ECLI:NL:GHAMS:2022:1171

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 april 2022
Publicatiedatum
19 april 2022
Zaaknummer
200.285.675/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenrecht en erfdienstbaarheid: Uitleg en geschil over hinder door beplanting en erfafscheiding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam is behandeld, gaat het om een burenconflict tussen twee partijen die aan de [A-straat] in [plaats A] wonen. De appellanten, [appellant sub 1] en [appellant sub 2], zijn eigenaar van het perceel aan [A-straat] 3, terwijl de geïntimeerden, [geïntimeerde sub1] en [geïntimeerde sub2], eigenaar zijn van het aangrenzende perceel aan [A-straat] 2. De zaak betreft een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank de vorderingen van de appellanten heeft afgewezen en hen heeft bevolen de erfdienstbaarheid te respecteren. De appellanten vorderden onder andere dat de geïntimeerden hun erfafscheiding zouden verlagen en dat zij geen hoge beplanting zouden mogen aanplanten die het uitzicht van de appellanten op de rivier zou belemmeren. De rechtbank oordeelde dat de aanwezigheid van de beplanting geen onrechtmatige hinder opleverde en dat de appellanten geen gerechtvaardigd belang hadden bij hun vorderingen. In hoger beroep hebben de appellanten hun vorderingen gedeeltelijk laten varen, maar hebben zij grieven ingediend tegen de afwijzing van hun overige vorderingen. Het hof heeft geoordeeld dat de erfdienstbaarheid niet ten behoeve van het perceel van de geïntimeerden is gevestigd en dat de appellanten geen recht hebben op een vrij uitzicht. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling van de grieven en de vorderingen van de geïntimeerden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.285.675/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/275558/ HA ZA 18-421
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 april 2022
inzake

1.[appellant sub 1] ,

2.
[appellant sub 2] ,
beiden wonende te [plaats A] ,
appellanten,
advocaat: mr. J. Jong te Zaandam,
tegen

1.[ geïntimeerde sub1] ,

2.
[geïntimeerde sub 2] ,
beiden wonende te [plaats A] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. Th.P. ten Brink te Rotterdam.
De partijen worden hierna [appellant sub 1] c.s. en [ geïntimeerde sub1] c.s. genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellant sub 1] c.s. zijn bij dagvaarding van 18 april 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 23 januari 2019, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellant sub 1] c.s. als eisers in conventie, tevens verweerders in reconventie en [ geïntimeerde sub1] c.s. als gedaagden in conventie tevens eisers in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant sub 1] c.s. hebben in de memorie van grieven hun eis verminderd en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog hun vorderingen onder B, C, E, F en G in de inleidende dagvaarding zal toewijzen, de vorderingen van [ geïntimeerde sub1] c.s. zal afwijzen en [ geïntimeerde sub1] c.s. zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen [appellant sub 1] c.s. ter uitvoering van het bestreden vonnis aan hen hebben betaald, met rente, met beslissing over de proceskosten.
[ geïntimeerde sub1] c.s. hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.17 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In de toelichting op grief VI bestrijden [appellant sub 1] c.s. hetgeen de rechtbank met betrekking tot de inhoud van de akte van 31 augustus 2001 heeft overwogen. Het hof zal de weergave van die inhoud verbeteren. Voor het overige zijn de vastgestelde feiten in hoger beroep niet in geschil en dienen zij derhalve ook het hof als uitgangspunt. Voor zover in hoger beroep van belang en waar nodig aangevuld met andere onomstreden feiten, zijn die feiten de volgende.
2.1
Partijen zijn (directe) buren van elkaar. [appellant sub 1] c.s. zijn op 1 december 2016 eigenaar geworden van het woonhuis met grond, gelegen aan de [A-straat] 3 te [plaats A] . Zij hebben de woning eind maart 2017 betrokken.
[ geïntimeerde sub1] c.s. zijn op 9 december 2015 eigenaar geworden van het woonhuis met grond, gelegen aan de [A-straat] 2 te [plaats A] .
