid is in het licht van de verklaring van [benadeelde 1] dat hij directeur enig/eigenaar is van [benadeelde 1] B.V. en dus wél bevoegd is om de rechtspersoon te vertegenwoordigen, in combinatie met het uittreksel uit de Kamer van Koophandel en de verklaring van [administratiekantoor] administratiekantoor van 15 maart 2022 dat [benadeelde 1] de feitelijke en dagelijkse leiding heeft over de onderneming van de moedervennootschap [benadeelde 2] en gemachtigd is om zaken op de zitting van één of meerdere gerechtelijke instanties [benadeelde 2] te vertegenwoordigen – daartoe onvoldoende.
Inhoudelijke beoordeling
Naar het oordeel van het hof staat vast dat de verdachte het in zaak A onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan op de wijze als omschreven. Daarmee heeft de verdachte jegens de benadeelde partij onrechtmatig gehandeld en is hij aansprakelijk voor de schade die daarvan rechtstreeks het gevolg is.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden, zulks tot een bedrag van € 57,00 en in aanmerking genomen dat de onderbouwde stellingen van de benadeelde partij dienaangaande van de zijde van de verdachte onvoldoende gemotiveerd zijn betwist. De vordering, die het hof niet ongegrond of onrechtmatig voorkomt, ligt dan ook voor toewijzing gereed.
Om te bevorderen dat die schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Het hof zal evenwel niet overgaan tot oplegging van een schadevergoedingsmaatregel voor een bedrag dat het toegewezen bedrag van de vordering van de benadeelde partij overstijgt, omdat het van oordeel is dat gelegenheid dient te worden geboden voor nader juridisch debat met betrekking tot de (hoogte van de) civielrechtelijke aansprakelijkheid. Betwist is immers dat sprake is van rechtstreekse schade terwijl ook de hoogte van de schade (loonkosten van vervangend personeel en het aan [benadeelde 1] doorbetaalde salaris) is weersproken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 38v, 38w, 57, 63, 300, 304 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.
Vordering tenuitvoerlegging
Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 5 september 2019 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal en de raadsman hebben zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot tenuitvoerlegging moet worden afgewezen.
Het hof overweegt als volgt.
Gebleken is dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Voor de effectiviteit en de geloofwaardigheid van de regeling omtrent voorwaardelijke straffen en de daarbij behorende algemene (en bijzondere) voorwaarden, is essentieel dat overtreding van deze voorwaarden niet vrijblijvend is en dat daaraan consequenties worden verbonden. Er is geen reden daar in deze zaak anders over te oordelen. Daarom zal de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 15-131871-20 onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer
15-131871-20 onder 1 subsidiair en 2 en in de zaak met parketnummer 15-188285-20 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
4 (vier) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als
bijzondere voorwaardendat de verdachte:
- zich gedurende de proeftijd zal melden bij GGZ Reclassering Fivoor, op adres: [adres 2] , zo vaak en zo lang deze instelling dat noodzakelijk acht, waarbij de verdachte zich houdt aan de aanwijzingen die deze instelling hem geeft;
- zich ambulant laat behandelen door Fivoor Ambulant Centrum of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling.
- verblijft in een instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering. Het verblijf duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De verdachte houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld, ook als dit inhoudt dat de verdachte wordt verplicht tot het hebben van dagbesteding.
Beveelt dat voormelde bijzondere voorwaarden en het uit te oefenen reclasseringstoezicht,
dadelijk uitvoerbaarzijn.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt op de
maatregel strekkende tot beperking van de vrijheidinhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 2 jaren op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [benadeelde 1] , geboren op [geboortedag 2] 1968. Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt
1. week voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Beveelt dat de opgelegde maatregel
dadelijk uitvoerbaaris.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het in de zaak met parketnummer 15-131871-20 onder 1 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.783,83 (vijfduizend zevenhonderddrieëntachtig euro en drieëntachtig cent) bestaande uit
€ 783,83 (zevenhonderddrieëntachtig euro en drieëntachtig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 15-131871-20 onder 1 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.783,83 (vijfduizend zevenhonderddrieëntachtig euro en drieëntachtig cent) bestaande uit € 783,83 (zevenhonderddrieëntachtig euro en drieëntachtig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 63 (drieënzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de
materiële schadeop
- 13 mei 2020 over een bedrag van € 63,41 ter zake van kledingschade en apotheekkosten (pantoprazol);
- 14 mei 2020 over een bedrag van € 60,00 ter zake van ziekenhuisdaggeldvergoeding;
- 29 mei 2020 over een bedrag van € 404,42 ter zake van medische kosten (eigen risico) en apotheekkosten (omeprazol);
- 30 september 2020 over een bedrag van € 256,00 ter zake van fysiotherapie
en van de
immateriële schadeop 13 mei 2020.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het in de zaak met parketnummer 15-131871-20 onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 57,00 (zevenenvijftig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 15-131871-20 onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 57,00 (zevenenvijftig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de
materiële schadeop 10 mei 2020.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 5 september 2019, parketnummer 15-126561-19, te weten van:
een gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. D. Abels, mr. C.N. Dalebout en mr. V.M.A. Sinnige, in tegenwoordigheid van mr. S. Bonset, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 31 maart 2022.
Mr. V.M.A. Sinnige en de griffier zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.