In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam is behandeld, gaat het om een burenconflict tussen twee partijen die aan de [A-straat] in [plaats A] wonen. De appellanten, [appellant sub 1] en [appellant sub 2], zijn eigenaar van het perceel aan [A-straat] 3, terwijl de geïntimeerden, [geïntimeerde sub1] en [geïntimeerde sub2], eigenaar zijn van het aangrenzende perceel aan [A-straat] 2. De zaak betreft een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank de vorderingen van de appellanten heeft afgewezen en hen heeft bevolen de erfdienstbaarheid te respecteren. De appellanten vorderden onder andere dat de geïntimeerden hun erfafscheiding zouden verlagen en dat zij geen hoge beplanting zouden mogen aanplanten die het uitzicht van de appellanten op de rivier zou belemmeren. De rechtbank oordeelde dat de aanwezigheid van de beplanting geen onrechtmatige hinder opleverde en dat de appellanten geen gerechtvaardigd belang hadden bij hun vorderingen. In hoger beroep hebben de appellanten hun vorderingen gedeeltelijk laten varen, maar hebben zij grieven ingediend tegen de afwijzing van hun overige vorderingen. Het hof heeft geoordeeld dat de erfdienstbaarheid niet ten behoeve van het perceel van de geïntimeerden is gevestigd en dat de appellanten geen recht hebben op een vrij uitzicht. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling van de grieven en de vorderingen van de geïntimeerden.