De plaatselijke situatie blijkt uit onderstaande kaart, afkomstig uit het bestemmingsplan van de gemeente [plaats A] . De woning van [appellant sub 1] c.s. is de rechthoekige en die van [ geïntimeerde sub1] c.s. de andere. Tot het perceel van beide partijen behoort een deel van het hieronder met “w” aangeduide water, dat het [aangeduide water] heet. De landtong tussen dat water en het pad (Jaagpad genaamd) behoort tot het perceel van [ geïntimeerde sub1] c.s. Aan de overzijde van het pad ligt een rivier, het [rivier] .
2.2
In het bestemmingsplan [A-straat] komt de navolgende passage voor:
De openheid wordt ten opzichte van de huidige situatie verbeterd door bebouwing te
clusteren. Op deze bijzondere locatie wordt wat soort bebouwing betreft gedacht aan de opzet van een buitenplaats met een in het oog springend hoofdgebouw en qua omvang en uitstraling ondergeschikte bijgebouwen. Van een landgoed is formeel geen sprake maar het gebied kan wel in die geest ontwikkeld worden. Dit geldt ook voor de (tuin)inrichting van het onbebouwde terrein. Hoge erfafscheidingen die het zicht ontnemen passen hier in ieder geval niet bij.
2.3
Bij notariële akte van 31 augustus 2001 is de eigendom van het perceel grond met molenaarswoning en water aan de [A-straat] 2 te [plaats A] overgedragen. Deze akte vermeldt onder meer dat de titel van aankomst, een notariële akte van levering van 11 maart 1999, het volgende bijzondere beding bevat:
Partijen verklaren nog het volgende te zijn overeengekomen
b. bij transformatie van de zaagloods en de molenaarswoning naar een woning op het bij deze verkochte perceel dient rekening gehouden te worden met de zichtlijnen van de nabijgelegen woningen en de molen “ [de molen] ” alsmede met de wettelijke windrechten ten behoeve van deze molen (...)
Aan onder andere dit beding is een kettingbeding verbonden.
2.4
Ook is in de akte van 31 augustus 2001 vermeld dat in de notariële akte van 11 maart 1999 de volgende erfdienstbaarheid is gevestigd:
Bij deze wordt gevestigd over en weer ten behoeve en ten laste van het bij deze verkochte (thans [plaats A] II Y-2854) en ten behoeve en ten laste van de verkoper in eigendom verblijvende gedeelte van het kadastrale perceel gemeente [plaats A] II sectie Y nummer 2405 (thans [plaats A] II Y-2855 en 2856) de erfdienstbaarheid van overpad om te komen van en te gaan met een vaartuig over het water van en naar het Zuider Buiten [rivier] .
2.5
Aan [ geïntimeerde sub1] c.s. is op 12 oktober 2016 een omgevingsvergunning verleend voor de interne verbouwing en uitbreiding van hun woning.
2.6
Eind februari 2017 heeft [ geïntimeerde sub1] zijn oude hek en de oude houten schutting tussen de beide erven verwijderd en in plaats daarvan een rasterhek geplaatst en klimop gepoot. De gemeente [plaats A] (hierna: de gemeente) heeft op verzoek van [appellant sub 1] c.s. de situatie op 27 februari 2017 geïnspecteerd.
2.7
[appellant sub 1] c.s. hebben de gemeente bij brief van 5 maart 2017 gewezen op vermeende inbreuken op het bestemmingsplan door [ geïntimeerde sub1] c.s. met betrekking tot het hek langs het Jaagpad, het weghalen van de rietkraag, het verhogen van de beschoeiing, het dempen van een gedeelte van het [aangeduide water] en de bouw van steigers. [appellant sub 1] c.s. hebben de gemeente bij deze brief verzocht daartegen handhavend op te treden.
2.8
De gemeente heeft de percelen van [appellant sub 1] c.s. en [ geïntimeerde sub1] op 30 mei 2017 opnieuw ingemeten. Uit die meting bleek dat de schutting van [ geïntimeerde sub1] c.s., bestaande uit rasterhek en klimop, precies op de perceelgrens stond. [appellant sub 1] c.s. hebben [ geïntimeerde sub1] c.s. daarop verzocht de schutting te verplaatsen naar hun eigen perceel. [ geïntimeerde sub1] c.s. zijn op dat verzoek niet ingegaan.
2.9
Bij brief van 2 november 2017 heeft de gemeente aan [ geïntimeerde sub1] c.s. onder meer medegedeeld:
a) de schutting tussen tot uw perceel en het perceel van de buren
Zoals in de brief van 3 juli 2017 al is aangegeven, staat uit de inmeting in 30 mei 2017 vast dat de erfafscheiding exact op de erfgrens is geplaatst. Op grond van (...) het Besluit omgevingsrecht mag een erfafscheiding van 2 meter hoog op deze plek zonder omgevingsvergunning geplaatst worden. Uit de inmeting (…) is vast komen te staan dat de erfafscheiding (…) ongeveer 2 meter 20 centimeter hoog is.
Aktie:
De afspraak is met u gemaakt dat het rasterwerk door u met 20 centimeter verlaagd zal worden.
2.1
Bij brief van 25 januari 2018 heeft de advocaat van [appellant sub 1] c.s. aan [ geïntimeerde sub1] c.s. bezwaar gemaakt tegen de onder 2.8 omschreven schutting omdat ze die te hoog en zeer lelijk vonden. [appellant sub 1] c.s. hebben voorgesteld dat partijen gezamenlijk op de erfgrens een nieuwe houten schutting zouden plaatsen of dat [ geïntimeerde sub1] c.s. hun schutting zouden inkorten tot twee meter hoog en over de volle lengte tien centimeter naar achteren op het eigen perceel zouden plaatsen.
2.11
[ geïntimeerde sub1] c.s. hebben daarop bij brief van 2 februari 2018 onder meer geantwoord dat zij in december 2016 met [appellant sub 1] c.s. bij de oude schutting hadden gestaan, op welk moment beide partijen ervan uitgingen dat de schutting geheel op het terrein van [ geïntimeerde sub1] c.s. stond.
2.12
De advocaat van [appellant sub 1] c.s. heeft bij brief van 9 februari 2018 geantwoord dat destijds niet is overlegd over de uitvoering van de schutting en dat [appellant sub 1] c.s. destijds geen bezwaar hadden gemaakt tegen de schutting omdat zij meenden dat die op het perceel van [ geïntimeerde sub1] c.s. stond, zodat zij daarover geen zeggenschap hadden.
2.13
[ geïntimeerde sub1] c.s. hebben bij brief van 18 februari 2018 daarop gereageerd met het betoog dat de schutting in onderling overleg is geplaatst, dat [appellant sub 1] c.s. een dubbele schutting niet mooi vonden en akkoord zijn gegaan met het idee van een groene erfafscheiding bestaande uit een hek begroeid met klimop, zoals zij ook op de grens met de andere buren hadden en dat juist op hun verzoek aan hun zijde extra beplanting is geplaatst om snel een volle heg te krijgen. [ geïntimeerde sub1] c.s. hebben aangekondigd slechts de hoogte van de schutting te zullen terugbrengen, zoals door de gemeente voorgeschreven.
2.14
[ geïntimeerde sub1] c.s. hebben in het voorjaar van 2018 een houten schuur geplaatst op hun terras nabij de erfgrens met het perceel van [appellant sub 1] c.s. Tussen de erfgrens en de schuur hebben zij vier leibomen geplant, die, evenals de schuur, boven de erfafscheiding uit steken.
2.15
De architect van de woningen van [appellant sub 1] c.s. en [ geïntimeerde sub1] c.s. heeft op 7 april 2018 verklaard:
De gemeente [plaats A] wilde in 1998 aan het plan voor de bouw van drie verschillende woonhuizen ter plaatse van enkele vervallen opstallen medewerking verlenen. Voorwaarde was echter dat de woonhuizen qua sfeer zouden passen bij de molen en het [aangeduide water] . (...)
De opdrachtgever van beide woonhuizen eiste dat de woonhuizen uitzicht op het [rivier] zouden moeten krijgen. Door de begane grond op te tillen is optimaal gebruik gemaakt van de ligging aan het [rivier] . (...)
Op de oorspronkelijke bouwaanvraag is te zien hoe groot het [aangeduide water] toen was. Beide woningen kregen een kleine steiger met rietkragen ter weerszijden. Het verlengde van de zuidgevel van nr. 3 liep ruim over het water van het [aangeduide water] . Weliswaar met in het water een rietkraag, hetgeen echter geen belemmering was voor het uitzicht van nr. 3 aangezien de begane grond circa 1 meter boven het maaiveld was ontworpen. (...)
2.16
Op 9 juni 2018 hebben [appellant sub 1] c.s. in het [aangeduide water] drie onderling met elkaar verbonden meerpalen geplaatst.
2.17
Bij besluit van 22 april 2019 werd [ geïntimeerde sub1] c.s. een omgevingsvergunning voor de bouw van een erfafscheiding van twee meter hoog (kokowall) geweigerd.
2.18
Bij besluit van 7 mei 2019 werd aan [ geïntimeerde sub1] c.s. een omgevingsvergunning verleend voor diverse erfafscheidingen van maximaal een meter hoog langs het Jaagpad.
2.19
Bij besluit van 29 mei 2019 werd [ geïntimeerde sub1] c.s. een omgevingsvergunning voor de reeds gebouwde schuur geweigerd. Begin juli 2020 hebben [ geïntimeerde sub1] c.s., nadat een last onder dwangsom was uitgevaardigd, de schuur bijna drie meter naar achter verplaatst.

3.Beoordeling

De procedure in eerste aanleg
3.1
[appellant sub 1] c.s. hebben gevorderd, samengevat:
A. [ geïntimeerde sub1] c.s. te bevelen de erfafscheiding langs het Jaagpad tot een hoogte van een meter te verlagen;
B. [ geïntimeerde sub1] c.s. te verbieden om op de strook tussen die erfafscheiding en het [aangeduide water] bomen en planten te hebben van meer dan een meter hoog;
C. [ geïntimeerde sub1] c.s. te bevelen de erfafscheiding tussen hun perceel en dat van [appellant sub 1] c.s. te verwijderen en hun te bevelen medewerking te verlenen aan de plaatsing op gemeenschappelijke kosten op de erfgrens van een houten schutting, althans een andere vorm van ondoorzichtige erfafscheiding;
D. [ geïntimeerde sub1] c.s. te bevelen de schuur op hun achtererf te verlagen dan wel te verplaatsen in oostelijke richting;
E. [ geïntimeerde sub1] c.s. te bevelen om de vier leibomen nabij de erfgrens te verwijderen, evenals andere planten en bomen of bouwwerken van meer dan twee meter hoogte die het uitzicht van [appellant sub 1] c.s. op het [rivier] belemmeren, althans
F. te bepalen dat de aanwezigheid van de schuur en van bomen en planten van meer dan twee meter die het uitzicht van [appellant sub 1] c.s. op het [rivier] belemmeren, jegens hen onrechtmatig is, en zodanige voorzieningen te treffen dat de onrechtmatige hinder wordt opgeheven en
G. [ geïntimeerde sub1] c.s. te veroordelen in de kosten van het geding.
3.2
[ geïntimeerde sub1] c.s. hebben betwist dat de bouwwerken en beplantingen in hun tuin jegens [appellant sub 1] c.s. onrechtmatig zijn. Zij hebben van hun kant, samengevat, gevorderd dat [appellant sub 1] c.s. wordt bevolen de erfdienstbaarheid uit de notariële akte van 1 december 2016 na te komen en de door hen in het [aangeduide water] aangebrachte constructie van onderling verbonden meerpalen te verwijderen, althans zodanig aan te passen dat de uitoefening van de erfdienstbaarheid niet wordt belemmerd.
3.3
De rechtbank heeft geoordeeld dat [ geïntimeerde sub1] c.s. met de aanwezigheid van de bouwwerken en beplantingen in hun tuin niet onrechtmatig handelen jegens [appellant sub 1] c.s. De vorderingen van [appellant sub 1] c.s. zijn alle afgewezen. In reconventie heeft de rechtbank [appellant sub 1] c.s. bevolen de erfdienstbaarheid te respecteren en de constructie van meerpalen in te korten, omdat die de uitoefening van de erfdienstbaarheid door [ geïntimeerde sub1] c.s. te zeer belemmert. [appellant sub 1] c.s. zijn veroordeeld in de kosten van het geding in conventie. De kosten van het geding in reconventie zijn gecompenseerd.
De procedure in hoger beroep
3.4
[appellant sub 1] c.s. hebben in hoger beroep de hiervoor onder 3.1 weergegeven vorderingen A, D en, voor zover betrekking hebben op de schuur, E en F, laten varen omdat de gemeente daarover inmiddels al in hun voordeel heeft beslist. Tegen de afwijzing van de overige vorderingen en de toewijzing van de vorderingen van [ geïntimeerde sub1] c.s. komen zij op met zeven grieven.
3.5
Grief Ibestrijdt de door de rechtbank geformuleerde maatstaf voor onrechtmatige hinder.
Grief IIgaat over de eisen van het bestemmingsplan. Met
grief IIIbetogen [appellant sub 1] c.s. dat zij ten tijde van de aankoop van hun woning wel degelijk een vrij uitzicht over het [rivier] hadden.
Grief IVhoudt in dat [ geïntimeerde sub1] c.s. geen gerechtvaardigd privacybelang hebben.
Grief Vbetreft de afwijzing van de vordering tot verwijdering van de erfafscheiding tussen beide percelen.
Grief VIgaat over de erfdienstbaarheid en de vorderingen van [ geïntimeerde sub1] c.s.
Grief VIIbestrijdt de beslissing over de proceskosten.
Het hof ziet aanleiding grief VI als eerste te behandelen.
De erfdienstbaarheid van overpad
3.6
Met grief VI betogen [appellant sub 1] c.s. dat de erfdienstbaarheid waarop [ geïntimeerde sub1] c.s. zich beroepen, niet is gevestigd ten behoeve van het perceel van [ geïntimeerde sub1] c.s. ( [A-straat] 2) maar ten behoeve van het perceel [A-straat] 6. Zij verwijzen in dit verband naar de perceelnummers in de omschrijving van de erfdienstbaarheid. [ geïntimeerde sub1] c.s. bestrijden deze uitleg van de erfdienstbaarheid en beroepen zich subsidiair op verjaring.
3.7
In de notariële akte waarmee [appellant sub 1] c.s. de eigendom van hun perceel hebben verkregen, is verwezen naar de notariële akte van 31 augustus 2001. In laatstgenoemde akte is, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, niet een erfdienstbaarheid gevestigd, maar is slechts geciteerd uit de akte van 11 maart 1999 waarbij die erfdienstbaarheid is gevestigd. Bij de akte van 11 maart 1999 is ten gunste en ten laste van perceel 2854 enerzijds en de percelen 2855 en 2856 anderzijds een erfdienstbaarheid van overpad gevestigd. Vervolgens is bij de akte van 31 augustus 2001 het perceel 2854 gesplitst in de percelen 2947 (thans het perceel van [ geïntimeerde sub1] c.s.) en 2948 (thans het perceel van [appellant sub 1] c.s.). In die akte is tussen deze percelen onderling geen erfdienstbaarheid gevestigd. Voor de eigenaren van de percelen 2947 en 2948 vloeien uit de in 1999 gevestigde erfdienstbaarheid geen rechten of verplichtingen voort jegens elkaar, maar slechts jegens de eigenaren van de percelen 2855 en 2856. [ geïntimeerde sub1] c.s. kunnen dus tegenover [appellant sub 1] c.s. geen beroep doen op een bij notariële akte gevestigde erfdienstbaarheid. In zoverre is grief VI terecht voorgedragen.
3.8
Naar het oordeel van het hof hebben partijen nog onvoldoende gedebatteerd over de verjaring. Het is onduidelijk op welke verjaringstermijn [ geïntimeerde sub1] c.s. zich beroepen en op grond van welke feiten en omstandigheden. Het hof zal [ geïntimeerde sub1] c.s. in de gelegenheid stellen hun stellingen in dezen bij akte nader te verduidelijken en te adstrueren, waarna [appellant sub 1] c.s. daarop kunnen reageren. In afwachting hiervan wordt iedere verdere beslissing over grief VI aangehouden.
De ontneming van uitzicht door hoge beplanting
3.9
De vorderingen B en, voor zover nog aan de orde, E en F berusten alle drie op de stelling van [appellant sub 1] c.s. dat [ geïntimeerde sub1] c.s. aan hen onrechtmatige hinder toebrengen met de door hen in hun tuin geplante hoge bomen en planten, doordat deze beplanting aan [appellant sub 1] c.s. het vrije uitzicht over het [rivier] ontnemen, zoals zij dat hadden ten tijde van de aankoop van hun woning in 2016. [ geïntimeerde sub1] c.s. bestrijden dat [appellant sub 1] c.s. in 2016 een vrij uitzicht hadden over het [rivier] en, meer principieel, dat zij met de beplanting onrechtmatige hinder toebrengen aan [appellant sub 1] c.s. Over deze kwestie gaan de eerste vier grieven.
3.1
De door [ geïntimeerde sub1] c.s. aangebrachte beplanting is niet in strijd met enige bestuursrechtelijke regelgeving. De bebouwing en erfafscheiding waarop de in hoger beroep vervallen vorderingen betrekking hadden waren dat wel, maar de gemeente heeft daartegen inmiddels opgetreden. Het onder 2.2 geciteerde bestemmingsplan spreekt slechts van “hoge erfafscheidingen” en niet van hoge beplanting. Aan [appellant sub 1] c.s. kan worden toegegeven dat ook hoge beplanting een inbreuk kan betekenen op het in het bestemmingsplan genoemde open karakter van het gebied, maar die vaststelling op zichzelf is onvoldoende om van strijdigheid met het bestemmingsplan te spreken. Ook hebben [appellant sub 1] c.s. niet bestreden dat de vier leibomen (zie 2.14) op een in de gemeentelijke Bomenverordening toegestane afstand tot de erfgrens staan.
3.11
[appellant sub 1] c.s. hebben een beroep gedaan op het hiervoor onder 2.3 geciteerde beding, inhoudend, kort gezegd dat rekening moet worden gehouden met de zichtlijnen van de nabijgelegen woningen. Dit beroep faalt alleen al omdat, zoals hiervoor onder 3.7 reeds werd overwogen, de akte van 10 maart 1999 geen voorschriften bevat die gelden in de onderlinge relatie tussen (de percelen van) partijen.
3.12
Nu de aanwezigheid van hoge beplanting geen inbreuk maakt op een subjectief recht of een wettelijk voorschrift, moet de door [appellant sub 1] c.s. gestelde hinder worden beoordeeld volgens de gewone criteria die in de jurisprudentie over hinder zijn ontwikkeld. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat de vraag of een bepaalde handeling onrechtmatig is, afhangt van de aard, ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in samenhang met de verdere omstandigheden van het geval, waarbij onder meer rekening moet worden gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend en de mogelijkheid, mede gelet op de daaraan verbonden kosten, en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te nemen. [appellant sub 1] c.s. hebben in hoger beroep aandacht gevraagd voor de toevoeging in latere jurisprudentie dat voor de afweging ook van belang is of de partij die hinder ondervindt, zich vóór of na het begin van de hinderlijke activiteit ter plaatse heeft gevestigd.
3.13
Of en in hoeverre [appellant sub 1] c.s. ten tijde van de aankoop van hun woning een vrij uitzicht over het [rivier] hadden, waarover partijen van mening verschillen, kan in het midden blijven, omdat het hof, ook als dat vrije uitzicht destijds zou hebben bestaan, van oordeel is dat [ geïntimeerde sub1] c.s. niet onrechtmatig hebben gehandeld door dat uitzicht te beperken door de aanplant van hoge bomen en struiken. Dat oordeel berust op het navolgende.
3.14
Uit de onder 2.15 geciteerde verklaring van de architect van de woningen van partijen kan worden afgeleid dat het de bedoeling van zijn opdrachtgever is geweest dat beide woningen uitzicht hadden over het [rivier] . Aan die bedoeling op zichzelf kunnen [appellant sub 1] c.s. echter geen aanspraken jegens [ geïntimeerde sub1] c.s. ontlenen. Daarbij komt dat vast staat dat [appellant sub 1] c.s. in zuidelijke richting ook nu nog uitzicht hebben over het [rivier] . Aan [ geïntimeerde sub1] c.s. als eigenaars komt in beginsel de bevoegdheid toe hun perceel naar eigen goeddunken in te richten. Voor een beperking op die bevoegdheid moeten zwaarwegende rechtvaardigingsgronden bestaan. Het zou [ geïntimeerde sub1] c.s. uiteraard sieren als zij bij het ontwerpen van hun tuin rekening zouden houden met het uitzicht van hun buren [appellant sub 1] c.s. Deze wellevendheid kan echter niet in rechte worden afgedwongen, omdat het belang van [appellant sub 1] c.s., mede blijkens de door hen overgelegde foto’s van het uitzicht voor en na de aanplant, daarvoor niet zwaarwegend genoeg is. Het hof is niet ervan overtuigd geraakt dat [ geïntimeerde sub1] c.s., zoals [appellant sub 1] c.s. suggereren, de beplanting uitsluitend hebben aangebracht om [appellant sub 1] c.s. dwars te zitten. [ geïntimeerde sub1] c.s. ontlenen aan die beplanting een gevoel van privacy en veiligheid, dat niet zo evident ongefundeerd is, dat daaraan voorbij moet worden gegaan. Ten slotte hebben [appellant sub 1] c.s. geen grieven gericht tegen de overweging van de rechtbank dat ondanks de aanwezigheid van de vier leibomen nog voldoende daglicht in de woning van [appellant sub 1] c.s. komt. Dit betekent dat de eerste vier grieven falen; de vorderingen B, E en F zijn terecht afgewezen.
De erfafscheiding tussen beide percelen
3.15
De erfafscheiding tussen beide percelen is door [ geïntimeerde sub1] c.s. inmiddels op last van de gemeente verlaagd. [appellant sub 1] c.s. wensen echter dat deze geheel op het eigen perceel van [ geïntimeerde sub1] c.s. wordt geplaatst en dat daarvoor in de plaats op de erfgrens een houten of andere vorm van ondoorzichtige schutting wordt geplaatst. Zij betogen dat zij destijds niet zouden hebben ingestemd met een erfafscheiding in de vorm van een rasterhek begroeid met klimop, als zij hadden geweten dat die op de erfgrens stond en dat zij daarover dus medebeslissingsrecht hadden.
3.16
In de hiervoor onder 2.13 weergegeven brief heeft de advocaat van [ geïntimeerde sub1] c.s. in detail uiteengezet wat partijen voorafgaand aan de plaatsing van de erfafscheiding met elkaar hebben besproken over de uitvoering daarvan. [appellant sub 1] c.s. hebben deze lezing niet gemotiveerd betwist. Dit zo zijnde valt niet in te zien welk redelijk belang [appellant sub 1] c.s. nu hebben bij hun vordering tot verplaatsing van het rasterhek en plaatsing van een ondoorzichtige schutting. Destijds wilden [appellant sub 1] c.s. immers geen dubbele schutting. Een heg van klimop was kennelijk in hun ogen niet zo lelijk dat een tweede schutting nodig was. Bovendien is op hun verzoek juist extra klimop aan hun zijde van de schutting gepoot. Onder deze omstandigheden mogen [ geïntimeerde sub1] c.s. [appellant sub 1] c.s. houden aan de door hen gegeven toestemming, ook al is die gegeven in de onjuiste veronderstelling dat de schutting op het perceel van [ geïntimeerde sub1] c.s. stond. Grief V faalt dus eveneens.
Slotsom
3.17
De grieven I tot en met V falen. De vorderingen van [appellant sub 1] c.s., voor zover in hoger beroep nog aan de orde, zijn door de rechtbank terecht afgewezen. De verdere beoordeling van grief VI en van de vorderingen van [ geïntimeerde sub1] c.s. wordt tot na de aktewisseling aangehouden, evenals de beoordeling van grief VII (over de proceskosten).

4.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 17 mei 2022 voor een akte aan de zijde van [ geïntimeerde sub1] c.s. als bedoeld onder 3.8, waarop [appellant sub 1] c.s. vier weken later bij antwoordakte kunnen reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, D. Kingma en A.R. Vlierhuis en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 april 2022.